De Notenkraker, 1907 – 1936

Honderd jaar geleden, op 5 januari 1907, verscheen in ons land een nieuw politiek-satirisch weekblad, dat zich in de Nederlandse persgeschiedenis een roemruchte positie zou gaan verwerven: De Notenkraker.

Helemáál nieuw was het blad overigens niet, want het was te beschouwen als een voortzetting van Het Zondagsblad. Dat was vanaf 1902 een losse bijlage geweest bij Het Volk, sinds twee jaar eerder het dagblad van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de SDAP, opgericht in 1894.

Ook met de naam De Notenkraker werd voortgebouwd op een al eerder verschijnend periodiek, dat tot de Duitse spotpers behoorde, Der Nusscracker.
omslagNotenkraker

Van Het Zondagsblad naar De Notenkraker

Op De Notenkraker moest men zich weliswaar afzonderlijk gaan abonneren, maar de lezers van Het Volk kregen korting: zij betaalden vijf cent per week of vijfenzestig cent per kwartaal; de losse abonnementen, die er maar heel weinig waren, kostten een kwartje meer. Men ontving voor deze bedragen een tijdschrift van acht pagina’s ter grootte van 33,5 cm bij 24,5 cm, in zwart-wit op niet al te best papier gedrukt. Foto’s, waarmee de redactie het een enkele keer probeerde, kwamen niet tot hun recht. De Notenkraker moest het hebben van de tekeningen: lijncliché’s waarmee de gezette tekst werd gecombineerd en tot een aantrekkelijk geheel opgemaakt. Een en ander leidde tot een blad met een oplage die tot aan 1913 varieerde van 5.500 tot 8.900 exemplaren, en daarmee was het ‘rode’ strijdorgaan al direct royaal uit de cijfers geraakt van diezelfde kleur.

Door de verzelfstandiging van Het Zondagsblad, dat de exploitatie van de krant te zeer was gaan belasten, ontstond er een meer op satire gericht blad met een duidelijker inhoudelijk profiel. Wel bleef, als voorheen, in de verhouding van tekst tot tekening als richtsnoer gelden: ‘In woord en beeld, wellicht meer nog door het beeld dan door het woord, aan de meest verdoofden en gebogenen duidelijk te maken, welke hun plaats, hun onwaardige, onverdiende plaats is in deze maatschappij’. Deze politieke diagnose kon het uiteraard niet stellen zonder de nodige aanvulling: ‘en daarin verandering te brengen’. De Notenkraker zou een effectief wapen ter bereiking van dit nastrevenswaardige doel moeten worden. De miserabele toestand waarin een groot deel van onze bevolking had te leven verschafte alle grond om het ijveren voor aanzienlijke verbeteringen een nuttige functie te geven.

In onze dagen, waarin we ons druk maken over de toekomst van de algemene oudersomswet, schijnt het verleden van dit ‘dossier’, destijds ‘staatspensioen’ genoemd, bijna vergeten. Ter opfrissing van de notie over hoe het er ruim honderd jaar geleden met de sociale voorzieningen in ons land voorstond, is het wellicht niet overbodig W.H.Vliegen te citeren, één van de mannen van 1894: ‘Toen de SDAP werd opgericht was er geen enkele voorziening voor de gevolgen van ouderdom en invaliditeit. Er was nog geen ongevallenwet; geen leerplicht; geen woningwet; geen enkele beperking van den arbeidstijd dan alleen voor vrouwen en jeugdigen beneden zestien jaar, voor wie deze elf uur per dag bedroeg, met vele uitzonderingen; geen gezondheidswet; geen cent subsidie voor de bestrijding van tuberculose; geen ziekteverzekering; geen enkele voorziening bij werkloosheid; geen algemeen kiesrecht voor mannen en natuurlijk al helemaal geen vrouwenkiesrecht. Daar was dus wel het een en ander te doen’, zo besluit in alle nuchterheid deze oud-zettersleerling, wiens leesbare boeken over de geschiedenis van de SDAP gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan ook honderd jaar na de oprichting nog het predikaat ‘klassiek’ toebedeeld kregen.

Daar was dus wel het een en ander te doen, – welk weldenkend mens had het durven ontkennen. Maar blijkbaar kon de zo nodige hervorming naar het oordeel van de sociaal-democraten toch niet helemaal worden overgelaten aan de andere politieke partijen, in vol vertrouwen op een redelijke afloop. In plaats van de wantoestanden, die in Vliegens realistische opsomming zo duidelijk in het oog springen, als volstrekt onaanvaardbaar te veroordelen en als veranderbaar te beschouwen, meenden sommige partijen de beschamende sociale verhoudingen te kunnen legitimeren met behulp van een beroep op zogenaamde machten van hogere orde. 

In meer aardse zin was er evenwel véél te doen, en De Notenkraker zag er een noodzakelijke taak in een actieve rol te vervullen bij de bestrijding van politieke tegenstanders in de vorm van een satirische benadering van scherp kritisch gehalte.

De toenmalige hoofdredacteur van Het Volk, P.L.Tak, had in 1905 zijn medewerker Eduard Polak benoemd tot redacteur van Het Zondagsblad, en in deze functie werd hij ook belast met de redactionele coördinatie van De Notenkraker. Aanvankelijk gebeurde dit overleg door middel van redactievergaderingen, gezamenlijk met de verschillende medewerkers, maar weldra verzorgde Polak de contacten met elk van hen afzonderlijk. Het zwaartepunt bij de voorbereidingen voor het gereedmaken van het blad komt dan geheel en al te liggen bij de intensieve en vriendschappelijke samenwerking met een jonge tekenaar, afkomstig van de Radebinnensingel te Groningen, die tot aan zijn dood in 1918 in niet geringe mate het gezicht van De Notenkraker zou gaan bepalen: Albert Pieter Hahn.

Albert Hahn, de ziel van De Notenkraker 

‘Een kleine man, zwak van lichaam, bestemd voor een vroegen dood, maar met een zonnig gezicht, geestigen lach, vol levenslust en gezonden humor, een levende loochening van het woord dat een gezonde geest slechts kan huizen in een gezond lichaam’. (W.H.Vliegen, 1931).

ALBERT HAHN (1877-1918) leed aan tuberculose in een rugwervel, als gevolg waarvan hij jarenlang thuis of in het ziekenhuis in bed lag, vaak met de tekenpen in de hand. Toch zag hij kans ondanks veel ziekteverzuim de ‘Academie Minerva’ in zijn geboortestad met de hoogste lof te doorlopen. Een andere tekenaar die het tot grote vermaardheid zou brengen was daar een van zijn mede-leerlingen: Cornelis Jetses. In 1896 zette Hahn zijn opleiding, met een rijkstoelage, voort in Amsterdam, onder meer aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten (bij prof.August Allebé), en ook hier trok hij op met een later bekende Nederlander: dr.Jan van den Tempel, minister van Sociale Zaken in 1939, die noodgedwongen met kwast en verfbus zijn studie moest financieren.

Uit deze studietijd dateert Hahns lidmaatschap van de SDAP, dat hem, de goed opgeleide en begaafde kunstenaar, met Het Zondagsblad in aanraking bracht. Dat belette hem echter niet, ook getekende bijdragen te leveren aan andere bladen, niet specifiek socialistische, zoals De Ware Jacob, een satirisch blad met enige allure, dat zijn naam ook al uit Duitsland had geïmporteerd: Der Wahre Jakob. Ook aan deze Duitse variant werkte Hahn af en toe mee.

