Schrijven – en gelezen worden

In dit hoekje houdt een medewerker van een uitgeverij zich bezig met de vraag, hoe een schrijver die zijn lezers zakelijke informatie wenst te geven zijn doel heter bereikt: te worden gelezen en begrepen. Wat hij erover opmerkt baseert hij op de overtuiging dat dit doel te vaak wordt gemist.

J.B.Wolters, Groningen, 1968

Vijfde druk Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978

Deze interneteditie is gebaseerd op de vierde druk uit 1973.

“De taal der waarheid is eenvoudig van aard”, Euripides

Door kranten die lezers met te moeilijke formuleringen laten zitten. Door zakenmensen die zich tegenover hun personeel niet verstaanbaar maken. Door de overheid wanneer zij maar geen afstand doet van de taal der wetboeken in gevallen waarin dat best kan. Gemist ook door politieke partijen voorzover zij zich met genoeg realiseren dat de kiezers geïrriteerd raken door dikdoenerij en taktische vaagheden. 

In al deze situaties komt de ontmoeting tussen schrijver en lezers niet tot stand. De schrijver van dit boekje heeft geprobeerd enkele wegen te wijzen die tot verbetering van deze toestand kunnen leiden. Het is duidelijk dat hij daarbij niet in de laatste plaats heeft gedacht aan het informatieve boek, als ontmoetingsplaats van de auteur die een hoeveelheid kennis wil overdragen en het publiek, binnen of buiten de school, dat die boodschap moet lezen en begrijpen.

1    Inleiding

De Amerikaanse taalgeleerde C. C. Fries, schrijver van The Structure of Language (New York, 1968), heeft eens een groep goed ontwikkelde mensen, die uitstekend op de hoogte waren van het base-ball, een beschrijving van de spelregels laten maken, bedoeld voor mensen die er niets van wisten. Hij deed dat om te kunnen nagaan in hoeverre deze informatie toereikend zou zijn voor een goed begrip.

Toen hij de resultaten van zijn opdracht bestudeerde, bleek hem dat de meeste uiteenzettingen alleen te begrijpen waren voor legers die het spel al kenden. Wie het niet kende had er weinig of niets aan! Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de deskundigheid van iemand die schrijft, hoe onmisbaar ook, niet de enige voorwaarde is voor het juiste begrip bij de lezer. Men zou zich kunnen afvragen of de kennisoverdracht mislukt doordat de tekst in grammaticaal opzicht onvolkomen is. Het is onwaarschijnlijk dat het daardoor komt.

De verstaanbaarheid van een taalkundig niet onberispelijk betoog is meestal nog wel zo groot dat de lezer het begrijpt, verondersteld dat er overigens geen storingen zijn. Dat schrijver en lezer elkaar mislopen heeft doorgaans geheel andere oorzaken. Eén ervan is, dat de schrijver van een verkeerd station vertrekt: hij start bij wat hij van zijn onderwerp weet in plaats van zich voldoende te realiseren wat de lezer er niet van weet, en daarom op dat punt te beginnen. Maar dat is niet het enige.

Zelfs als de schrijver wel loyaal tegenover zijn lezers staat, bedreigen hem bij het uitzenden van zijn informatie de nodige gevaren. Niet zelden leidt dat ertoe dat de beoogde ontmoeting met de lezer toch nog niet tot stand komt. De geadresseerde is niet thuis. Aangenomen dat hij het geschrift al ter hand neemt, dan nog verstaat hij lezende niet wat de auteur schrijvende heeft willen meedelen. En dat ligt niet altijd aan de lezer. Dikwijls heeft de schrijver niet voor de nodige leesbaarheid gezorgd. Wat zijn de gevaren waaraan de auteur het hoofd heeft te bieden? Waar moet hij voor zorgen wil zijn informatie kans krijgen doel te treffen?

Hij zal zijn zinsbouw en woordkeus in overeenstemming moeten brengen met het gemiddelde dat bij zijn lezers aan taalbeheersing aanwezig is, op straffe van langs hen heen te schrijven. De praktijk wijst uit dat dit minder vanzelfsprekend is dan het lijkt. Het is daarom een absolute voorwaarde dat de auteur, voordat hij met schrijven begint, precies weet voor welke groep of groepen hij schrijft en al schrijvende moet hij dat nog voortdurend in gedachten houden.

Tot welke groep hij zich ook richt, altijd zal de schrijver zich ervan bewust moeten zijn en blijven dat het verstrekken van zakelijke informatie speciale eisen stelt aan het taalgebruik. Hij wil geen verstrooiing bieden en ook geen literatuur scheppen, maar kennis overdragen, iets uitleggen of bewijzen, inzicht bijbrengen, opdrachten geven, aanhangers winnen door te overtuigen, en dat alles op een zo efficiënt mogelijke wijze. Daarover gaat het in dit boekje.

Efficiënt noemen wij de wijze die het grootst mogelijke rendement geeft aan het stuk communicatie dat de schrijver tot stand wil brengen. Dit wil zeggen dat hij goed moet weten wat hij doet, als hij kiest uit de mogelijke zinnen en woorden die voor de beschrijving van zakelijke gedachten tot zijn beschikking staan.

Over deze mogelijkheden valt in dit boekje het een en ander te lezen. Dat aan taalfouten geen aandacht zal worden besteed werd al duidelijk. Niet omdat het niet belangrijk is die te vermijden, maar omdat de vraag: ‘is dat wel goed Nederlands?’ weinig met het probleem van de leesbaarheid te maken heeft. Anders gezegd: het ontbreken van taalfouten of vermeende taalfouten in een tekst biedt weinig of geen waarborg voor de leesbaarheid ervan. Evenmin hoeven we de spelling erbij te betrekken, aangezien die niet gauw een hinderpaal voor de leesbaarheid vormt.

Zelden maakt een afwijkende spelling een tekst moeilijk, het zijn eerder zaken betreffende zinsbouw en woordgebruik die dat doen: ingewikkelde zinsconstructies en woorden die de lezer niet kent staan het goede begrip meer in de weg dan afwijkingen in de spelling. Ofschoon foto’s en tekeningen van grote waarde kunnen zijn, laten we ze hier, als niet-verbale vorm van mededelen, eveneens buiten beschouwing.

We beperken ons dus tot het verbale mededelen, en wel de schriftelijke vorm daarvan: actief-schriftelijk en passief-schriftelijk, schrijven en lezen. Ons probleem bestaat in menige sector van de maat schappij. Veel kranten schrijven te moeilijk, politieke partijen zien onvoldoende de noodzaak in van eenvoudiger en duidelijker taalgebruik, de overheid wendt zich tot de burgerij in kanselarijtaal, leiders van ondernemingen richten zich tot hun personeel alsof al dat personeel dezelfde taalbeheersing bezit als zijzelf, enz. De lezer zal op de volgende bladzijden voorbeelden aantreffen die deze bewering illustreren. Dat daarnaast het leerboek speciale aandacht krijgt, ligt voor de hand als men weet, dat de auteur werkzaam is bij een uitgeverij van schoolboeken.

2    Zinsbouw en zinslengte

Samengestelde en enkelvoudige zinnen

Het spreekt vanzelf dat iemand die zonder fouten een ingewikkelde zin kan schrijven een behoorlijk taalvermogen bezit. Als iemand ‘eenvoudig’ schrijft, mag men hem dit taalvermogen echter niet bij voorbaat ontzeggen. Integendeel, ‘eenvoudig’ schrijven vereist dikwijls een grote taalvaardigheid, soms groter dan de taalvaardigheid van de geleerde die zich, ongeacht zijn publiek, permitteert even moeilijk te schrijven als hem zelf past. Er is minstens evenveel inspanning voor nodig. Vele auteurs zijn zich hiervan bewust, en handelen ernaar. Sommige getroosten zich die inspanning echter in onvoldoende mate.

Nemen we als bewijs daarvan de volgende zin als voorbeeld1:

Ook wordt een katalysator toegepast, waartoe verschillende elementen, waarvan jodium en zwavel de bekendste zijn, kunnen dienen, en al kan de contacttijd, nl. wanneer men chloreert in de gasfase, korter zijn dan bij de vloeistoffase, men chloreert toch meestal op de in de tweede plaats genoemde mogelijkheid. 

Deze zin is niet alleen vrij lang (47 woorden), hij is tevens nogal ingewikkeld gebouwd. Binnen in de bijzin ‘waartoe’ tot en met ‘dienen’ zit een tweede bijzin opgesloten, die veroorzaakt dat er een reeks werkwoorden tegen elkaar aan komt te staan. Waren deze twee bijzinnen niet in elkaar vervlochten, maar eenvoudig achter elkaar geplaatst, dan zou de zin al beter leesbaar zijn geweest.

Inderdaad kan men door verschuiving van zinnen of zinsdelen met enige handigheid al heel wat aan de leesbaarheid van dit soort zinnen verbeteren. In ieder geval is dat verre te verkiezen boven een stijl waarbij alle mededelingen ia heel kleine stukjes zijn verdeeld. Het is een misvatting dat de korte zin altijd duidelijker is dan de lange. Integendeel, met een staccato van korte zinnen wint men evenmin lezers, te minder als die zinnen ook nog allemaal op dezelfde manier zijn gebouwd. Dit wordt dan het resultaat: 

Ook wordt een katalysator toegepast. Verschillende elementen kunnen daartoe dienen. Jodium en zwavel zijn de bekendste. Men chloreert meestal in de vloeistoffase. De contacttijd kan echter ook korter. Men moet dan de gasfase nemen. 

Een dergelijke splitsing in afzonderlijke elementen levert eveneens een slecht leesbare tekst op, maar is niettemin nuttig als ‘klad’ waarin de aparte feiten worden geïnventariseerd. Nu moeten ze nog logisch aan elkaar worden gevoegd: onder meer met voegwoorden, waarmee men van de losse componenten een begrijpelijk geheel kan maken. Zodoende zou men kunnen komen tot: 

Ook wordt een katalysator toegepast; daartoe kunnen verschillende elementen dienen, waarvan jodium en zwavel de bekendste zijn. Meestal chloreert men in de vloeistoffase, maar wil men de contacttijd verkorten dan moet de gasfase worden genomen. 

Deze derde versie, slechts schijnbaar gemakkelijk neergeschreven, bevat maar één woord meer dan de tweede, en maar liefst twaalf woorden minder dan de eerste. De voordelen van de derde manier van schrijven springen duidelijk in het oog: de samenhang komt goed tot zijn recht, de afwisseling van korte en wat langere zinnen ‘maakt het geschrevene levendig en prettig om te lezen. Daartoe draagt tevens de variatie in de zinsbouw bij. 

