Voor de tweede jaargang nummer 1 van Contact, het blad van de Oud-AJC-groep Groningen, schreef ik in 2000 een bijdrage waarin onder de titel ‘Minnen en plussen’ een forse hoeveelheid bedenkingen tegen de AJC in stelling werd gebracht, vanuit het gezichtspunt van nu.
Daar slaan die ‘minnen’ op. Echter: ze worden vergezeld, en royaal gedomineerd, door de ‘plussen’, zo betoogde ik verder, terwijl ik zowel het een als het ander met een aantal mij dunkt nogal illustratieve voorbeelden verduidelijkte.
Iemand die het stukje gelezen had vroeg mij, waarom ik mij niet had beperkt tot dat positieve. Nee, reageerde ik, zodoende zou je de waarheid (beter: mijn waarheid) geweld aandoen, en ik voelde er dus niets voor stilletjes datgene weg te moffelen waarbij je na zoveel jaren vraagtekens denkt te moeten zetten. En ik maakte hem vervolgens deelgenoot van een leeservaring die ik toen net had gehad met een boek uit 1927. Dat ging om het werk Levend geloof, door J.de Gruyter, uitgegeven door N.V.Ontwikkeling, Amsterdam, de ‘voorloper’ van De Arbeiderspers, een boek vol verheven gedachten, en ‘opgedragen aan de leiders van de AJC’; niet aan de AJC dus, maar vreemd genoeg slechts aan haar leiders. Voortreffelijke mensen, daar niet van, maar toch.
Deze auteur was religieus socialist, maakte zich literair verdienstelijk, onder meer met een biografie van Multatuli, en hij had ook politiek wel een eigen, achtenswaardige, boodschap. Over beide, het literaire en het politieke, worden we in deel 5 van het Biografisch Woordenboek van het socialisme uitvoerig geïnformeerd. Tekortdoen wil ik hem dus zeker niet, – maar lees nu eens wat hij schreef na een bezoek aan een van onze Pinksterfeesten ‘op den Paaschheuvel’:
‘Daar had de nieuwe geest zich belichaamd in de duizenden en gestalte genomen in levende schoonheid, daar was een prachtig stuk leven opgebouwd –jong, trouwhartig, moedig- daar had een resurrectie plaatsgegrepen, die slechts, met denzelfden geest bezield, zich over de massa behoeft uit te breiden, om onze stoutste dromen te overtreffen. Hoe voelden wij ons daar gegrepen door den levenden geest van verwantschap, van broederschap. Daar zagen wij –o dageraad, o heerlijk wonder!- een stuk nieuwe menschheid in wording.’
En vervolgens citeert hij Margot Vos, waar zij een fakkeloptocht –die over de Vierhoutense hei leidde- als volgt poëtisch beoogde te laten herleven:
‘Dat was geen feest van lichte fakkels meer;
Dat was het feest der harten die goudgloeiend
Versmolten in elkanders vlammen, vloeiend
Tezamen tot één brandend liefdemeer.’
‘Ja, ja, zoo was het!’, zo besluit J.de Gruyter zijn impressie.
Ik zeg het maar ronduit: dit soort weeë geschrijf stond mij vroeger al tegen, en die aversie is er sindsdien niet geringer op geworden. Je ontmoet het wel vaker in publicaties van toen, ‘Koos’ kon er ook wat van. Ze getuigden van pretenties, sommige van deze geschriften, die niet waargemaakt zijn, niet waargemaakt kónden worden, omdat er te veel grote woorden in voorkwamen, op de ijle hoogten van een ietwat puberaal aandoend romantisch verlangen. Dat moest wel botsen met de werkelijkheid waarmee een mens zich nu eenmaal moet zien te redden. Bijvoorbeeld als je, louter omgeven door een kluwen van andere lichtdragende feestgangers, mopperend voortstrompelt op een natte, donkere, weerbarstige hei met een brandende fakkel in je hand… In alle ernst: ‘Een stuk nieuwe menschheid in wording’, het staat er echt, alsof het een vaststaand feit betrof. Waar kwamen deze nogal zelfingenomen, aanmatigende aanspraken op uitverkiezing vandaan? Probeer het antwoord op die vraag maar eens aan je (klein)kinderen uit te leggen.
Gelukkig heeft de werkelijkheid waarmee we ons moeten trachten te behelpen, voor wie wil zien en horen óók heel wat te bieden. De auteur van zoëven had een zoon, die in dezelfde jaren voor de AJC’ers evenmin een onbekende hoefde te zijn, want als aankomend kunsthistoricus schreef hij artikelen in Opgang, het driemaandelijks jeugdtijdschrift voor kunst, wetenschap en arbeidersbeweging, onder redactie van Koos Vorrink. Het bestond van 1922 tot en met 1930, en in dat tijdschrift schreef Jos.W.de Gruyter onder anderen over Vincent van Gogh, over Rodin, over Käthe Kollwitz.
Al missen we bij Van Gogh natuurlijk wel de kleuren –het blad was in zwart-wit uitgevoerd- in uitgewerkte vorm zijn daar toch heel aardige boekjes van gemaakt, uitgegeven door de AJC en voorzien van omslagen door Fré Cohen. Onze vooroorlogse oud-leden zullen ze nog wel kennen? Waarom nu juist van deze kunstenaars, kun je je afvragen, maar die vraag laat ik nu even rusten. In ieder geval is uit deze jeugdige schrijver de latere directeur van het Groninger Museum gegroeid (1955-1963). In die tijd heeft hij er zich bijzonder voor ingespannen de aandacht en waardering voor ‘De Ploeg’, de Groningse schildersgroep die nu terecht weer zo in de belangstelling staat, toen al krachtig te stimuleren.
Later werd zoon De Gruyter benoemd tot hoofdconservator van het Haags Gemeentemuseum. Hem werd in 1964 een eredoctoraat van de Groningse universiteit verleend, ‘omdat hij het ware in het schone heeft gezocht en meesterlijk aan velen heeft getoond’, het woord vindend ‘dat de ogen opende van wie met hem een kunstwerk beschouwde.’ Heel wat liever dan de ontboezemingen van de vader zijn mij dat woord van de zoon en het daarbij getoonde beeld. Het gíng ergens over, je kon het concreet benoemen en toch je verbeelding ermee voeden.
Maar: ‘een stuk nieuwe menschheid in wording’? Dat was toch echt te hoog gegrepen… We waren, zonder te veel gewichtigdoenerij, toch gewoon lid omdat we er met elkaar vrij onbekommerd plezier in hadden? En dat hadden we: veel plezier. Of niet soms? Ja, behalve dan die fakkeloptocht over de hei. Vond ik.