Van zijn werk voor De Ware Jacob is vooral de markante, trefzekere karikatuur van dr.A.Kuyper, de voorman van de anti-revolutionairen, bekend gebleven. Al heeft dit alom als meesterwerk erkende portret dus niet in deze vorm in De Notenkraker gestaan, ik wil niet nalaten het hier toch te laten zien.

Door met zijn proeftekening als winnaar uit de bus te komen, vóór de schilder Kees van Dongen, toen Het Zondagsblad een prijsvraag had uitgeschreven om een tekenaar te engageren, kreeg Hahn een vast dienstverband bij deze voorloper van De Notenkraker. Uit die periode stammen enkele beroemde tekeningen van zijn hand, die vele lezers vóór zich zullen zien zelfs als hier slechts de titels aangeduid worden: ‘De brandkast beschermd met bijbel en wierookvat’ (de winnende tekening); ‘Gansch het raderwerk staat stil als…’; de zogenaamde ‘Worgprent’; en ‘Onder de dwangwetten’, de laatste drie met een duidelijke verwijzing naar de spoorwegstakingen van 1903.

In januari 1907 was Albert Hahn, nog geen dertig, zodoende allang geen onbekende kunstenaar meer in ons land. Met zijn tekentalent, gevoed en gemotiveerd door een goed ontwikkeld politiek instinct, vinding- en initiatiefrijk, en ook nog eens begiftigd met een meer dan gemiddelde taalvaardigheid, werd hij al spoedig vrijwel als synoniem gezien aan het blad dat hij diende. Hahn zou met zijn ontembare werkdrift en sterke geest de ziel van De Notenkraker worden. 

In Hahns korte leven was zijn ‘productie’ zeer veelomvattend. Het aantal prenten waarmee van week tot week de hele voorpagina gevuld werd moet in de buurt van zeshonderd gelegen hebben, het werk ter grootte van een halve bladzijde in het ‘binnenwerk’ bovendien ten minste nog enkele honderden meer. De talrijke kleinere afbeeldingen in de vorm van prentjes en vignetten plus de paginagrote portretten van prominente SDAP-ers, vooral in 1913 en 1914, zijn bij deze, op persoonlijke taxatie berustende, aantallen nog niet inbegrepen. Bovendien ontwierp hij vele boekbanden, exlibris, affiches.

Deze indrukwekkende opsomming van Hahns scheppend werk betreft slechts de numerieke omvang, maar zegt nog niet alles over de kwaliteit ervan. Dat niet iedere tekening in de verplichte regelmaat van een weekblad een voltreffer kon zijn is duidelijk. Subjectief bezien dient deze kwaliteit overigens wel vanuit twee gezichtspunten te worden vastgesteld. Een onbetwist artistiek meesterwerk hoeft de ‘boodschap’ die erin gelegd is immers nog niet te heiligen, en omgekeerd: een als tekening niet goed gelukte prent kan in de strijd tegen maatschappelijk onrecht desondanks een zware en doeltreffende lading vervoeren, door de zeggingskracht van het gebruikte argument. Hahn scoorde vaak op beide aspecten.

Het is goed bij de waardebepaling in het oog te houden dat de satirische tekening het element van overdrijving van bepaalde stereotiepe persoonskenmerken meestal niet schuwt. Bij Hahn en zijn opvolgers wilde dat zeggen dat de ‘ontrechte proletariërs’ nogal eens lichamelijke kracht en onverzettelijkheid uitstraalden, en voorzien waren van handen als kolenschoppen en vastberaden vierkante kaken. Kortom: aan stoere verschijningen geen gebrek. Een vermagerde stakker was soms ook heel functioneel. En de tegenstanders? Dat waren de verpersoonlijkingen van de vijf k’s: kapitaal, kerk, koningshuis, kazerne en kroeg, de instituties die de betere maatschappij in de weg stonden, omdat ze, elk om hun eigen beweegredenen, er naar het oordeel van hun opponenten belang bij hadden de maatschappelijke ongelijkheid zoveel mogelijk in stand te houden. En deze personen werden bijna altijd karikaturaal in beeld gebracht als schaamteloze, dikbuikige, welgedane, afstotende gestalten, die geacht werden hoognodig aan ogenblikkelijke ontmaskering toe te zijn. Hoon werd hun deel.

De politieke feiten en vooral feitjes van de dag waarop de tekeningen betrekking hadden, blijken, als je uit het grote aantal wilt gaan selecteren, dikwijls zover verwijderd van de grote lijnen van de historische gebeurtenissen, dat zelfs raadpleging van terzake dienende ‘bronnen’ niet altijd alle informatie verschaft die voor de duiding van de satirische weergave onontbeerlijk is. Dat stelt grenzen aan de keuze van de illustraties in een werkje als dit, naast de technische reproduceerbaarheid, na verkleining, als bijkomende factor. Gelukkig blijft er nog meer dan genoeg over dat aan beide beperkingen ontsnapt. 

Ook kwesties van minder politiek gewicht maar met grotere herkenbaarheid maakte De Notenkraker tot onderwerp van spot. Gedurende het bewind van het confessionele ministerie-Heemskerk (1908-1913) ontstond er, net als nu, ook al de nodige deining over mogelijke spellingwijzigingen. Nogal ‘drasties’ besteedde de Tweede Kamer twee dagen aan een interpellatie van de vrijzinnig-democraat dr.D.Bos over de houding die de regering diende aan te nemen tegenover de spellingvoorstellen-Kollewijn van 1891.

Tot ‘wettelike’ veranderingen kwam het de eerste decennia niet. In diezelfde tijd was er nog een andere herkenbare kwestie aan de parlementaire orde, waarover we in onze dagen in en buiten het parlement evenmin uitgepraat raken: de maximumsnelheid voor auto’s. Een citaat uit een handboek over parlementaire geschiedenis: ‘Sommige gemeentebesturen hadden de grens vastgesteld op 5 km per uur. (…). Van Citters (a.r.) voelde meer voor 10 km, de snelheid van een paard in matigen draf, en Ter Laan (soc.dem.) vond het rijden met een vaart van meer dan 12 km altijd onbesuisd’. Ook Hahn dacht er met de hem vertrouwde ironie het zijne van. 

Anders dan zijn collega Joh. Braakensiek bij De (Groene) Amsterdammer, bedacht Hahn zelf welke onderwerpen uit de actualiteit van de verstreken week voor een voorplaat in aanmerking kwamen, wat aanvankelijk de taak was geweest van Troelstra, die hem zeer bewonderde en stimuleerde. Deze zelfstandigheid, die ook de daarbij horende teksten omvatte, hield echter risico’s in bij zaken waarover in de SDAP-gelederen (nog) geen eenstemmigheid bestond en waarin Hahn dan zelf positie koos. Zo’n situatie van heel wat groter politiek belang dan zaken van spelling en van snelheden van auto’s, deed zich voor na de verkiezingen van 1913.