Deze complimenten voor de steller van de derde versie kan men helaas niet geven aan de schrijver van de volgende zinnen. Ze komen voor in een inmiddels uitverkocht boek, uitgegeven door een bekende uitgeversmaatschappij in het noorden des lands. 

De nieuwe geschiedenis begint met de renaissance. De levensbeschouwelijke richting is het humanisme. Erasmus is de voornaamste representant. Het empirisme is de volgende stroming. Bacon is de vader van het empirisme. Dan volgt het rationalisme. Descartes is de grondlegger. Voltaire is de grote rationalist na Descartes. De tijd van het rationalisme is de 17e en 18e eeuw. 

Het is zonneklaar dat deze geestdodende opsomming heel weinig bijdraagt tot het begrijpen van de geschiedenis. Pas wanneer men de overtuiging heeft dat dergelijke zinnen alleen maar voorkomen in uitverkochte boeken, mag men het opnemen ervan in dit boekje als overbodig betitelen. 

Hiervóór signaleerden we het verschijnsel dat een bijzin in een andere bijzin tot opstoppingen kan leiden. Dat blijkt ook uit het volgende voorbeeld: 

Het was wel duidelijk, dat, wanneer Willem van Oranje geen hulp uit het buitenland zou krijgen, hij de strijd zou moeten opgeven. 

De zin stokt door de ‘botsing’ tussen de voegwoorden ‘dat’ en ‘wanneer’. Dat kunnen we verhelpen door het onderwerp ertussen te schuiven: 

Het was wel duidelijk dat Willem van Oranje, wanneer hij geen hulp uit het buitenland zou krijgen, de strijd zou moeten opgeven. 

Nu komen er geen twee voegwoorden meer na elkaar. Verder is het onderwerp in de eerste bijzin genoemd, het vervangende voornaamwoord ‘hij’ in de tweede, wat de logische volgorde is. Toch kan de constructie nog verder worden opengebroken: 

Het was wel duidelijk dat Willem van Oranje de strijd zou moeten opgeven wanneer hij geen hulp uit het buitenland zou krijgen. 

De ingreep is zeer eenvoudig: de bijzinnen zijn na elkaar geplaatst. Vele auteurs verzuimen aan deze simpele mogelijkheid te denken. Komt het doordat ze te veel ineens willen zeggen en zich niet de tijd gunnen eerst het ene en daarna het andere te formuleren?

De conclusie kan hier luiden, dat een samengestelde zin, zelfs die van enige lengte, niet per se verwerpelijk hoeft te zijn. Het komt er maar op aan hoe die zin wordt gecomponeerd. Als dat goed gebeurt hoeft een samengestelde zin niet moeilijker te zijn dan een reeks enkelvoudige. Zonder verlies aan leesbaarheid zijn ze gemakkelijk aan elkaar te voegen. De oorzakelijke verbanden tussen de componenten worden dan duidelijk, meer dan bij een reeks enkelvoudige zinnen, die – bijkomend bezwaar – door hun eenvormigheid gauw vervelend worden. 

Niet alleen het aantal woorden echter, ook het aantal gegevens in een zin bepaalt de leesbaarheid. Men moet de dosering van de feiten niet te groot maken. Anders wil de lezer niet meer mee, omdat de dichtheid van ideeën hem het uitzicht belet. Intellectueel steno dient te worden vermeden. 

Voortstuwend schrijven 

In de spreektaal is de tussenzin heel gewoon. De spreker plaatst een ’terzijde’, onderbreekt de zin met spontane invallen, valt als het ware zichzelf in de rede. Bij de geschreven taal moet men zich echter de moeite getroosten meer organisatie in acht te nemen. Doet men dat niet, dan dreigt een slaapverwekkende breedsprakigheid, zoals in de volgende zin: 

Het was namelijk zo, dat de reden waarom de machine het begaf, was dat hij niet goed gesmeerd was, een omstandigheid die voorkomen had kunnen worden als men wat meer zorg en aandacht aan de smering had gegeven. 

Hetgeen niets anders betekent dan: 

De machine begaf het omdat men de smering had veronachtzaamd. 

Van de volgende worstachtige zin mag men zeggen dat hij twee uiteinden heeft, maar dat is dan ook het enig tastbare. Het tekort aan organisatie is opvallend; dat elke bewering met beperkingen wordt omgeven, wijst op gebrek aan durf om werkelijk iets duidelijks mee te delen. Alle vluchtpoorten blijven geopend, zoals Drs. Van Run het uitdrukt in zijn rake artikel ‘Taal en wartaal in de politiek’ (Dux, juli 1966, biz. 357). Inderdaad maken vooral politici zich daaraan schuldig (‘Onze partij is niet onverdeeld gelukkig met de vrije loonpolitiek, al lijkt die onvermijdelijk’). 

Hier komt de zoëven bedoelde zin: 

Als mijn niet geheel wetenschappelijk bewezen indruk heb ik te kennen gegeven, dat dit verschijnsel mij echt voorkomt, althans, voorzover het betreft de feitelijke resultaten, het aanwijzen van ondergrondse bronnen en van – zoals ik dat, uiteraard niet generaliserend, zou willen noemen -‘afwijkingen in de bodem’, maar dat ik de verklaring ervan pas kan geven, wanneer … enz.

Bovendien verandert de schrijver hier te vaak van richting. Dezelfde richting in een zin handhaven maakt het lezen van die zin gemakkelijker. Voegwoorden als daarom, bijgevolg, dus, stuwen, mits goed gebruikt, de ideeën voorwaarts. Woorden als echter, maar, althans, mits(!), werken in tegengestelde richting en duwen ze weer terug. In één zin enkele keren van richting veranderen is in een zakelijke verhandeling niet aan te bevelen.

Dus niet zo: 

De werkzaamheden werden gedurende enige tijd onderbroken, maar wij wisten dat ons vermogen beperkt was, want wij hadden deze storing voorzien, maar het werk heeft slechts twaalf uur stilgelegen. 

Maar liever ongeveer zo: 

Het werk werd enige tijd onderbroken; het lag, slechts twaalf uur stil, doordat wij deze storing hadden voorzien en wisten dat ons vermogen beperkt was. 

We geven hiervan op de volgende bladzijde nog een voorbeeld. De lezer wordt verzocht niet op de feitelijke inhoud te letten. Die doet er in dit verband minder toe.

Niet: 

Duralumin is een heel bruikbare alliage van aluminium, aangezien het gebruikt kan worden in plaats van smeedijzer en plettingen, maar bij gietstukken zijn er geen toepassingsmogelijkheden, al wordt het wel gebruikt bij persingen, 

maar: 

Duralumin, een alliage van aluminium, gebruikt men in plaats van smeedijzer, plettingen en persingen. Het is niet geschikt voor gietstukken. 

Ook als u niet direct de betekenis van deze zin mocht begrijpen, zult u hebben geconstateerd dat de onnodige heen-en-weer-schrijverij er na de herschrijving uit verdwenen is. Het aantal richtingen is verminderd, de leesbaarheid vergroot.

Bepalingen vóór het zelfstandig naamwoord 

In de zin op bladzijde 18 komt nog een ander verschijnsel voor dat het lezen bemoeilijkt. Sommige auteurs hebben de gewoonte lange bepalingen vóór het zelfstandig naamwoord te zetten in plaats van een bijvoeglijke bijzin erachter (‘op de in de tweede plaats genoemde mogelijkheid’). 

Een klassiek voorbeeld daarvan vormde de aankondiging van de radio-uitzendingen ‘in het kader van de door de regering ten behoeve van de politieke partijen ter beschikking gestelde zendtijd’. Ander voorbeeld: Bij ‘het in 1815 te Wenen, de hoofdstad van het keizerrijk Oostenrijk door de overwinnende mogendheden gehouden congres’ moet de lezer als het ware eerst over een muur heenklimmen om bij het congres te kunnen komen (Beter: ‘het congres, dat in 1815 …’ enz.). 

Ook de volgende zin uit een krant2 wordt moeilijker door de plaatsing van de bepaling vóór het zelfstandig naamwoord: 

Togliatti was fel tegen de door Moskou gewenste internationale communistische conferentie en alle richtingen in zijn partij stonden in deze zaak onvoorwaardelijk achter hem. 

Door deze figuurlijke muur te slechten krijgen we: 

Moskou wenste een internationale conferentie van communistische partijen. Togliatti was daar fel tegen. En op dit punt stonden alle richtingen in zijn partij onvoorwaardelijk achter hem. 

Dat de zin in drieën is geknipt is duidelijk een verbetering. 

Spanning in de zin 

De samengestelde zin is niet verwerpelijk, het komt er maar op aan hoe die zin is gecomponeerd, zo luidde de conclusie hierboven. Daarop is nog de volgende aanvulling nodig. Men late de lezer niet te lang zitten met het onzekere gevoel waar het nu eigenlijk naar toe gaat. Soms bestaat in een zin een bepaalde spanning tussen twee polen, waar van alles tussenin geschoven kan worden. Het Nederlands kent vele van deze omsluitingen, zoals: 

Frankrijk deed bij de vrede van Frankfurt, die in ‘1871 werd gesloten, afstand van Elzas-Lotharingen (de delen van de zgn. scheidbaar samengestelde werkwoorden). 

De grondwet geeft in het achtste hoofdstuk de nodige waarborgen voor godsdienstvrijheid (overgankelijk werkwoord en lijdend voorwerp). 

Ik heb nu al drie weken naar het verschijnen van dat boek uitgekeken (hulpwerkwoord en voltooid deelwoord). enz. enz. 

Elk van deze twee polen (cursief gezet) heeft als noodzakelijke aanvulling de andere nodig. Maar voor we aan die aanvulling toe zijn kunnen er eerst allerlei andere zinsdelen komen. De vraag hoe het zal ‘aflopen’ kan vaak pas worden beantwoord na het lezen van het laatste woord: pas dan is de spanning opgeheven. Dit geldt in het klein, zoals in de hiervóór gegeven voorbeelden – het kan ook voorkomen in het groot, naar uit de volgende zin3 blijkt. Dit type zin kan men in vele leerboeken aantreffen. 

De Middeleeuwer had door middel van reisbeschrijvingen (Marco Polo), vertalingen van Byzantijnse werken en soms ook door eigen aanschouwing (de Kruistochten) het uitgestrekte gebied dat ergens in de Balkan begint en geen grens oostwaarts schijnt te hebben, leren kennen.