Hahns tekening laat hier duidelijk zien dat hij zich opstelde aan de zijde van hen die de SDAP geen gebruik wilden laten maken van de geboden kans in de regering zitting te nemen, terwijl dat standpunt in de partij allerminst onomstreden was. Toetreding met drie ministers was mogelijk geworden doordat de SDAP van zeven op achttien zetels was gekomen, voldoende om de ‘concentratie’ van liberalen en vrijzinnig-democraten aan een royale meerderheid te helpen. Dat had ook zin, want bij voor de sociaal-democraten belangrijke onderwerpen als algemeen kiesrecht en staatspensioen lagen grote stappen voorwaarts in de lijn van de verwachting. Na hoogoplopend intern beraad werd de toegestoken hand van de vrijzinnig-democraat dr.D.Bos, die met de kabinetsformatie was belast, niet aanvaard. Door vervreemding van het ‘proletarisch sentiment’ van de achterban, zo vreesde ten slotte een congresmeerderheid, zou de SDAP gevaar lopen te bezwijken onder haar eigen succes, en ‘ze’ zouden dat natuurlijk ook zó bedoelen.

In deze karikaturale (ver)tekening van Hahn zal Dr. Bos zich niet hebben herkend. Hij was een integere en progressieve bruggenbouwer met sterke, de SDAPSDAP. De prent van Hahn heeft aan het voorkomen daarvan zeker niet bijgedragen. aansprekende, ideeën op tal van gebieden. Dat hij in zijn constructieve opzet niet kon slagen werd voor hem dan ook een bittere teleurstelling, door prominente voorstanders als J.H.Schaper en W.H.Vliegen beoordeeld als een ‘kapitale fout’ van de SDAP. De prent van Hahn heeft aan het voorkomen daarvan zeker niet bijgedragen.

Het kwetsen won het soms (on)behoorlijk van de spot, de striemende hekelaar evenzeer van de milde, zachtmoedige waarnemer die er na zijn overlijden enigszins van hem gemaakt werd. Echter: wie van zijn harde kritiek het mikpunt werd, kon veel baat vinden bij een dikke huid.

Als er één persoon was die dat aan den lijve ondervond dan was het wel Dr.A.Kuyper, die met zijn uitzonderlijke gaven als journalist, als geleerde, als organisator, als redenaar en: als politicus, naar het oordeel van de sociaal-democraten toch ernstig te kort schoot in het voeren en bevorderen van hervormingsbeleid, in en na de jaren waarin hij een ministerie leidde (1901-1905). Hahn liet geen gelegenheid voorbijgaan om de A.R.-leider in honderden spotprenten tot doelwit van zijn politieke ongenoegen te maken, dikwijls niet zonder humor, dat moet gezegd. Bij een interview merkte Hahn eens op: ‘Kuyper, dat is een kerel! Persoonlijk heb ik natuurlijk niets tegen dien man, ’t is een geniale figuur. Maar ik vind z’n politiek zoo beroerd.’ In vele gedaanten kom je Kuyper, De Notenkraker’s rijkste bron, dan ook tegen –zelfs nog in de jaargang 1918, toen Kuypers glorietijd voorbij was–, maar dikwijls allesbehalve flatterend: nu eens als spook en ronddrijvend wrak, dan weer als ingezakte pudding en als nerven in een plank die met zijn gezicht samenvallen, of enkel als een vraagteken.

De rake prent uit De Ware Jacob (zie pagina 13 van dit boekje) was ondertussen een eigen leven gaan leiden en werd door Hahn opnieuw gebruikt na enkele ‘affaires’ waarin Kuyper verwikkeld was geraakt. Maandenlang werd het openbare leven door enkele niet al te gewichtig  lijkende kwesties beroerd met een heftigheid die slechts past bij zaken van cruciaal politiek gewicht. In 1903 had Kuyper als minister de decoratie mogelijk gemaakt van iemand die aanzienlijke bedragen aan de kas van de anti-revolutionaire partij had geschonken, een afkeurenswaardige ‘ruil’, die zes jaar later aan het licht kwam.

Kuypers gehavende reputatie leidde tot zijn deemoedige bijna spreekwoordelijk geworden uitspraak: ‘Het boetekleed ontsiert den man niet’: de zogenaamde ‘lintjesaffaire’. Het pleistertje op z’n neus verwijst naar een incident dat nog minder om het lijf had: het onfortuinlijke moment dat Kuyper in een hotel te Brussel ‘bij het doen van wat gymnastische oefeningen’ ongekleed voor een venster zichtbaar was. Men hield er niet over op… De oneffenheid op z’n voorhoofd met de tekst ‘Van Heeckeren-zaak’, waarbij ook minister De Marees van Swinderen betrokken was, stelde uit een oogpunt van Kuypers onduidelijke rol in onze kustverdedigingspolitiek wat meer voor, maar alles bij elkaar ben je toch geneigd het allemaal nogal overdreven te vinden. En in ieder geval bleef Kuyper voor Albert Hahn ondanks deze ‘beschadigingen’ nog altijd: ‘de Geweldige’.

Kuyper zelf verklaarde in het voorwoord van de uitgave Kuyper in de caricatuur slechts ‘schik’ gehad te hebben in wat goede karikatuur was, maar dat kon hij op die plaats gemakkelijk zeggen, aangezien de meest confronterende tekeningen in deze publicatie, tot groot ongenoegen van Hahn, wijselijk werden weggelaten… In soortgelijke boekjes over Colijn en Troelstra laten deze politici zich in dezelfde geest uit. Als je ze moet geloven hebben ze er eigenlijk alleen maar van genoten. 

De voorplaat van de twaalfde jaargang nummer 31 gedateerd 3 augustus 1918 is de laatste prent die Hahn in die week voor De Notenkraker op zijn ziekbed gemaakt heeft. In gedrukte vorm heeft hij deze creatie niet meer gezien: op dezelfde dag dat deze aflevering bij de abonnees in de bus viel is hij overleden. 

Het hele nummer van 10 augustus werd aan zijn heengaan gewijd, met bijdragen van veler hand. Het valt op dat in geen van die bijdragen aandacht werd besteed aan de vorm en de stijlmiddelen die Hahns prenten kenmerken noch waardoor hij artistiek werd geïnspireerd. De inhoudelijke thematiek, als onderdeel van de politiek-satirische emancipatiestrijd van de arbeidersbeweging, kreeg voorrang boven de kunsthistorische aspecten. Het heeft lang geduurd eer daarin in algemene zin verandering is gekomen. ‘Politieke tekenaars waren in het Nederland van de negentiende en twintigste eeuw tot nu toe geen interessante onderwerpen voor kunsthistorici’, schrijft in 1988 Bettina Spaanstra-Polak, die de lijnstilering van de ‘Jugendstil’ en het werk van Th.Th.Heine en Olaf Gulbransson voor het Duitse satirische tijdschrift Simplicissimus als Hahns voornaamste inspiratiebronnen beschouwt. Zij besluit haar artikel als volgt:

‘Ik schroom niet om Albert Hahn als éénling in de Hollandse caricatuurkunst van het begin der twintigste eeuw een politiek tekenaar van internationale allure te noemen.’

Dat oordeel is geen geringe lof. Nog niet zo lang geleden in het stadsdeel Hoogkerk een straat naar hem te noemen is dan ook wel het minste dat Groningen ter ere van Hahn kon doen. In 1985 werd hier overigens al wel een tentoonstelling van zijn prenten gehouden.

Zonder Albert Hahn verder

Na het overlijden van Hahn nam zijn collega L.J.Jordaan, tekenaar voor De Notenkraker sinds 1909, de belangrijkste taken van hem over, in de eerste plaats de grote voorplaat, die als het visitekaartje van elk nummer kon worden gezien. Na verloop van tijd kreeg hij daarbij hulp van Tjerk Bottema en Albert Hahn Junior.

L.J.JORDAAN (1885-1980) was een veelzijdig en buitengewoon productief man, die al op zijn zeventiende met het tekenen van karikaturen begonnen was en dat als politiek tekenaar bijna zestig jaar zou blijven doen, dus ook voor andere bladen. Toen Johan Braakensiek met zijn werk bij De (Groene) Amsterdammer was gestopt, werd Jordaan zijn opvolger als hoofdtekenaar en redacteur. Ook bij latere generaties behield hij zijn bekendheid door zijn medewerking, na de oorlog, aan het dagblad Het Parool en het weekblad Vrij Nederland. 

Niet minder grote faam verwierf Jordaan zich als pleitbezorger van het destijds nieuwe medium film. Met onder anderen Menno ter Braak richtte hij in 1927 de Filmliga op, die aandacht vroeg voor de internationale avant-gardefilms en de vertoning daarvan stimuleerde. Daarmee beoogden zij deze nieuwe vorm van kunst niet uitsluitend te blijven zien als ‘de valse romantiek van de kapitalistische amusementsindustrie, die slechts afleidt van onze beschavingsarbeid’ (Koos Vorrink als leider van de AJC). Het was, dramatisch genoeg, juist deze pioniersrol in de filmkunst die voor Jordaan aanleiding werd zijn medewerking aan De Notenkraker te beëindigen. Hij, de bevlogen filmrecensent en -journalist, had zich laten strikken als jurylid in een commissie die te beslissen kreeg over de verkiezing van een Nederlandse imitatie-Jacky Coogan, het Amerikaanse filmsterretje dat in Chaplins The Kid uit 1921 de rol van haveloos jochie had vervuld. (In boekvorm was die nieuwe Jacky er eigenlijk al: vergelijk Kruimeltje (1922) van de naar Amerika geëmigreerde Van Abkoude met deze eerste langspeelfilm van Chaplin).

Jordaans ‘ongemakkelijke’ collega Jan Rot, na incidentele medewerking in het tijdperk-Hahn nog maar net ‘vaste’ tekenaar sedert 1926, had zich zodanig geërgerd aan Jordaans deelname aan ‘kinderexploitatie’, dat hij in de aflevering van 1 januari 1927Het Volk, J.F.Ankersmit. De senior tekenaar Jordaan hield de eer aan zichzelf, en vertrok.  meende zijn collega de maat te moeten nemen. Hij deed dat zonder overleg vooraf met het slachtoffer, wat natuurlijk tot een conflict leidde. Jordaan tekende protest aan bij redacteur Johan Winkler, die de betrekkelijke nieuwkomer echter de hand boven het hoofd hield. Ook in de volgende twistronde bleef Rot protectie genieten van de hoofdredacteur van

Ook JAN ROT zélf (1892-1982) moest trouwens in conflictueuze sfeer het veld ruimen. Er zijn aanwijzingen dat hij, met zijn geprononceerde opvattingen in combinatie met de reputatie van ‘lastig heerschap’, niet zo goed ‘lag’ bij het partijbestuur. Sommige van zijn tekeningen, bijvoorbeeld die over het koningshuis, strookten niet langer met wat de SDAP in de jaren dertig als ‘politiek gewenst’ begon te beschouwen. Een tweede periode duurde maar kort, nadat de steun van Winkler hem was komen te ontvallen door de herbenoeming van A.M.de Jong als redacteur. Voor wie een tijdlang als vaste medewerker aan De Notenkraker verbonden was geweest openden zich echter gemakkelijk deuren naar andere organisaties en hun organen binnen het sociaal-democratisch netwerk. Zo ook toen voor Jan Rot. Zijn naam komen we ook in de jaren na de oorlog nog geregeld tegen, niet alleen als tekenaar maar ook als actief lid van de federatie-Amsterdam van de Partij van de Arbeid. Rot’s strijdbaarheid, ook opnieuw jegens personen binnen de eigen gelederen, blijkt uit de ‘kop’ van een interview met hem in Vrij Nederland van 21 juni 1975: ‘Ik sta op m’n recht en wie me dat betwist straf ik af’. Ga er maar van uit, dat hij, zodoende, het scherpe wapen van de politieke karikatuur nog weer terdege heeft gehanteerd. 

TJERK BOTTEMA (1882-1940) had zich na de dood van Albert Hahn als vaste medewerker bij Jordaan aangesloten. Zijn eerste voorplaat dateert van 10 oktober 1918. Al vóór de Eerste Wereldoorlog verbleef hij veel in het buitenland, en van 1920 af werd Parijs zijn woonplaats, waar hij zich, evenals tijdens de oorlogsjaren in ons eigen land, ook als veelzijdig schilder deed kennen. Vanuit zijn nieuwe woonplaats, waar hij kennelijk niet onkundig bleef van de politieke ontwikkelingen in Nederland en daarbuiten, stuurde hij zijn tekeningen aan de redactie op. Bottema was bovendien veel onderweg in andere Europese landen en daarvan deed hij dan uitvoerig verslag in De Notenkraker. De reeks reportages van zijn reis door Griekenland bijvoorbeeld strekt zich in de jaargang 1932 over vele nummers uit, verlucht met talrijke tekeningen over plaatselijke toestanden, waarbij de satire ontbrak.

Dat waren niet de enige bijdragen van deze Bottema, niet te verwarren met zijn jongere broer Tjeerd, uitgeverij Noordhoffs ‘Jetses’. Het aantal spotprenten en karikaturen van Tjerks hand loopt tot en met 1936 in de honderden. Maar het accent verplaatste zich: een man met zijn internationale oriëntatie zag, ook politiek, in het begin van de jaren dertig de zorgelijke ontwikkelingen in Duitsland verontrust aan. Het opkomend anti-semitisme nam hij, onderkoeld maar bijtend, geregeld onder vuur. Het was dan ook geen wonder dat hij in 1940 alle reden had de Franse hoofdstad te ontvluchten om uit handen van de Duitse bezetters te blijven. Op De Notenkraker in z’n geheel waren de nazi’s overigens al vanaf 1933 ten zeerste gebrand; de naam van het blad dat hen zo belaagde werd zelfs niet genoemd, alleen maar bewust genegeerd. Bottema’s uitwijkpoging naar Engeland bracht hem niet in veiligheid: de boot waarop hij zich met vele anderen bevond ging de diepte in. Mét hem verdronk onder vele anderen ook de dichter H.Marsman.