Wanneer we de spanning, om niet te zeggen de overspanning, willen verminderen, zullen we ervoor moeten zorgen dat de twee polen dichter naar elkaar toegehaald worden. Dat dit nodig is voor de leesbaarheid kan men gerust als vuistregel aanvaarden. Men kan dat op meer dan één manier doen. Een van de mogelijkheden levert de volgende in ieder geval beter leesbare zin op: 

In de Balkan begon een uitgestrekt gebied, dat in het oosten voor de Middeleeuwers geen duidelijke grens had. Zij hadden dat gebied leren kennen door reisbeschrijvingen (Marco Polo), vertalingen van Byzantijnse werken en soms ook door eigen aanschouwing (de Kruistochten). 

De constructie uit deze laatste zin zou men de open constructie kunnen noemen, in tegenstelling tot de gesloten constructie, die we bijv. ook aantreffen in4: 

Geen enkele bezoeker zal, ondanks het feit dat ten gevolge van een wat krappe behuizing het laboratorium voor scheepsconstructies langzamerhand op een overvol pakhuis gaat lijken, de grote werkbank die immers het grootste deel van het vloeroppervlak in beslag neemt, over het hoofd zien.

Bedraagt de afstand tussen pool i en pool 2 hier niet minder dan 36 woorden, door splitsing van de zin en door een kleine verschuiving kan die afstand bijna geheel teniet worden gedaan: 

Ten gevolge van een wat krappe behuizing gaat het laboratorium voor scheepsconstructies langzamerhand op een overvol pakhuis lijken. Toch zal geen enkele bezoeker de grote werkbank over het hoofd zien, want die neemt het grootste deel van het vloeroppervlak in beslag. 

Het zou een misverstand zijn, te denken dat spanning in de zin alleen bij lange zinnen voorkomt. Toen we het hiervóór over het inelkaar vlechten van bijzinnen hadden, bleek reeds dat ook betrekkelijk korte zinnen te gespannen kunnen zijn. Te gespannen wel te verstaan, als voor het publiek waarvoor de auteur schrijft zulke formuleringen (nog) een te moeilijke opgave zijn. Daar gaat het immers steeds om. Zo’n betrekkelijk korte zin is de volgende5: 

De enige verandering die nu aangebracht is, is, dat de drempels die in het ontwerp naar de kant vanwaar de stoom komt, gezet waren, omgedraaid zijn.

U ziet dat de inelkaarvoeging van bijzinnen tot een ware opeenhoping van werkwoordsvormen heeft geleid. Er zit te veel spanning in. Halen we alle elementen eruit (bij herschrijven steeds noodzakelijk) en groeperen we ze opnieuw, al is het eveneens in één zin, dan kan het resultaat als volgt luiden: 

Er is maar één verandering aangebracht: in het ontwerp waren de drempels gezet naar de kant vanwaar de stoom komt, en nu zijn ze omgedraaid. 

Een ander aspect is de aanloop tot de persoonsvorm van de hoofdzin. Laat die niet te lang zijn. We tekenden op uit een opvoedkundeboek, dat blijkens het voorbericht behoort tot een serie eenvoudige studie-boeken: 

Dat in vele opvoedingssituaties, zoals die van de leerkracht tot zijn leerling, iets terug te vinden zal moeten zijn van de liefde tot het kind in het algemeen, wil zijn vertrouwen volledig tot zijn recht komen, is natuurlijk iedereen duidelijk. 

Deze onderwerpszin van 36 woorden maakt de zin slecht leesbaar. Het is in zo’n geval verstandiger het onderwerp voorlopig even met ‘het’ aan te duiden en het in uitgewerkte vorm achter de hoofdzin te plaatsen. Zo: 

Het is iedereen natuurlijk duidelijk, dat in vele opvoedingssituaties, zoals die … enz. 

Is het trouwens zo natuurlijk dat het iedereen duidelijk is? Laten we er hier niet te lang bij stilstaan, maar wel even constateren dat de vraag waar het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ bij ‘vertrouwen’ naar terugverwijst, voor de meeste leerlingen een moeilijkheid oplevert: verwijst het naar leerkracht, leerling of kind? In het volgende hoofdstuk komen we op deze verwijswoorden uitvoeriger terug.

Dit hoofdstukje over zinsbouw en zinslengte kan als slot geen betere illustratie krijgen dan het volgende citaat uit de jongste begroting van het ministerie van Financiën. De zin gaat over de oprichting van een administratiebureau in Zwolle en luidt als volgt: 

‘Aangezien gebleken is, dat het door het ontbreken van een voldoende aanbod van krachten in ‘s-Gravenhage en de omringende gemeenten niet mogelijk is om eenvoudige administratieve werkzaamheden ten behoeve van het ministerie en de daaronder ressorterende dienstonderdelen op de normale wijze te doen verrichten door krachten in ambtelijk dienstverband óf op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, zodat hiervoor anders dan bij uitzondering een beroep moet worden gedaan op krachten van z.g. uitzendbureaus, zijn de gedachten er naar uitgegaan om de uitvoering van de vorenbedoelde daarvoor in aanmerking komende werkzaamheden geleidelijk te concentreren bij een afzonderlijk daartoe ingesteld administratie-bureau, waarvoor Zwolle als vestigingsplaats is gekozen. ‘

Behalve dat de aanloopzin van 71 woorden (!) die uit het opvoedkundeboek in lengte nog overtreft, zit in deze zin van 103 woorden zo ongeveer wel alles wat u op de voorgaande bladzijden hebt gelezen. In het negatieve dan.

3    Leestekens

Globaal genomen zijn er twee opvattingen over leestekens: 

leestekens zijn pauze-aanduiders (de ritmische opvatting); 

leestekens zijn zinsontledingstekens (de grammaticale opvatting). 

Zonder stelling te nemen in deze controverse willen we slechts vaststellen, dat een teveel aan leestekens, vooral komma’s, even hinderlijk kan zijn als een te-weinig. 

Voor- en tegenstanders van de ene en de andere opvatting kunnen elkaar misschien vinden in de gezamenlijke erkenning, dat leestekens in de zin dezelfde functie vervullen als de indeling in alinea’s, paragrafen en hoofdstukken van de tekst als geheel. Zowel het een als het ander dient om de structuur helderder te maken en daardoor de leesbaarheid te vergroten. 

Met uitroeptekens moet men evenmin royaal zijn. Ze maken een tekst gauw te schreeuwerig. En ze zijn er dikwijls het symptoom van dat de schrijver quasi in extase geraakt over wat hij schrijft, terwijl de lezer er niets bijzonders aan vindt, zijn schouders erover ophaalt en het gevoel heeft, dat men op een geforceerde manier bij hem aanklopt. Hetgeen zijn achterdocht wekt.

Vraagtekens brengen soms een welkome variatie. Men kan er een vragende zin mee afsluiten en eventueel zelf het antwoord laten volgen. Een teveel geeft het geschrevene een te wervend karakter. Met mate gebezigd verlevendigen vraagtekens echter de tekst. 

Doel van de interpunctie is dus: de leesbaarheid verhogen.

4 Woordgebruik

Het werkwoord

Lijdende en bedrijvende vorm 

Het komt de levendigheid van een tekst ten goede, als men de zinnen zoveel mogelijk in de bedrijvende en niet in de lijdende vorm zet. Ofschoon het lang niet altijd van belang is, te weten wie de handeling verricht, verdient toch de bedrijvende vorm meestal de voorkeur. Steeds maar een vorm van ‘worden’ te moeten lezen verveelt gauw l Er komt meer actie in de zin. als men de ‘dader’ van de handeling noemt. Gemakkelijk is dat niet altijd, omdat, bijvoorbeeld bij de exacte vakken, het aantal subjecten dat bij het spel is betrokken nu eenmaal beperkter is. Toch zou men het ook daar kunnen proberen, bijvoorbeeld op de volgende manier6:

Lijdende vorm

Door figuur 14 wordt getoond dat voor grote waarden altijd x wordt gevonden. De juistheid van dit getal werd achteraf door metingen bevestigd.

Bedrijvende vorm

Figuur 14 toont (of: In figuur 14 zien we) dat voor grote waarden altijd x wordt gevonden. Achteraf hebben metingen de juistheid van x bevestigd.

Ook het onbepaalde voornaamwoord ‘men’ kan ter afwisseling dienen als de auteur de handelende persoon met kan of niet wil aanduiden. Een te frequent gebruik van ‘men’ maakt de tekst echter even doods als een steeds herhaalde lijdende vorm.

Soms kan de lijdende vorm toch gewenst zijn, als het er namelijk om gaat te trachten, twijfel weg te nemen over de vraag wat het onderwerp is en wat het lijdend voorwerp. Voorbeeld7:

Toeval, een verlegenheidsbegrip dat de wetenschap voortdurend van haar terrein terugdringt, enz.

Al lijkt de betekenis duidelijk, toch zal menige lezer zich afvragen: dringt het toeval de wetenschap of de wetenschap het toeval terug? Andere gezegd: is ‘dat’ onderwerp of lijdend voorwerp? De verduidelijking ligt nu in een zin in de lijdende vorm:

Toeval, een verlegenheidsbegrip dat door de wetenschap voortdurend van haar terrein wordt teruggedrongen, enz.

Opeenhoping van werkwoordsvormen 

Werkwoordsvormen die op een kluitje zitten maken de tekst minder goed leesbaar. Ze verzwaren de stijl, zoals bijvoorbeeld blijkt uit:

Het zal zeker niet lang meer duren dat deze typen olifanten in het geheel niet meer geobserveerd zullen kunnen worden.

Het scheelt al vijfentwintig procent als we ‘zullen’ weglaten, wat kan zonder verlies aan duidelijkheid en verandering van betekenis. Zetten we de bijzin bovendien in de bedrijvende vorm, dan is het resultaat:

Het duurt zeker niet lang meer dat we deze typen olifanten in het geheel niet meer kunnen observeren.

Wie het onderste uit de kan wil, kan er dan nog van maken:

Het duurt zeker niet lang meer dat het observeren van deze typen olifanten in het geheel niet meer mogelijk is.

Wie dat doet bedient zich echter wel van een mogelijkheid waarmee men voorzichtig moet zijn, zoals hierna ter sprake komt.

De infinitief als zelfstandig naamwoord

Gaat de schrijver het hele werkwoord te vaak als zelfstandig naamwoord gebruiken (zoals hierboven: ‘het observeren’), dan wordt de tekst moeilijker leesbaar. Temeer is dat het geval als er om dat zelfstandig naamwoord heen nog andere woorden, bijwoorden bijvoorbeeld, een plaats moeten vinden. De tekst ‘pakt’ niet, getuige de volgende zin8:

Het al of niet zich kunnen aanpassen aan het onvermijdelijk in levenspraktijk belemmerd worden door langdurige ziekte hangt af van het bewust aanvaarden van de situatie.