ALBERT PIETER HAHN JUNIOR (1894-1953) was, anders dan zijn hier vermelde familienaam en zijn voornamen doen veronderstellen, geen zoon van de man die hij samen met anderen als politiek tekenaar in 1918 opvolgde. Toen deze laatste met zijn latere vrouw ging samenwonen, had zij uit een eerder huwelijk al twee kinderen, onder wie Albert, die genoemd was naar zijn vader Albert Pieter Dijkman. Het was dus niet meer dan toeval dat de jonge Albert na wijziging van zijn achternaam de artistieke relatie met zijn stiefvader op deze wijze had kunnen accentueren, zodoende onbedoeld wel bevorderend dat de kwaliteiten van hen beiden eerder met elkaar zouden worden vergeleken. Bij alles wat je over hem geschreven vindt zie je dat dan ook gebeuren. En hoewel Albert Hahn Jr. grote verdiensten voor de ‘rode familie’, blijkend uit allerlei soorten drukwerk, niet ontzegd kunnen worden, valt de vergelijking toch niet in zijn voordeel uit, wat uiteraard geen schande is.

Wellicht mede onder invloed van het veranderde politieke landschap van de jaren twintig en dertig, maakten de felle aanklachten die er in het werk van zijn stiefvader besloten konden liggen, bij de stiefzoon plaats voor een wat tammere, minder expressieve uitdrukking.

Ook reeds voordat de signering ‘Hahn Jr.’ op de prenten verscheen had hij Senior al menigmaal geholpen bij het gedetailleerd ‘invullen’ van diens werk. Aan een dichtbij aanwezige leerschool heeft het Junior zodoende dus niet ontbroken. De Amsterdamse kunstnijverheidsschool Quellinus deed de rest.

Behalve honderden tekeningen voor De Notenkraker illustreerde Hahn Jr. een groot aantal boeken en ontwierp hij talloze boekbanden, die licht herkenbaar zijn door hun sterk decoratieve, krachtig gestileerde belettering.

Een nieuwe tekenaar, die van 1920 af een vaste medewerker werd, de Vlaming GEORGE VAN RAEMDONCK (1880-1966), introduceerde ingrediënten waarmee De Notenkraker nooit bijzonder verwend was geweest: levenslust, lichtvoetigheid, humor. Op die wijze liet hij zien dat sociaal-democraten behalve oppositie voeren ook nog konden lachen. Eerder had hij al voor De Groene Amsterdammer getekend, maar zijn bekendheid in ons land berust vooral op zijn getekende aandeel in het stripverhaal Bulletje en Boonestaak, dat vijftien jaar lang in Het Volk verscheen, met tekst van A.M.de Jong, aan wiens zijde Van Raemdonck met veel van zijn werk te vinden was. Hij liet het populaire tweetal, de ‘troetelkinderen van de sociaal-democratie’, zelfs uit de strip stappen teneinde hen een bezoek te laten brengen aan De Notenkraker.

In veel van zijn tekeningen schuwt Van Raemdonck het verfijnd uitgewerkte detail niet, en de contrasten van krachtige lijnvoering en grote witte vlakken zoals die onder anderen bij Hahn Sr. te vinden zijn komen bij hem dan ook minder vaak voor. Een ander genre, waarmee hij ook in België faam verwierf, was het maken van portretten. Dat aspect van zijn kunnen wordt hier gedemonstreerd aan de hand van het portret van zijn Notenkraker-collega Albert Funke Küpper, uit 1934, diens sterfjaar.

ALBERT JOHANN FUNKE KÜPPER (1894-1934) was in 1927, toen Joh.Winkler de redactie voerde, deel gaan uitmaken van het groepje vaste medewerkers. Door het wegvallen van L.J.Jordaan in datzelfde jaar mag men wel vaststellen dat hij op het juiste moment  binnenkwam. Anders dan de –lichamelijk– zo karig bedeelde Hahn Sr., was Küpper ‘een forse, sportieve figuur, een robuuste persoonlijkheid’, zoals de redacteur met wie hij later samenwerkte, A.M.de Jong, het uitdrukte, en een steunpilaar voor De Notenkraker. Tragisch genoeg was ook Funke Küpper, net als Hahn, maar een kort leven gegund: hij kwam, veertig jaar oud, om het leven toen zijn auto in botsing kwam met een trein. Auto’s: zijn grote voorganger was er in het begin van de eeuw al bang voor geweest: zie zijn tekening op pagina 19.

Bij zijn dood oordeelde Cornelis Veth, schrijver over en zelf beoefenaar van prentkunst: ‘Het socialisme in Nederland verloor in Funke Küpper zijn tweede grooten tekenaar. Hem is een nog korter werkzaamheid beschoren geweest dan Albert Hahn, wiens werk hij zo verdienstelijk voortzette, met meer veelzijdigheid dan die van zijn sympathieken voorganger, die in zijn prenten zulk een eenvoudige klare taal wist te spreken. Funke Küpper heeft met zijn onbedwingbare energie veel kanten van zijn bijzonder talent gegeven. Nu eens is het zijn scherpe, rake geest, dan de vinding, dan weer het hart, soms de gratie, altijd het spontane beeldende vermogen, en vaak de beminnelijke humor.’ (In memoriam Albert Funke Küpper. Arbeiderspers, Amsterdam, 1935).

Funke Küppers plotselinge dood viel in een periode waarin hij moeilijk kon worden gemist. Van de tekenaars op dat moment was hij de enige die lid was van een redactionele beleidscommissie waarin verder de redacteuren A.B.Kleerekoper, A.M.de Jong, Arie Pleysier en Piet Bakker zitting hadden. De directeur van de Arbeiderspers, Y.G.van der Veen, wilde een poging wagen de daling van het aantal abonnees te keren door de zwart-wituitvoering om te zetten in meerkleurendruk, hetgeen vanaf januari 1933 de aantrekkelijkheid van het blad inderdaad zou gaan verhogen. Funke Küppers platen op de voorzijde ‘werden niet zelden meesterstukjes van bouw en expressie, ook door die kleuren waarvan men niet zeggen zou dat ze slechts uit een paar tinten waren ontstaan. Hij stelde daaraan hoge eisen en ik ken weinig journalistieke prentkunst die tot een volmaakter kunstwerk is geworden’ (C.Veth). Door zijn opleiding aan de Kunstacademies in Rotterdam en Den Haag was Funke Küpper goed op de hoogte van de moderne druktechnieken van zijn tijd.

Verre van ideeënloos als er voorstellen moesten komen voor prenten én teksten, zette hij, in wat zijn laatste jaren zouden worden, een zwaar stempel op het uitvoerend beleid. Zijn overlijden wordt daardoor, in één adem met de naam van Albert Hahn, (te) vaak door sommigen gezien als de voornaamste oorzaak van De Notenkraker’s ondergang. Mij lijkt het te ver gaan het einde van het blad tot deze ene factor te reduceren, mede omdat daardoor de verdiensten van de andere tekenaars onvoldoende recht wordt gedaan. Er was méér aan de hand.

Bij het doorzien van een aantal afleveringen van de laatste jaargangen valt het op dat de thematiek sterk aan het veranderen is ten opzichte van die in de jaren twintig. Naast de scherpe maar vergeefse bestrijding van Colijns bezuinigingspolitiek komt met grote regelmaat de zorgelijke internationale situatie aan de orde, en in menige prent worden de uitwassen van de nazi-ideologie met behulp van actuele gebeurtenissen aan de kaak gesteld, niet alleen door Funke Küpper (zie de illustratie), maar ook door anderen. Tjerk Bottema noemde ik in dit verband al. 