Wie de drie infinitieven-als-zelfstandig naamwoord heeft gevonden, vergelijke de vorige zin met deze:

Langdurige ziekte belemmert ons onvermijdelijk in onze levenspraktijk. Of wij ons hieraan kunnen aanpassen hangt af van onze bewuste aanvaarding van de situatie.

In het concept-verkiezingsprogramma van een politieke partij die het oprechte streven naar contact met de kiezers hoog in het theoretische vaandel heeft geschreven, lezen we de volgende zin:

De partij zet zich in voor het voortgaande actief bevorderen van het verbeteren van het openbaar vervoer,

hetgeen – zoals men gelukkig zelf inzag – een vrij omslachtige manier van formuleren is voor:

De partij zet er zich voor in, het openbaar vervoer verder te verbeteren.

De infinitieven-als-zelfstandig naamwoord zijn er nu uit en de zin heeft een minder hoge graad van abstractie gekregen.

Nog een voorbeeld, nu weer in de schoolsfeer. Het staat vast, dat:

Het kiezen van de boeken wordt verricht door de leraren zelf,

een minder directe formulering is dan: 

De leraren zelf kiezen de boeken.

Verwijzingswoorden

Er is weinig zo funest voor leesbaar schrijven als de vrees voor de herhaling van hetzelfde woord. Veel auteurs zijn te bang hetzelfde woord meer dan één keer in één zin te gebruiken. Dan nemen ze hun toevlucht tot allerlei Verwijzingswoorden, zoals: die, deze, laatstgenoemde. Het is soms een heel gezoek om te vinden wie de persoon is naar wie of wat de zaak is waarnaar de auteur nu precies verwijst. Ook bij bezittelijke voornaamwoorden is het niet altijd even duidelijk wie of wat er wordt bedoeld als er meer personen of zaken in één zin zijn genoemd:

Dat in vele opvoedingssituaties, zoals die van de leerkracht tot zijn leerling, iets terug te vinden zal moeten zijn van de liefde tot het kind in het algemeen, wil zijn vertrouwen volledig tot zijn recht komen, is natuurlijk iedereen duidelijk.

Het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ bij ‘recht’ slaat duidelijk terug op ‘vertrouwen’. ‘Zijn’ bij ‘vertrouwen’ is echter lang niet zo gemakkelijk in relatie te brengen met een tevoren genoemde zelfstandigheid. Naar wie verwijst het, naar leerkracht, naar leerling, naar kind? De lezer zou al gemakkelijker kunnen kiezen als de schrijver in plaats van leerling leerlingen had geschreven. Maar dan nog is het niet vanzelfsprekend genoeg waar ‘zijn’ naar verwijst. Hetzelfde probleem komt voor in de zin:

De vorst lichtte de minister erover in dat hij zijn reputatie zou schaden als hij de brief niet zou schrijven. (Wiens reputatie?)

Wel duidelijk maar ook lachwekkend is het effect in deze zin uit een boekje voor het meisjesnijverheids-onderwijs:

Het zuigflesje moet goed schoon worden gehouden; na het kindje te hebben gevoed moet de moeder het met kokend water steriliseren.

Kortom, het is beter in geval van mogelijke twijfel de naam van de persoon of zaak te herhalen. R. Gunning schrijft hierover in zijn boek The tech-nique of clear writing (New York, 1952): ‘There is hardly anything more ruinous to good writing than the rule of thumb against repetition of the same word’.

Homoniemen

Woorden die op dezelfde wijze worden geschreven maar een verschillende betekenis hebben (homoniemen) komen bij honderden in onze taal voor. In vele gevallen is er geen enkele reden tot misverstand, omdat het zinsverband er geen twijfel over laat bestaan in welke van zijn betekenissen een woord op zeker moment is gebruikt. Zo hoeft er in het taalboek tussen vertrek (Zimmer) en vertrek (Abreise), in een biologieboek tussen das (halsdoek) en das (mar-terachtig roofdier), bij aardrijkskunde tussen kraal (glazen bolletje) en kraal (dorp van kaffers), in een boek over zettechnieken tussen augustijn (monnik) en augustijn (twaalfpuntsletter) enz. door de contextniet met zoveel woorden onderscheid gemaakt te worden.

Is er dus ogenschijnlijk geen probleem, toch moet men voorzichtig zijn met zijn oordeel. Mevr. B. de Leeuw-Polak vertelt in haar artikel ‘De kunst van het leesbaar schrijven’ (Onze Taal, december 1957, blz.45) welke onverwachte reacties er van de kant van ouders kwamen toen hun schriftelijk werd gevraagd, hun pupillen op een bepaalde datum even te laten inenten tegen difterie. Toen na afloop de zeer slechte opkomst werd onderzocht, was het antwoord van de moeders: ‘Wat denkt u wel, dat ik mijn kind in zijn pupil zal laten inenten?’ Gaf hier de dubbele betekenis van ‘pupil’ verwarring, in Limburg bracht een aantal volwassenen de zin ‘Zij leefden in harmonie’ serieus in verband met een fanfarekorps (Dr. W. Blok, Is de krant leesbaar?, biz. 320 van Levende Talen, juni 1966). 

Dat in een krant een foto van prins Bernhard als bijschrift de kop van het weerbericht kreeg dat eronder stond, moet een ondeugendheidje van de zetter zijn geweest. De tekst luidde: ‘Geen vorst van betekenis’. Terzake. Het is een feit dat vooral onze kinderen veel gauwer een verkeerde betekenis aan een woord hechten dan men op het eerste gezicht zou verwachten.

Om te beginnen zijn er de homoniemen die zelfs in een bepaalde context verduidelijking nodig kunnen hebben. Men kan zich bijvoorbeeld de technische tekst voorstellen waarbij het aan te bevelen is zich af te vragen of de dubbele betekenis van ‘kranen’ (hef-werktuigen en vloeistofafsluiters) tot vergissingen kan leiden.

Met ditzelfde onderwerp heeft het volgende voorval te maken. In de geschiedenisles, vijfde klas lagere school, is het verdrag van Verdun aan de orde, door de onderwijzer voor de elfjarigen op z’n Nederlands uitgesproken. Een jongen (hij behoort niet tot de domsten van de klas) denkt niet aan de plaats van die naam, maar aan drie lange stroken land, die, verdund, in de plaats kwamen van het oorspronkelijke gebied! Niemand kan beweren dat hij niet had nagedacht. U oppert: Maar had die onderwijzer dan niet verteld dat Verdun een plaatsnaam is? Jawel, maar de jongen had toen, op die zomerse dag, waarschijnlijk net zijn aandacht bij een leuk vogeltje buiten. Er vliegen helaas nog veel van die vogeltjes in en buiten het schoolleven rond, teneinde des schrijvers intenties op didactisch onverantwoorde wijze te helpen saboteren. De auteur zij er zich dus steeds van bewust dat homo-
niemen tot misverstanden aanleiding kunnen geven. We moeten niet te gauw menen dat de betekenis wel uit het zinsverband zal blijken, want wat voor de auteur vanzelfsprekend is, is dat soms voor de lezer helemaal niet. Een nadere bepaling of een ander woord is dan noodzakelijk.

Soms gebruiken schrijvers met opzet een woord dat niet één begrip maar twee begrippen dekt. Zij doen dat dan gemakshalve, omdat zij anders gedwongen zouden zijn deze begrippen duidelijk van elkaar te onderscheiden. Het voordeel van deze diplomatieke vaagheid bestaat slechts in schijn: de lezer betaalt het gelag. Het is ontegenzeglijk beter, woorden met een scherp omlijnde betekenis te gebruiken, die niet meer dan één uitleg toestaan. Tenslotte moet de taal de gedachte niet verhullen maar verhelderen. Maar er is soms inspanning voor nodig om dat te bereiken.

Moeilijke woorden

Schrijft iemand een artikel of een boek voor vakspecialisten, dan kan het zijn dat in zijn tekst veel moeilijke woorden voorkomen. Het gaat te ver, er om die reden aanmerkingen op te maken. Het is heel goed mogelijk dat het onderwerp het niet zonder deze moeilijke woorden kan stellen; ze kunnen immers behoren tot de terminologie waarvan elk vak nu eenmaal een bepaalde hoeveelheid bezit. Wie dat vak kent, is ook vertrouwd met deze terminologie en voor hem staan de woorden die daartoe behoren – mits de auteur ze goed gebruikt – het juiste begrip dus niet in de weg.
Woorden evenwel waarmee de auteur wel maar de lezer niet bekend is, moeten, als de auteur ze niet kan missen, met groot beleid worden opgediend. Als de auteur ze niet kan missen, – want in het algemeen kan men vaststellen dat eenvoudige woorden, als we daarmee hetzelfde kunnen uitdrukken, te verkiezen zijn boven moeilijke woorden. De lezer is geneigd zijn belangstelling te verliezen wanneer u hem voortdurend woorden voorzet die hem het uitzicht op de betekenis van de tekst beletten. De communicatie wordt er dan door bemoeilijkt.

Toch is het een van de functies van het goede leerboek dat het een bepaalde woordenschat die deel uitmaakt van het onderwerp, tot het eigendom van de leerlingen moet maken. Het gebruik van een aantal moeilijke woorden is daarom onvermijdelijk. Niet alleen daarom, maar ook omdat een verzorgde stijl, waarin boeken behoren te zijn geschreven, soms vraagt om schakering die tot de keus van een moeilijk woord kan leiden. Ook om die reden moet men de leerlingen ermee bekend maken, maar: weloverwogen.

Er zijn verschillende manieren om de leesbaarheid van een leerboek niet onder een teveel aan moeilijke woorden te laten lijden. We noemen er vijf.

  1. Hun aantal tot het nodige beperken. Voor wat dat betekent zie boven.
  2. Ervoor zorgen dat de leerling met het moeilijke woord in aanraking wordt gebracht door middel van woorden die hem al bekend waren: hem van het bekende naar het onbekende leiden.
  3. De moeilijke woorden niet laten ophopen, maar ze strategisch over de tekst spreiden door ze te ‘doorschieten’ met bekende begrippen.
  4. Ze in verband brengen met een bekend woord dat op dezelfde wijze is gevormd (bijvoorbeeld bij aardrijkskunde: biosfeer – bioscoop) of een Interessante ontstaanswijze toelichten.
  5. De moeilijke woorden herhalen, zodat de leerlingen vertrouwd raken met hun vorm en betekenis.

Het is duidelijk dat met het bovenstaande geen Ot-en-Sien-stijl voor alle niveaus wordt gepropageerd. We willen er slechts de nadruk op leggen dat het noodzakelijk is, goed voor ogen te houden wat men bij het gebruik van moeilijke woorden teweegbrengt (of niet teweegbrengt) bij de groep waarvoor men schrijft. De auteur is heus veel gauwer te moeilijk dan hij zich over het algemeen bewust is.

Vergelijken we bijvoorbeeld de leerboeken voor de eerste klas van het havo (aardrijkskunde, geschiedenis, biologie om een paar vakken te noemen) met die voor de eind-examenklas, dan komen we tot de conclusie dat er te weinig verschil is ten aanzien van het gebruikte vocabularium. Op grote schaal – en niet alleen bij leerboeken – wordt er voorbijgegaan aan het feit dat de lezer de inhoud van de tekst die voor hem is bedoeld eenvoudig mist, mede wegens het ondoordacht gebruik van moeilijke woorden.

Het volgende citaat uit een publikatie9 van C. A. G. Planije is daarvan een duidelijk bewijs. N.b.: het heeft betrekking op leerlingen van middelbare scholen, waar niet eens de slechtste leerlingen naar toe gaan.

‘Teneinde enige vaste grond onder de voeten te krijgen bij het doorkruisen van dit slecht in kaart gebrachte terrein (het moeilijke woord), is in 1962 omstreeks de kerstvakantie op een tiental middelbare scholen in Amsterdam en het Gooi een kleine enquête ingesteld om te zien, of eerste-klassers de taal van hun boeken konden begrijpen. Uit willekeurige boeken werden twee willekeurige bladzijden gekozen, die nog niet behandeld waren. Vervolgens werd de leerlingen gevraagd een synoniem of omschrijving te geven van die woorden en uitdrukkingen waarvan vermoed werd dat ze ‘moeilijk’ waren. Het onderzoekje was beslist niet wetenschappelijk opgezet, beoogde volstrekt niet meer te zijn dan een voorzichtige verkenning. En de beoordeling was uiterst mild.Maar één ding bleek overduidelijk: zelfs de pessimist was nog te optimistisch geweest. Dat velen woorden als ‘schematisch’, ‘conservatisme’ en ‘gecondenseerde’ niet kennen zal niemand verbazen. Maar dat 21 van de 29 leerlingen niet weten wat ‘aanvankelijk’ betekent, 24 onbekend blijken met de betekenis van ‘martelaar’, 20 ’terechtstellen’ niet zien als ‘doden’, dat 11 van de 28 kinderen het woord ’tekst’ niet blijken te kennen en 19 niet in staat zijn ‘in zwang zijn’ te vertalen, dat 17 van een groep van 25 niet weten wat een ‘schrille tegenstelling’ is, dat 12 van de 20 verstek laten gaan bij het woord ‘onvolkomen’ en 10 bij ‘geneigd’, dat ‘schematisch’ een scheve snee in de borstkas, ‘demonen’ gebeurtenissen, ‘vereenzelvigen’ namaken, ‘dialoog’ professor en agenda, ‘wand’ huid genoemd wordt – een bloemlezing die gemakkelijk is uit te breiden – dit alles is toch wel onthullend.’

Uit het citaat blijkt wel heel duidelijk dat ‘moeilijke woorden’ niet hetzelfde is als ‘vreemde’ woorden. Immers, wie aan ‘de intransigente keizer’ verduidelijkend ‘onverzoenlijk’ toevoegt, mag er niet op rekenen dat dit ogenschijnlijk gewone woord vermag waartoe het vreemde woord niet in staat was. Idem: inadequaat – onevenredig; absolute overgave – onvoorwaardelijke overgave, enz. enz. Beide versies kunnen ‘moeilijke woorden’ zijn, en dan heeft ook de ‘vertaling’ verdere uitleg nodig.

Sommige auteurs moeten er tevens voor gewaarschuwd worden geen deftige, hoogdravende woorden en uitdrukkingen te gebruiken waar het eenvoudige woord niet misstaat. Plechtige taal is onder bepaalde omstandigheden heel passend, zelden echter als men een ander iets duidelijk wil maken. Men bereikt er de lezers beslist minder goed mee. De stijl wordt erdoor verzwaard, hetgeen de leesbaarheid vermindert.

Het omgekeerde komt in de praktijk minder voor. Voor de volledigheid noemen we het: Men moet ook weer niet naar de andere kant doorslaan door zich te bedienen van de meer of minder banale kreten-van-de-dag. Eenvoud sluit een zekere waardigheid nog niet uit.
Een indrukwekkend voorbeeld van taalgebruik zonder opsmuk en tegelijk zonder platvloersheid is het werk van Huub Oosterhuis, wiens bundels (Bid om vrede bijvoorbeeld) door hun eenvoud een grote indringendheid bezitten. Over eenvoud en taal schreef Guillaume van der Graft in een gedicht ter herdenking van Martinus Nijhoff:

‘Eenvoud voltooide hem steeds meer. De taal begreep steeds beter wat hij zeggen wilde’.

Eenvoud die nog steeds het kenmerk van het ware is.

5 Verdere vooorwaarden

Wat op de voorgaande bladzijden werd opgemerkt over zinsbouw, zinslengte, leestekens en woordgebruik, vormt op zichzelf genomen toch geen uitsluitende basis voor een leesbaar geschrift. Men schiet er weinig mee op als de fundamenten niet deugen. Het is, met andere woorden, heel goed mogelijk een artikel of een boek te schrijven waarin wel voldaan is aan alle eisen van zinsbouw enz., terwijl zo’n publikatie desondanks slecht leesbaar blijft10. Dat is mogelijk als aan een aantal essentiële voorwaarden niet voldaan wordt. Daarom mag deze verhandeling niet worden besloten zonder dat ook wordt opgemerkt, al zal het voor veel lezers ten overvloede zijn, waaruit deze onmisbare voorwaarden bestaan. De tekst moet berusten op een logische organisatie, en een belangstellingsbasis leggen, op de lezer gericht.

Logische organisatie

Belangrijkste gedachten

Essentieel bij het schrijven van een betoog is, dat het geschrevene hoe dan ook op een logische organisatie berust. In de eerste plaats heeft men daarbij te denken aan een heldere presentatie van de belangrijkste gedachten, omdat een heldere indeling van de stof door de schrijver essentieel is voer een helder begrip bij de lezers. Om die logische indeling van de stof te bereiken zal de auteur zich het doel duidelijk voor ogen moeten stellen en zal hij vervolgens de weg waarlangs hij dat doel wil bereiken nauwkeurig en voortdurend in gedachten moeten houden.

Welke middelen staan hem op de weg naar het doel ter beschikking?

  1. De lezer aan het begin van een uiteenzetting duidelijk inlichten over het onderwerp dat aan de orde komt en over de hoofdgedachten die samen dat onderwerp vormen.
  2. Een ordelijke opvolging van gedachten in acht nemen, waarvan de lezer de logica kan volgen.
  3. Een logische indeling in hoofdstukken en paragrafen maken, beide zorgvuldig op maat gesneden.
  4. Duidelijk het verschil laten uitkomen tussen hoofdzaken en bijzaken.
  5. Het belang onderkennen van zinnen die tot het onderwerp inleiden en van zinnen die de conclusie van het onderwerp vormen.
  6. Belangrijke onderwerpen samenvatten op plaatsen die voor dat doel strategisch het meest geschikt zijn.

Bijzonderheden

In de tweede plaats behoort tot logische organisatie: het benutten van de functie die bijzonderheden kunnen bezitten. Bijzonderheden moeten zo worden gegeven dat ze de hoofdgedachte in een tekst ondersteunen, doordat ze het begrip over de hoofdgedachte uitbreiden en verhelderen. Bijzonderheden moeten dus de voorstelling van zaken versterken en de aandacht toeleiden naar de hoofdzaken – hun betekenis accentueren. Het is duidelijk dat ze daarom met beleid gedoseerd moeten worden.

Uit het voorgaande volgt dat bijzonderheden zó onder woorden moeten worden gebracht, dat ze zich niet gaan opdringen als belangrijke nieuwe gedachten. Een zelfstandig leven mogen ze dus niet gaan leiden. Bijzonderheden moeten bijzonderheden blijven en mogen niet meer aandacht vragen dan er in het verband van het gehele betoog als speciale details aan toekomt.

Het is een van de deskundigheden van de goede uitgever dat hij de auteur kan helpen de structuur, die deze op de bovenbeschreven wijze in zijn manuscript heeft aangebracht, typografisch optimaal zichtbaar te maken. Dat specialisme heeft de uitgever binnen of buiten de muren van zijn huis voor de auteur beschikbaar. Het gaat hem er daarbij volstrekt niet alleen om, een mooi boek te maken. Bovenal wil hij een boek uitgeven dat door zijn goede vormgeving aan bruikbaarheid heeft gewonnen. De ervaring heeft uitgewezen dat deze bruikbaarheid nog groter wordt als auteur, uitgever en boekverzorger al over de vormgeving praten nog vóór de tekst is geschreven. Door samen na te gaan welke stof er precies moet worden overgedragen, komen zij over de presentatie tot een betere opvatting dan het geval zou zijn als het boek niet in teamverband tot stand kwam.

Allerlei mogelijkheden van visualiseren kunnen, mits tijdig overwogen, bijdragen tot het eindresultaat: een boek dat werkelijk informatie overdraagt. Dat het mogelijk is iedere medespeler zijn eigen verantwoordelijkheid te laten behouden heeft de praktijk eveneens duidelijk laten zien.

Belangstellingsbasis

Belangrijkste gedachten

Een tweede fundament is, het leggen van een belangstellingsbasis. Ook dit heeft in de eerste plaats betrekking op representatie van de belangrijkste gedachten. De gehele uiteenzetting moet worden beheerst door het behandelde onderwerp en door de belangrijkste gedachten die erin zitten. Deze moeten in het brandpunt van de belangstelling worden gezet. Hoe kan de auteur dat bereiken?

  1. Door een eenvoudige, recht op de man afgaande benadering van het onderwerp te geven zonder lyrische ontboezemingen.
  2. Door zich zo vaak als het kan te bedienen van een natuurlijke ontwikkelingsgang van zijn gedachten, die bij de lezers leidt tot de conclusie: ‘Ik begrijp waarom het zó is en niet anders’.
  3. Door de moeilijke begrippen als het kan te laten voorafgaan door een zaak die iedereen al bekend is, liefst een ervaringsfeit uit het leven van de lezers zelf, waardoor zij via het bekende toegang krijgen tot het moeilijke. Door gebruik te maken van datgene wat de lezers al weten mag men bij hen allicht meer belangstelling verwachten.
  4. Door te schrijven in overeenstemming met het belangstellingsniveau van de lezers, welwillend maar niet geforceerd.
  5. Door een goede verhouding in het oog te houden tussen het aantal ideeën per onderwerp en dit belangstellingsniveau. Het is niet altijd goed, zoveel mogelijk feiten in zo weinig mogelijk woorden te willen stuwen. De ideeëndensiteit mag niet te groot zijn.