Er werd ook wel door andere oorzaken afscheid genomen van gewaardeerd talent. MEIJER BLEEKRODE (1896-1943) en JOHAN VAN HELL (1889-1952) zagen zich gedwongen hun medewerking te beëindigen toen zij zich in 1932 hadden aangesloten bij de Onafhankelijke Socialistische Partij, van welke linkse afsplitsing van de SDAP De Notenkraker niet als spreekbuis kon gelden. Voor het eigen orgaan van de OSP, De Fakkel, zetten beiden als de belangrijkste kunstenaars van dat blad hun grafische werkzaamheid nog enkele jaren voort. Daarna bleven alle twee zich wijden aan de schilderkunst.

Nog als SDAP-er had Bleekrode van Het Volk de opdracht ontvangen een reeks houtsneden van vooral ‘prominente partijgenoten’ te maken, ter publicatie in deze krant. Omdat veel van zijn werk, onder meer om technische redenen, zich hier minder goed voor reproductie leent, koos ik voor een van deze portretten, dat van de Amsterdamse wethouder dr.F.M.Wibaut. Het jaar van Bleekrode’s overlijden zegt genoeg over zijn levenseinde. Ook zijn vrouw kon aan dat lot niet ontkomen.

Johan van Hell (in zijn tekeningen voor De Notenkraker zich ook noemende: Jo van Hel) was, met palet en klarinet, een opmerkelijk dubbeltalent. Van een blijvende verbintenis bij het Concertgebouworkest zag hij af, teneinde de handen vrij te houden voor de beeldende kunst. Hoe zichtbaar het sociaal engagement in zijn werk aanwezig is weet eenieder die nog het afgelopen jaar de tentoonstelling heeft bezocht, aan zijn werk gewijd. Van Hell en zijn vrouw hebben veel betekend voor de A.J.C., de socialistische jeugdbeweging waarmee zij zich sterk verbonden voelden. Overigens was Bleekrode’s eerste expositie, al in 1925, gehouden in een van de Amsterdamse ruimten van dezelfde Arbeiders Jeugdcentrale (1918-1959). 

Bij het doorzien van de dertig jaargangen tref je, behalve de reeds genoemden, nog veel meer namenvan kunstenaars aan; ze kunnen hier niet meer aan bod komen. Om enkelen van hen in willekeurige volgorde althans te noemen: Marie de Roode-Heijermans, J.J.Ottens, Harmen Meurs, W.A.van der Walle, Henk Melgers, J.Rotgans, Ton van Tast (= Anton van der Valk), Wybo Meijer, Willem van Schaik, Ley, E. Smalhout, Karel van Seben, Peter van Reen, wiens rake prent in Het Volk van 15 februari 1936 aanleiding werd tot een proces, waar de Hoge Raad aan te pas moest komen voordat de hoofdredacteur, J.F.Ankersmit, uiteindelijk werd vrijgesproken van de beschuldiging: ‘opzettelijke beleediging een hoofd van een bevrienden staat aangedaan’. Voor de goede orde: die bevriende staat was Duitsland, het hoofd Adolf Hitler.

Het geschreven woord

Toen De Notenkraker begon te verschijnen dachten de oprichters dat de effectiviteit van de over te dragen politieke boodschap wel eens meer door ‘het beeld’ dan door ‘het geschreven woord’ bepaald zou kunnen worden. Dat hadden zij goed gezien, want de teksten trokken bijna altijd minder de aandacht dan de tekeningen, door alle jaargangen heen. A.B.Kleerekoper zei het in 1918 op zijn wijze: ‘Naar den Notenkraker verlangde men om de platen van Hahn. De teksten daaromheen waren niet meer dan drooge greppels, onmisbaar als afscheiding tusschen malsche weide en vruchtbare akker.’ Deze bewuste verschrompeling van de eigen tekstbijdragen heeft hier natuurlijk vooral de functie een tegenstelling te forceren die de grootheid van de gestorvene moest onderstrepen, maar geheel onwaar is het niet, ook niet als de geldigheid van deze woorden uitgebreid wordt met de jaargangen ná 1918.

De redacteuren droegen zelf nauwelijks zichtbaar bij aan het bevochtigen of verbreden van de ‘drooge greppels’. Hun taak bestond vooral uit het meedenken over onderwerpen voor de prenten, het binnenhalen en soms het vertalen van ‘feuilletons’, het onderhouden van de contacten met de medewerkers, zorg voor de organisatie en voor de productie. De namen van alle drie kwamen hiervóór al even ter sprake. In chronologische volgorde werd de redactie gevoerd door:

EDUARD POLAK (1880-1962). Deze was ook lid van de redactie van Het Volk. Hij vervulde, evenals zijn oudere broer Henri, tal van functies in partij, vakbeweging en publieke sector. In 1927 was hij zo vriendelijk om een selectie, die Albert Hahn Jr. had gemaakt uit het werk van zijn stiefvader, van toelichtingen te voorzien. Dat was in dát jaar al niet overbodig, laat staan in ónze dagen. De toen actuele politieke gebeurtenissen waar de tekenaars op inha(a)kten zijn zonder hulp in veel gevallen niet altijd helder te interpreteren. 

Polak werd enkele jaren na de dood van Hahn opgevolgd door A.M. DE JONG (1888-1943), door sommigen in de jaren twintig wel beschouwd als ‘de literaire smaakmaker van de sociaal-democratie’, maar algemene waardering voor die rol kreeg hij terecht niet. Eigenlijk had ‘A.M.’ ook bij zijn redacteursfunctie (1920-1925 en 1933-1936) wel wat meer weerstand moeten krijgen, want datgene wat hij zich van zijn eigen veelomvattend oeuvre permitteerde als feuilleton in De Notenkraker op te nemen, had noch met politiek noch met satire iets te maken. In romans als De zware weg kun je met wat goede wil nog wel iets sociaals ontdekken, maar wat had Merijntje Gijzen vanaf november 1924Het verraad (Querido, 1925), mee te stimuleren. Er staan natuurlijk andere verdiensten, nu niet in de financiële zin, tegenover, al was het alleen maar dat hij Van Raemdonck aan De Notenkraker koppelde. En dat men hem in 1933 terughaalde voor een tweede termijn kan niet op louter negatieve bevindingen hebben berust. bijna een jaar lang wekelijks in het weekblad te zoeken? Deze vóórpublicatie is al te gemakkelijk op te vatten als een gratis promotioneel initiatief om de verkoop van het eerste deel van de Merijntje-cyclus,

Tussen de beide perioden-De Jong in werd De Notenkraker geleid door JOHAN WINKLER (1898-1986), die een studie Duits had gecombineerd met de functie van secretaris van de voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de SDAP, mr.P.J.Troelstra. Winkler heeft ook Het Volk met verschillende redactionele werkzaamheden gediend. Zijn meer dan duizend bladzijden tellende bloemlezing uit de wereldliteratuur, Oogst der tijden, Arbeiderspers, 1940, sierde de boekenkast van menig sociaal-democratisch gezin in een tijd dat ‘de beweging’ en haar nevenorganen zich nog inspanden voor niet alleen de materiële welvaart maar ook voor de ‘culturele verheffing’ van de arbeidende bevolking. Dat Winklers taakopvatting in alle opzichten een sieraad voor het door hem geleide blad was lijkt wat te sterk uitgedrukt. Hij vertrok in 1933. Net als bij Ed.Polak en A.M.de Jong was er ook voor hem nog een leven ná De Notenkraker. Na de oorlog werd Winkler hoofdredacteur van het weekblad Vrij Nederland. Zijn romantisch getinte beschouwingen over de Duitse literatuur herinner ik mij nog goed.