Verwijzingen en relaties

Ten tweede heeft het leggen van een goede belangstellingsbasis te maken met de aanwezigheid van verwijzingen en relaties. De lezer kan de betekenis van een tekst het best begrijpen wanneer die tekst verwijzingen bevat die een beroep doen op zijn eigen ervaringen en die leiden tot een goede relatie daarmee. Men mag aannemen dat hij dan eerder geneigd is over een probleem na te denken en het uit eigen initiatief te onderzoeken. Als men zo schrijft kan het zijn, dat de lezers actief tegenover een tekst komen te staan. Misschien kan men het wagen vragen te stellen die tot tegenspraak prikkelen en daardoor de eigen activiteit van de lezer vergroten.

Grotere activiteit kan ook worden verwacht van de lezer die betrokken is bij de vraag, waarom van hem verlangd wordt een tekst te lezen. De lezer die begrijpt waarom men hem met een bepaalde tekst in aanraking heeft gebracht, zal, zo mag men aannemen, eerder geneigd zijn de gedachten en verwikkelingen met belangstelling te volgen dan de lezer, die over het ‘waarom’ volkomen in het duister tast.

6     Leesbaarheidsformules

In de Verenigde Staten is men al voor de tweede wereldoorlog begonnen de factoren die de leesbaarheid bepalen grondig te bestuderen. Daarbij zijn opvallende resultaten geboekt. W.S.Gray en B.E.Leary behoorden tot de eerste onderzoekers. Zij noemen in What Makes a Book Readable niet minder dan 288 eigenschappen die op de leesbaarheid van invloed zijn, waarvan zij er 64 meetbaar bevonden. Hun boek verscheen in 1935.

Sedertdien is in Amerika het onderzoek naar de leesbaarheidsfactoren zo intensief ter hand genomen dat het tot een echte wetenschap is uitgegroeid. Dat was mede mogelijk door de ontwikkeling van nieuwe statistische technieken, die tot de opstelling van zogenaamde leesbaarheidsformules konden leiden. Jeanne S. Chall van het Bureau of Educational Research Ohio State University geeft er een uitvoerig overzicht van in haar boek Readability, an Appraisal of Research and Application.

In geen ander samenvattend werk krijgt men een zo volledig beeld van dit onderwerp en van hen die er zich in de Verenigde Staten mee hebben beziggehouden (bijvoorbeeld: Irving Lodge, Dale, Ojemann, Tyler, Farr, Jenkins, Paterson, Peterson, Gunning en Chall zelf). Men kan er zich slechts over verbazen dat er in ons land tot nu toe zo weinig over hun werk is geschreven. Trouwens, de lijst van Nederlandse geschriften die J. Hoogteijling noemt in zijn artikel in Paedagogïsche Studiën van september 1967 (blz.397) is helemaal pover, ook afgezien van de Verenigde Staten. Het wordt hoog tijd dat dit onderzoek ook bij ons krachtiger wordt aangepakt.

De onderzoekers in Amerika pasten in het begin hun formules vooral toe bij het ‘doormeten’ van schoolboeken. Gaandeweg breidde zich dat uit tot een veel groter terrein. Onder meer ging men er ook teksten mee meten die voor volwassenen waren bestemd. In 1954 bestonden er, volgens G. R. Klare en B. Buck in hun boek Knowyour Reader, voor het Engels reeds vijfentwintig verschillende methodes om teksten mee te meten.

Meetbaar zijn uiterlijke kenmerken als zinslengte, woordlengte, het aantal ‘persoonlijke’ woorden, het aantal abstracte woorden, enz. Andere factoren als feitelijke juistheid en logische structuur kan men met formules natuurlijk niet meten. Evenmin zeggen ze ons iets over de persoonlijke affectie van de lezer voor het behandelde onderwerp, hoewel die toch mee de leeshouding bepaalt die hij tegenover de tekst aanneemt. Zo kunnen we het er wel over eens zijn dat bijvoorbeeld het Kinsey-rapport zijn vele lezers minder gevonden heeft door zijn grote leesbaarheid dan door het onderwerp dat erin wordt behandeld. Zijn er dus de nodige beperkingen, verderop zal blijken dat er toch nog genoeg te waarderen overblijft.

Dr. Rudolf Flesch

Van alle onderzoekers die zich in de Verenigde Staten met het onderwerp leesbaarheid hebben beziggehouden heeft Flesch zich wel de grootste populariteit verworven. Dr. Rudolf Flesch emigreerde in 1938 uit zijn geboorteland Oostenrijk naar de Verenigde Staten, waar hij aan Columbia University zijn graad behaalde. Thans doceert hij aan New York University. Zijn leesbaarheidsformules zijn voortgekomen uit zijn onderzoek naar de leesbaarheid van schoolboeken, waarin hij grote tekorten aanwees. Daartoe heeft hij zich echter later niet beperkt. Zo heeft hij onder meer de inhoud van tien jaargangen van de Satwday Evening Post en Ladies Home fowrnal geanalyseerd en de redacties, tot hun grote voordeel, van advies gediend bij de verhoging van de leesbaarheid van die bladen.

Bij Associated Press heeft hij een readability-campagne geleid, met het resultaat dat de leesbaarheid van de berichten, verzonden door de stafbureaus van Associated Prese, met sprongen omhoog ging. Geen wonder dat zijn invloed op de Amerikaanse pers enorm is. Al naar aanleiding van zijn eerste boek, The Art of Plain Talk, schreef de Satwday Review of Literature: ‘Het staat vast dat hij zijn invloed zal laten gelden in de school, thuis, op kantoor, achter de lessenaar, op straat, en, laat het ons hopen, bij de regering’. Inderdaad maakt een toenemend aantal overheidsinstanties, en ook opvoedkundige organisaties en uitgevers, van zijn adviezen gebruik.

Leesbaarheidsformules volgens Flesch

In zijn The Art of Readable Writing (New York, 1949), een boek waarin hij, zelf schrijvend, in praktijk brengt wat hij verkondigt, heeft Flesch zijn opvattingen neergelegd. Na een studiereis door de Verenigde Staten heeft Mevr. B. de Leeuw-Polak over deze opvattingen geschreven in haar boeiende artikel ‘De kunst van het leesbaar schrijven’ (Onze Taal, 26e jaargang nr. 12, december 1957, biz. 45-48). Als een van de eersten in ons land heeft zij voor het vraagstuk van de leesbaarheid aandacht gevraagd. In het volgende is onder meer van haar artikel gebruik gemaakt.

Het woord ‘leesbaar’ omvat volgens Flesch twee begrippen: ‘begrijpelijk’ en ‘interessant’. Een van zijn uitgangspunten is, dat datgene wat begrijpelijk en interessant is voor de ene groep, voor een andere groep volstrekt onduidelijk en stierlijk vervelend kan zijn. Wat leesbaar is voor de een, is onleesbaar voor de ander. Leesbaarheid is dus zeer relatief, zoals Flesch in een formule tot uitdrukking brengt.

De formule voor het leesgemak

Om te kunnen meten hoe de relaties bij een bepaalde tekst precies liggen, heeft Flesch een leesbaarheids-test ontworpen. Deze test ia gebaseerd op de twee volgende hoofdelementen:

1. Het leesgemak (Reading Ease), de mate van leesbaarheid die wordt bepaald door het aantal woorden per zin én het aantal lettergrepen per woord. Hoe minder woorden in een zin voorkomen en hoe korter die woorden zijn, des te gemakkelijker laat de tekst zich lezen. Daar waar de verkorting van de woorden een vergroting van hun aantal in de zin betekent, vindt hij het voordeel van het kortere woord groter dan het nadeel van de langere zin (Voorbeeld: Het is onwaarschijnlijk/Het zal wel niet zo zijn).
2. Het menselijk element (Human Interest). Dit is afhankelijk van de mate waarin de auteur zich direct tot de lezer wendt door middel van verwijzingen naar personen en het gebruik van persoonlijke woorden en zinnen. Hoe meer hij dit doet, des te meer wordt de belangstelling van de lezer gewekt. Deze zogenaamde ‘human interest-score’ is zeer moeilijk te bepalen. Uit proeven is namelijk gebleken dat de vraag wat persoonlijke woorden en zinnen zijn sterk uiteenlopende antwoorden krijgt. De uitkomsten van dit deel van de test zijn dan ook minder betrouwbaar.

Om de formule voor de bepaling van het leesgemak toe te passen moet men als volgt handelen.

Eerste stap: neem steekproeven. Neem van het te onderzoeken boek monsters. Neem er zoveel dat u een behoorlijke indruk krijgt, bijvoorbeeld door uw keus te laten vallen op iedere tiende of vijfentwintigste bladzijde, afhankelijk van het aantal bladzijden dat het boek telt. Het beste is ieder monster bij een nieuwe alinea te laten beginnen.

Tweede stap: tel de woorden. Hebt u de methode voor het nemen van steekproeven bepaald, tel dan de woorden in elk monster tot 100. Een woord is hier elke groep letters en/of cijfers gescheiden door een spatie

Derde stap: bepaal de gemiddelde lengte der zinnen. Neem in een gedeelte van 100 woorden als laatste zin die, welke het dichtst bij de 100 eindigt; dat kan bijvoorbeeld bij het 950 of 1050 woord zijn. Tel de zinnen tot daar aan toe en deel het aantal woorden in deze zinnen door het aantal zinnen van alle steekproeven gezamenlijk. Zinnen die van elkaar gescheiden zijn door een dubbele punt of door een. puntkomma als afzonderlijke zinnen beschouwen.

Vierde stap: tel de lettergrepen. Tel de lettergrepen in de monsters van 100 woorden. Dit gaat het snelst als u iedere lettergreep even onderstreept. Staan er veel jaartallen of cijfers in de tekst, dan is het beter die van de telling uit te sluiten. Deel het aantal lettergrepen door het aantal woorden van het onderzochte stuk (100, iets meer of iets minder) en bereken het gemiddelde voor alle monsters. Men kan natuurlijk ook het gezamenlijke aantal lettergrepen door het gezamenlijke aantal woorden delen.

Vijfde stap: bepaal het leesgemak U kunt nu het leesgemak bepalen door de volgende formule toe te passen:

  1. vermenigvuldig de gemiddelde lengte van de zinnen met 1,02;
  2. vermenigvuldig het gemiddelde aantal lettergrepen per 100 woorden met 0,85;
  3. tel deze getallen op;
  4. trek het verkregen antwoord af van 206,84;
  5. de uitkomst geeft het leesgemak aan.

Het leesgemak is dus: 206,84 — 0,85 x woordlengte — 1,02 X zinslengte.

Opmerking: Bij de afdeling sociologie en sociografie van de Landbouwhogeschool te Wageningen heeft Ir. W. H. Douma een revisie van de formule ontworpen. Hij heeft dit gedaan op grond van de overweging dat het Engels minder woorden nodig heeft dan het Nederlands. Ook de opbouw van de woorden in lettergrepen is voor het Engels en het Nederlands niet gelijk. Ir. Douma stelt daarom voor, de zinslengte niet met 1,02 maar met 0,93 en het aantal lettergrepen niet met 0,85 maar met 0,77 te vermenigvuldigen.

Zesde stap: interpreteer de uitkomst met behulp van het volgende schema

kwalificatie leesbaarheidstijlovereenkomstige schoolopleidingaantal lettergrepen per 100 woordenaantal woorden per zin
90-100zeer gemakkelijk4e leerjaar123 of minder8 of minder
80-90gemakkelijk5e leerjaar13111
70-80vrij gemakkelijk6e leerjaar13914
60-70standaardvgio enz.14717
50-60vrij moeilijkulo, onderbouw vhmo15521
30-50moeilijkbovenbouw vhmo16725
0-30zeer moeilijkuniversiteit192 of meer29 of meer

Eenvoudiger methode

Wie opziet tegen het vermenigvuldigen, optellen en aftrekken, kan de bovenstaande tabel toch gebruiken, mits wel de gemiddelde woord- en zinslengte bekend zijn. Hij heeft dan alleen maar de grafiek op bladzijde 73 in te vullen, waarmee de berekeningen met de formule kunnen vervallen. Wat moet u doen?

Stel het gemiddelde aantal woorden per zin en het gemiddelde aantal lettergrepen per 100 woorden vast, volgens de methode, elders in dit hoofdstuk beschreven. Zet Uw uitkomst uit in de eerste en de derde kolom en verbind de twee punten door een lijn. Het snijpunt met de middelste kolom geeft de graad van leesgemak aan.

Deze formule is een hulpmiddel

De formule van Flesch is niet van absolute waarde, evenmin als welke leesbaarheidstest dan ook. Het is geen handleiding om een goed schrijver te worden, daarvoor is de betekenis ervan te beperkt. Dat weet Flesch zelf ook, ook hij kent er niet meer waarde aan toe dan op grond van de beperkte aard van de formule mogelijk is. De leesbaarheidstests van Flesch zijn hulpmiddelen waarmee bepaalde aspecten (wel: belangrijke aspecten) van leesbaarheid gemeten kunnen worden; andere aspecten als logica, feitelijke juistheid en fraaiheid van stijl kan men er niet mee meten.

Maar één ding kunnen deze metingen de auteur leren: zijn geschrift te zien zoals zijn lezer het doet. Daarin ligt hun betekenis. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de schrijver nu maar ‘naar de formule toe’ moet schrijven. Als hij dat doet, als de auteur zijn zinnen systematisch beperkt tot de lengte die als gemiddelde door de formule wordt aangegeven, ontaardt de stijl in een versimpeld staccato, waarvoor in het begin van dit boekje al gewaarschuwd is. 

Mensen met kritiek op het verschijnsel ‘leesbaarheidsformules’ krijgen door deze verkeerde voorstelling van zaken vaak het schrikbeeld voor ogen dat de formule de oppervlakkigheid in de hand werkt: de taal zou erdoor in een dwangbuis geperst worden en niets anders dan standaardprodukten meer kunnen opleveren. Deze kritiek is ongegrond. Zij berust onder meer op het misverstand dat men alle taalgebruik over één kam scheert.

‘Wat zou er van Couperus over blijven als we zijn boeken gingen ‘fleschen’ ?’ luidt dan ongeveer de vraag. Dat moet men ook niet willen. De schone letteren zijn voor ons probleem niet ter zake: wie een literair werk slecht leesbaar vindt kan het uit eigen vrije wil ongelezen laten. Het gaat hier niet over letterkundige maar over informatieve teksten waar de lezer als onderdeel van zijn studie, beroeps- of burgerplichten niet omheen kan: hij moet ze lezen. En ten aanzien van deze vorm van taalgebruik hebben onderzoekingen in de Verenigde Staten duidelijk aangetoond, dat de bedoelingen van de schrijver beter overkwamen als hij zich rekenschap had gegeven van de aspecten die Dr. Flesch onder de aandacht heeft gebracht.

Men leze er slechts zijn boek The Art of Readable Writing op na om overtuigd te raken van het tegendeel van wat de critici zeggen. Dit boek heeft in geen enkel opzicht iets gemeen met de ‘newspeak’, de verkrachte taal, zoals Orwell die in 1984 laat bestaan. Integendeel, het werk van Flesch behelst juist een waarschuwing voor het gevaar, dat de massa van de mensen dreigt te vervreemden van haar geestelijke voorhoede, zoals Ir. W.H.Douma terecht opmerkt in zijn publikatie De leesbaarheid van landbouwbladen (Wageningen, 1960, biz. 39 en 40).

Tegenover het vermeende gevaar van het gesimplificeerde standaardprodukt, zo betoogt hij, valt ook een taalgebruik te noemen dat op indringende wijze, en tevens voor ieder begrijpelijk, juist tegen anti-democratische tendensen waarschuwt.

De bedoeling van de leesbaarheidsformules is dus niet, de taal geweld aan te doen. Zij zijn ontstaan uit het besef dat er moeilijkheden kunnen bestaan bij de communicatie tussen schrijver en lezer door middel van het geschreven woord. Dat die moeilijkheden niet alleen kunnen bestaan maar er ook werkelijk zijn, zal uit de volgende voorbeelden blijken.

7 Voorbeelden

Leesbaarheid bij de verhouding overheid – burgerij

Verklaring van de burgemeester van Amsterdam, naar aanleiding van relletjes in de binnenstad

Originele tekst

 

‘In onze stad is als gevolg van herhaalde botsingen tussen hoofdzakelijk uit jongeren bestaande groepen en de politie een situatie ontstaan, waarover ik mij ernstige zorgen maak. Wanneer zich opnieuw botsingen zouden voordoen zou hieruit een toestand kunnen ontstaan welke ernstige en reële gevaren inhoudt voor het welzijn en veiligheid, zowel van betrokkenen als van burgers die bij deze botsingen niet betrokken zijn.

 

Herschreven tekst

 

Ik maak mij zorgen over de toestand in onze stad. Waar zou ik anders aan denken dan aan de botsingen met de politie? Als dat zo doorgaat kan niemand nog instaan voor de veiligheid van de rustverstoorders. Zelfs mensen die er niets mee te maken hebben lopen gevaar.

 

‘Daarom doe ik een ernstig beroep op de burgerij in het algemeen en op groeperingen in het bijzonder, maar voorts ook op allen, die in welke vorm dan ook invloed kunnen uitoefenen op een herstellen van de rust in onze stad, om thans niets te doen dat tot nieuwe botsingen aanleiding kan zijn en alles in het werk te stellen anderen ervan te weerhouden activiteiten te ontketenen die een ingrijpen van de politie onvermijdelijk maken.Laten we met ons allen zo wijs zijn het niet tot een herhaling te laten komen. We zijn aan rust toe in onze stad. Bent U het daarmee eens? Probeer dan degenen die het niet willen geloven er óók van te overtuigen.
‘Ik heb opdracht gegeven tot het onderzoeken van mogelijkheden die kunnen meewerken een herhaling van de betreurenswaardige incidenten van de laatste tijd te voorkomen.Van onze kant zijn we bezig te onderzoeken hoe we aan deze botsingen voorgoed een eind kunnen maken.
‘Ik ben bijzonder erkentelijk voor alle ernstige voorstellen die mij op het ogenblik van vele kanten bereiken om tot oplossingen te komen voor het probleem, dat ons thans zo geheel bezighoudt. ‘Ik wil er echter met nadruk op wijzen, dat verstoringen van de openbare orde en veiligheid niet kunnen worden geduld en dat de politie met alle haar ten dienste staande middelen, met name arrestatie, hiertegen zal moeten optreden. In dit laatste verband verwijs ik naar de verklaring van de procureur-generaal, fungerend directeur van politie, waarbij de straffen zijn aangegeven die kunnen worden opgelegd.Natuurlijk dank ik iedereen die mij voorstellen heeft gedaan om het probleem op te lossen. Maar hoe we de zaak ook bekijken, één ding moet ons heel duidelijk zijn: verstoring van de openbare orde en veiligheid kunnen we. beslist niet toelaten! De politie zal er streng tegen moeten optreden.
De procureur-generaal van het gerechtshof in onze stad heeft er al het zijne van gezegd. Hij heeft erop gewezen dat rustverstoorders flinke celstraffen of geldboetes kunnen krijgen.
Laat het zover niet hoeven te komen!
 

 

Aantal zinnen: 7 vs  

Aantal woorden: 257 vs  

Gem. aantal woorden per zin: 36,7 vs  

Categorie: zeer moeilijk (academici)

 

 

16 

191

11,9

gemakkelijk tot vrij gemakkelijk (ongeschoolden)

Stelling: Deze verklaring heeft het grootste deel van de Amsterdammers niet bereikt.

Leesbaarheid in het bedrijfsleven

A Snipperdagen

 

Evenals dit in vorige jaren het geval was, blijkt dat een groot gedeelte van het personeel nog beschikt over een soms niet onaanzienlijk aantal snipperdagen. Wij dringen er bij u op aan, niet tot het alllerlaatste gedeelte van het jaar met het opnemen van de resterende snipperdagen te wachten. Wanneer men door omstandigheden, die niet te voorzien zijn, niet in staat zou zijn om dé snipperdagen in de laatste dagen van het jaar op te nemen, dan gaan ze verloren, want, zoals bekend, is het overhevelen van snipperdagen, die niet werden opgenomen, naar het volgend jaar, in het algemeen niet toegestaan. Indien daartoe geen bijzondere aanleiding bestaat, moet men niet tot het laatste moment wachten met opnemen.

B Neem op tijd uw snipperdagen op 

 

Velen van u hebben nog twee of meer snipperdagen over. Die kunt u beslist niet allemaal tegelijk in de maand december krijgen.

Neem ze dus voor die tijd op! Na december zijn ze vervallen.

Hebt u een goede reden om in december vrij te vragen? Doe het dan nu alvast!