Dat De Notenkraker lange tijd een ‘politiek-satyriek’ weekblad mocht heten waarin ook nog iets viel te lezen dat bij de doelstelling paste, is vooral te danken aan slechts enkele schrijvende medewerkers.

Verreweg de belangrijkste van hen was ARIE WILLEM IJZERMAN (1879-1956). Van 1907 tot en met 1936 heeft hij ononderbroken met zijn erudiete en leesbare satirische én informatieve bijdragen aan de reputatie van De Notenkraker verbaal bijgedragen als geen ander. Zijn stukken verschenen bijna nooit onder zijn eigen naam, maar onder een hele reeks pseudoniemen: Symen Betaal, Batavus X, Pen-Arie, en zo meer. Daarmee nam hij met ijzeren regelmaat het leeuwendeel van de teksten voor zijn rekening. A.W.IJzerman was lid van de Tweede Kamer sinds 1922 en secretaris van de SDAP-fractie. Hij sprak in deze kwaliteit niet veel, maar publiceerde des te meer, niet alleen journalistiek werk, maar ook een aantal omvangrijke boeken over het kapitalisme, waar je je nu niet anders dan met moeite doorheen kunt worstelen. In het herdenkingsjaar van het Communistisch Manifest van Marx en Engels verzorgde hij in 1948 een editie van dit geschrift, voorzien van een uitvoerig commentaar. Deze bescheiden man was zijn loopbaan begonnen als surnumerair bij de belastingdienst, naar welke functie hij, niet vrij van spot, in een van zijn genoemde schuilnamen in de gebiedende wijs verwees.

A.B.KLEEREKOPER (1880-1943) deed het als auteur van De Notenkraker met nog minder dan een pseudoniem. Hij ondertekende zijn bijdragen met een davidster met slechts twee letters erin, nog weer een letter minder dan de afkorting ABK waaronder hij bekend werd als auteur van zijn Oproerige Krabbels, een dagelijks terugkerend cursiefje, dat tot 10 mei 1940 van hem in Het Volk verscheen. Hij was daarmee al in 1915 begonnen, en dat is tevens het jaar waarin De Notenkraker werk van deze Oproerige Krabbelaar begon op te nemen. Dat bestond niet alleen uit artikeltjes die leken op zijn ‘krabbels’, maar ook uit spotgedichten, soms nogal lange, die vermoedelijk minder lezers trokken dan het proza.

Anders dan zijn collega-satiricus was hij een slagvaardig en geestig spreker, die altijd volle zalen trok. Op stedelijk, provinciaal en landelijk niveau vervulde hij functies voor de SDAP. Kleerekoper was tevens lid van het bestuur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, dat zich om het kennisniveau en het geestelijk heil van de sociaal-democratische achterban bekommerde.

Al onder A.M.de Jong, maar aansluitend versterkt onder zijn opvolger, werden de andere bijdragen gaandeweg steeds minder politiek. Datzelfde verschijnsel kon je waarnemen bij de feuilletons, die aanvankelijk meer of minder een sociale strekking hadden, maar meer en meer plaats gingen maken voor verhalen waaraan dat element ontbrak. Zo bekeken stond ‘Merijntje’ dus niet helemaal op zichzelf. De medewerking van Mr.Punch, waarachter de Rotterdamse journalist, auteur en latere VARA-bestuurder ARIE PLEYSIER (1892-1984) schuilging, behelsde een wekelijkse halve pagina onder de titel ‘Buiten de grenzen’: een leerzaam en goed leesbaar overzicht van de internationale politieke ontwikkelingen – puur informatief, geheel en al onsatirisch, maar desnoods binnen de bredere doelstellingen nog redelijk te verdedigen als middel tot politieke bewustwording en verhoging van de strijdbaarheid, die bij De Notenkraker van de aanvang af zo hoog in het vaandel hadden gestaan.

Nog enkele jaargangen verder, – en dan zien we Henk van Laar verschijnen met een artikel over zoetwaterslakken in de nieuwe rubriek ‘Kleine natuur-historische studies’. N.Tj.Swierstra neemt de geschiedenis van de mensheid onder de loep; mr.dr.G.van den Bergh neemt ons mee op astronomische uitstapjes en vertelt ons alles over het weer en de weervoorspelling; een bijna niet weer ophoudende reeks artikelen ‘Over het leven der woorden’ door W.Zift wordt voortgezet door Henri Polak, de oudere broer van Eduard, die in het bijzonder de plantennamen voor zijn rekening neemt; een zekere ‘v.B.’ doet verslag van een bootreis op de Amazone; een verslag van Tjerk Bottema over zijn reis door Spanje promoveert ineens tot een aangename verrassing, omdat hij er flink wat tekeningen, hoewel onsatirische, aan toevoegt, maar direct daarna blijkt de strijd voor lotsverbetering geen doorgang te kunnen vinden zonder een beschouwing over de toewijzing van autonummers, enz.enz., het een na het ander, alsof het een cursus algemene ontwikkeling betrof.

Allemaal heel verantwoord en boeiend, maar had de redactie van wat ooit Hahns weekblad was dát nu niet aan het Instituut voor Arbeidersontwikkeling kunnen overlaten of het zaterdagse bijvoegsel van Het Volk ervoor kunnen interesseren? Een enkele keer bracht het overlijden van een voorman uit ‘de beweging’ uitkomst, bijvoorbeeld in het nummer van 11 januari 1930, als (alweer) A.W.IJzerman, nu dus onder zijn echte naam, persoonlijke herinneringen ophaalt aan het overleden Tweede-Kamerlid G.W.Sannes, in 1925 in plaats van J.W.Albarda bijna opvolger van Troelstra als fractievoorzitter. Na diens overlijden enkele maanden later komt er een aflevering die voor een groot deel gewijd is aan respect voor en dank aan diens inspirerende, hoewel niet onomstreden, persoonlijkheid. Maar direct daarna gaan we weer: uit Amerika is een geheel nieuw fenomeen overgewaaid, het kruiswoordraadsel, en De Notenkraker kan het niet laten zijn lezers ook daarvan te laten profiteren.

Door dit alles, waarover ik hier op mijn beurt, enigszins door ‘spot’ geïnfecteerd, wat raillerend schrijf, kon De Notenkraker nauwelijks nog aanspraak maken op de ondertitel ‘politiek-satyriek weekblad’. Op de band van de ingebonden jaargangen bleef die toevoeging ook in deze periode toch gewoon staan.

In de twee volgende jaargangen veranderde er aan de aard van de hier gegeven bloemlezing weinig; ik onthoud mij nu van voorbeelden. Intussen was het aantal abonnees, van 37.000 in 1924, gedaald tot 17.100 in 1932: meer dan een halvering. Er zou er iets moeten gebeuren om verdere achteruitgang te stuiten. 