 

 

Gemiddelde zinslengte: 23,6 woorden 

Gemiddelde woordlengte: 1,69 

Niveau van leesgemak: academici

 

 

Gemiddelde zinslengte: 8, 1 woorden

Gemiddelde woordlengte: 1,46 

Niveau van leesgemak: ongeschoolden

Vergelijking van A en B levert onder meer de volgende conclusies op:

A vertoont grammaticaal geen gebreken, maar dat verhindert niet dat de tekst een onaangename bijsmaak geeft. En dit ondanks het feit dat men de schrijver hóórt denken: ‘Laat ik het voorzichtig zeggen, anders worden ze misschien boos’. Toch zal de reactie van vele lezers zoiets zijn geweest als: ‘Nou gunnen ze je je snipperdagen ook al niet meer’. De bereidheid zich open te stellen wordt door tekst A niet bevorderd (informatieverlies). De vele komma’s vormen voor het lezen meer een rem dan een steun.

B is voor ieder begrijpelijk en de toon doet sympathiek aan. (‘Goed dat ze ons even waarschuwen’.) Toch doet de – onbekende – schrijver geen moeite de bedoeling van zijn mededeling achter een rookgordijn van voorzichtig gestelde zinnen te verbergen. Hij schrijft recht op de man af11.

A Mededeling

 

Diegenen onder het personeel die zich nog niet hebben opgegeven als gegadigde voor het telkenjare tegen een speciale korting te bekomen exemplaar van het kerstnummer van het Drukkersweekblad, worden alsnog slechts gedurende betrekkelijk korte tijd in de gelegenheid gesteld kenbaar te maken dat zij voor zulks in aanmerking wensen te komen.

B Kerstnummer Drukkersweekblad 

 

Ook dit jaar kunt u het kerstnummer van het Drukkersweekblad weer krijgen met een speciale korting van 40%. Sommigen van u gaven zich al op. Wilt u ook een exemplaar voor / 6,— ontvangen? Haast u dan! De heer De Vries kan uw naam nog tot 15 oktober op de lijst zetten. Daarna betaalt u de volle prijs.

Als u ook deze teksten A en B met elkaar vergeleken hebt kunt u gemakkelijk uw conclusies trekken. De situatie ten aanzien van zinslengte, enz. is hier in principe gelijk aan die bij het vorige geval.

Leesbaarheid bij Ligthart en Scheepstra

Een fraai voorbeeld van intuïtie bij het schrijven voor kinderen laten ons Ligthart en Scheepstra zien in hun leesboekjes, die voor het eerst in het begin van onze eeuw bij J. B. Wolters zijn verschenen. Het wonder van hun talent blijkt uit het feit dat vele van deze boekjes tot op de dag van vandaag nog steeds tot de veelgevraagde titels uit het fonds van deze uitgever behoren. Zonder twijfel heeft met dit lange leven te maken dat de auteurs, ofschoon zij niet ‘naar Flesch toe’ hebben kunnen schrijven, de proefondervindelijk vastgestelde normen van deze Amerikaan dicht benaderen. Zoals uit de onderstaande tabelu blijkt, kunnen zij de metingen met de Flesch-formule goed doorstaan.

Onder gemiddelde zinslengte wordt verstaan het gemiddeld aantal woorden per zin.

Onder gemiddelde woordlengte wordt verstaan het gemiddeld aantal lettergrepen per 100 woorden.

Frappant is de regelmatige stijging van de gemiddelde zinslengte van 5 tot 11 woorden.

Overzicht van de gemiddelde zinslengte, gemiddelde woordlengte en leesindex van een aantal Ligthart-en-Scheepstra-uitgaven.

De getallen tussen haakjes in de kolom ‘Leesindex’ geven de index voor de overeenkomstige leerjaren uit de tabel van Flesch aan.

Leesbaarheid in de krant

Een krant schrijft:13

Hoewel individuele afgevaardigden van diverse sportbonden relatief sterk afwijkende meningen bleken te hebben over de realisatie van detailkwesties, kon over de centrale doelstelling van het actieprogram in principe geen divergentie worden geconstateerd, zodat men in goede harmonie een drietal resoluties met eenstemmigheid aannam.

Hetgeen betekent:

Alle afgevaardigden van de sportbonden waren het eigenlijk wel eens over het hoofddoel dat nagestreefd moet worden. In goede samenwerking stelde men een drietal besluiten op en die werden eenstemmig aangenomen. Alleen over de uitvoering van een paar minder belangrijke punten bestond hier en daar verschil van mening. 

8 Noten en literatuur

Noten

  1. H. de Boer e.a.. Schriftelijk rapporteren, Utrecht, 1962, biz. 99.
  2. Teksten behorende bij de A.K.u.-cursus van F.C. van der Werff, Hoe maak ik mijn geschriften leesbaar? Arnhem, 1965, blz.7en8.Van dit werk ia ook een handelseditie verschenen (Rotterdam, 1966).
  3. Onze Taal, 32e jaargang nr. 11, november 1963, biz. 64.
  4. Onze Taal, 320 jaargang nr. 11, november 1963, biz. 63. 
  5. Onze Taal, 360 jaargang nr.2, februari 1967, biz. 27.
  6. H. de Boer e.a., Schriftelijk rapporteren, Utrecht, 1962, biz. 104.
  7. C.F.P.Stutterheim, Taalbeschouwing en taalbeheersing, Amsterdam, 1965, biz. 86.
  8. H. de Boer e.a., Schriftelijk rapporteren, Utrecht, 1962, biz. 102-103. Met een kleine variant ook in: Onze Taal, 36e jaargang nr.2, februari 1967, biz. 27.
  9. ‘Ten geleide’ bij G.J. van der Keuken en P.Minder-hout. Het moeilijke woord, Zutphen, 1966. Het werk van J.Hoogteijling en het sociologisch onderzoek van prof. Van Heek bevestigen de resultaten van deze enquête.
  10. E.M.Peterson, Aspects of Readability in the Social Studies, New York, 1954.
  11. F.C. van der’Werff, De noodzaak van beter taalgebruik bij schriftelijke communicatie, Tijdschrift voor Efficiency en Documentatie, 35, 1965, biz. 1054-1056.
  12. Met behulp van gegevens uit een scriptie van R. H. M. Brouwer (ongepubliceerd).
  13. Teksten behorende bij de cursus van F.C. van der Werff, Hoe maak ik mijn geschriften leesbaar? Arnhem, 1965, biz. 33 en 34.

Literatuuropgave

  • Betts, E. a., Readability, its Application to the Elemen-tary School (Joumal of Educational Research, jaargang 42, biz. 438-450).
  • Blok, W., Is de krant leesbaar? (De journalist, 15 maart 1967, ook opgenomen in Levende Talen, juni 1967, biz. 314-323).
  • Boer, H. de e.a., Schriftelijk rapporteren (Utrecht, 1962). Hieruit is vooral hoofdstuk iv voor ons onderwerp van belang. Zie ook onder Veering J.
  • Brouwer, R. H. M., Onderzoek naar de leesbaarheid van . Nederlands proza (Paedagogische Studiën, oktober 1963, blz.454-464).
  • Chall, Jeannes., Readability, an Appraisal of Research and Application (Ohio State University, Columbus, Ohio, 1958).
  • Douma, W. H., De leesbaarheid van landbouwbladen (Wageningen, 1960).
  • Elias, T., Het staat in de stukken (De Tijd, 29 september 1967).
  • Flesch, R., the Art of Readable Writing (New York, 1949).
  • Flesch, R., How to test Readability (New York, 1951).
  • Gray, W. S. en B. E. Leary, What makes a Book Readable (Chicago University, 1935).
  • Gunning, R., the Technique of Clear Writing (New York, 1952).
  • Hoogdeteijling, J., Toetsing van schoolboeken en examenopgaven door vaststelling van de leesbaarheid volgens Flesch-Douma (Paedagogische Studiën, september 1967, biz. 366-399).
  • Intermediair, De toekomst van het informatieve boek nr. 13, 19 en 23 (1967).
  • Klare, G. R. en B. Buck, Know your Reader. The Scientific Approach to Readability (New York, 1951).
  • Klare, G. R., The Measurement of Readability (lowa State University Press, 1963).
  • Knegtmans, J.J., Leesbaarheid. Een overzicht van het readability-onderzoek in de Verenigde Staten en in Nederland (Amsterdam, Psych. Laboratorium, 1970).
  • Kolkhuis Tanke, J. A., creatieve zakenbrieven (Groningen, 1968).
  • Leeuw-Polak, B. de, De kunst van het leesbaar schrijven (Onze Taal, 260 jaargang nr. 12, 1967, blz.45-48).
  • Miller, G. A., Languagc and Communication (New York, 1963).
  • Murphy, D., communicatie m het moderne bedrijf (Utrecht, 1965).
  • Peterson, E. M., Aspects of Readability in the Social Studies (New York, 1954).
  • Poelje, g. a. van, Persoonlijke onpersoonlijkheid (Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1960).
  • Run, H.W.M. van, Taal en wartaal in de politiek (Dux, juli 1966, biz. 352-357)
  • Stutterheim, C. F. P., Taalbeschouwing en taalbeheersing (Amsterdam, 1965).
  • Veering, J., Het taalgebruik in een rapport (in: H. de Boer e.a., Schriftelijk rapporteren, Utrecht, 1962).
  • Veering, J., Spanning in de zin (Onze Taal, 320 jaargang nr.n, 1963, biz. 63-64).
  • Veering J., Lezen en schrijven (Onze Taal, 360 jaargang nr.2, 1967, biz. 25-28).
  • Vries, J. A. de, onbewerkt en herschreven: een experimenteel lezersonderzoek (Landbouwkundig Tijdschrift, 8oe jaargang nr. 7, juli 1968, biz. 276-280).
  • Werff, F. C. van der, Hoe maak ik mijn geschriften leesbaar? Geprogrammeerde cursus in begrijpelijk en onderhoudend schrijven (Rotterdam, 1966).
  • Werff, F. C. van der, De noodzaak van beter taalgebruik bij schriftelijke communicatie (Tijdschrift voor Efficiency en Documentatie, 35, 1965, biz. 1053-1057).
  • Zondervan, F. en P. van Caldenborgh, Leesbaarheid , deel 2a. Inventarisatie: Vijftig jaar leesbaarheidsonder-zoek, een alfabetische en systematische bibliografie (met los supplement) (Amsterdam, Vrije studierichting taalbeheersing, 1972).
  • Zondervan, F. en P. van Caldenborgh, Leesbaarheids-formules, constructie en betrouwbaarheid (Spektator, jaargang l, 1972, afl. 6). Dit artikel is een omwerking van Leesbaarheid, deel l, van dezelfde auteurs