De Notenkraker in kleur

En er gebeurde iets. Met ingang van 1933 werd er, naar vorm én inhoud, een ware metamorfose geïntroduceerd. Daartoe was besloten door Y.G.VAN DER VEEN (1884-1940), de stuurse, weinig populaire, maar door daadkracht gedreven directeur van de Arbeiderspers te Amsterdam. Voortaan werd De Notenkraker in kleur gedrukt, in zoverre dat er één steunkleur aan het zwart toegevoegd werd, wisselend per nummer en met slim gebruik van rasters, die meer tinten suggereerden dan er in feite op de drukpers waren gebruikt. Deze techniek werd door Hahn Jr., Bottema, Van Raemdonck en Funke Küpper, die nu beurtelings de voorplaat verzorgden, goed beheerst. Werd het blad door dit kleurgebruik al een uitnodigender aanzien verleend, de toegankelijkheid werd verder vergroot door de toepassing van een schreefloze letter, die tot makkelijker leesbaarheid leidde. Met behoud van de opmaak in drie kolommen werd de lay-out veel doorzichtiger. Dat kan iedereen zien die een oud en een nieuw nummer ter vergelijking naast elkaar legt. Dan valt ook de betere kwaliteit van het papier op.

Deze verfrissende nieuwe formule qua uiterlijk ging gepaard met een ingrijpende herziening van het inhoudelijk beleid. Slechts korte tot zeer korte artikeltjes gaven de toon aan, waarbij het niet-politieke naar de achtergrond werd gedrongen en de satire weer kansen kreeg. Met ‘humor en satire van elders’ werd de hele achterpagina gevuld: ‘cartoons’ uit een groot aantal buitenlandse, overwegend Europese, kranten en tijdschriften.

Ook in de keuze van op de hak genomen personen, partijen en toestanden viel een opmerkelijke ommezwaai te constateren, die parallel liep aan de zich wijzigende politieke opstelling van de SDAP in het laatste decennium vóór de oorlog. De politieke tegenstanders in eigen land, mogelijke partners in een verder verschiet, werden meer met rust gelaten, op twee groeperingen na die nooit partner zouden kunnen worden: de communisten en de NSB, die voortdurend op de korrel werden genomen. Dat had, wat Mussert en zijn beweging betreft, natuurlijk alles te maken met de veranderde politieke situatie in Duitsland in hetzelfde jaar als De Notenkraker’s gedaantewisseling. Alle Notenkraker-tekenaars en -tekstschrijvers trokken direct nadat de nazi’s in 1933 aan de macht waren gekomen ongewoon fel van leer tegen alles wat er toen al aan, althans voor De Notenkraker herkenbaar, verderfelijks tot ons land doordrong. Funke Küpper liet op de voorplaat van 7 april 1934 Hitler en Goering optreden met Albert Einstein paginagroot op de achtergrond, met het opschrift: ‘Duitschlands grooten van geest van burgerschap en bezit beroofd’. Er ging nauwelijks een week voorbij waarin de nazi-terreur niet met dergelijke frontale aanvallen in beeld kwam.

Waarom moest zo’n uniek blad in 1936 ter ziele gaan? Want dat ging het, en ondanks dat De Notenkraker er, na de heroriëntatie op vorm en inhoud, weer zijn mocht en consequent met tekst en tekenpen zijn pijlen stuurde in de richting waarin ze gestuurd moesten worden, daalde het aantal abonnees, na een kortstondige stijging in 1933 en 1934, tot 9.820 in 1936. Waardoor? De abonnementsprijs bedroeg voor abonnees van Het Volk en zijn nevenedities niet meer dan zes cent per week, één cent meer dan in 1907, met dezelfde omvang van acht pagina’s, maar nu dan met kleur. Losse nummers kostten een dubbeltje. Zeker, er was onder de bejaarden en de honderdduizenden werklozen in de jaren dertig veel armoede, waarvan de huidige jongere generaties zich geen voorstelling meer kunnen of willen maken. Maar toch: zou de ondergang van dit ongeëvenaarde weekblad met zijn eens zo gekoesterde functie van strijdorgaan van de SDAP alleen dááraan gelegen kunnen hebben? Die vraag wil ik in een kort slotwoord proberen te beantwoorden.

Het einde van De Notenkraker

Nederland telde in de winter 1934-’35 een half miljoen als zodanig geregistreerde werklozen, die een wekelijkse ‘steun’ genoten van gemiddeld zo’n twaalf gulden, en ook de minder onfortuinlijken die wel geregeld werk behielden moesten met hun gezinnen tobben om met goed fatsoen de malaise het hoofd te bieden. Maar als deze zo ontluisterende nooddruft de enige oorzaak van de neer- en ondergang van De Notenkraker zou zijn geweest, blijft onverklaard hoe tegelijkertijd het geïllustreerde sociaal-democratische familieblad Wij –zich richtend op het hele gezin–, gestart in februari 1935, nog in datzelfde jaar en met nagenoeg dezelfde doelgroep een oplage van bijna 70.000 exemplaren wist te bereiken.

In de jaren daarna stoomde het blad zelfs op naar de 100.000, terwijl de abonnementsprijs van een dubbeltje nog vier cent hoger lag dan die van het weekblad dat het loodje zou gaan leggen. Twijfels aan het financiële argument alléén worden ook gewekt door de groei van de in 1927 opgerichte (toen nog sociaal-democratische) VARA, die de Radiogids uitgaf, in 1933 met een oplage van niet minder dan 137.564 exemplaren, en dat programmablad kreeg men evenmin gratis thuisbezorgd.

Twee gezellige periodieken, als concurrenten ‘binnenshuis’, twee keer een medium dat ontspannen bekeken c.q. beluisterd kon worden. Geen ‘moeilijke’ tekeningen meer die om een interpretatie vroegen, maar boeiende foto’s en aansprekende geïllustreerde reportages, hoe langer hoe meer smakelijke niet-politieke tekst: dat was andere kost. En muziek, waarmee je alleen maar door middel van een knopje de kamer kon vullen…  Deze voorkeur voor ongecompliceerd en  verstrooiend kijk- en luisterplezier, dat wegvoerde uit de dagelijkse beslommeringen, verhoogde de overlevingskansen van De Notenkraker niet. Hoewel nu weer op beter niveau beland, was het aloude weekblad bovendien in kringen van de bovenlaag van de partijgelederen veel van zijn reputatie kwijtgeraakt, omdat het ‘hogere beschaving’ zou missen.

Wat verder afbreuk deed aan het politieke élan was het teleurstellende feit dat het stembuspercentage (22) van de SDAP bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1933 nog steeds hetzelfde was als dat van 1918, hetgeen het al aanwezige gevoel van moedeloosheid en verlammende onmacht nog wel moest versterken. Waar was het allemaal goed voor? Binnen deze status quo1935), waarin de SDAP pleitte voor maatregelen die de werkloosheidsbestrijding belangrijke impulsen zouden kunnen geven.

Het nieuwe colportageblad Vrijheid Arbeid Brood (1933), oplage tegen de 150.000, deed z’n uiterste best het sociaal-democratische alternatief aan de man te brengen, maar met het ontmoedigende commentaar ‘Wat in het plan bruikbaar is, doet de regering reeds’ (Colijn), werd het weldra terzijde geschoven. Daaraan kon dus ook al geen politieke inspiratie worden ontleend. bleek er ook nog eens geen ruimte te zijn voor het ‘Plan van de Arbeid’ (1935), waarin de SDAP pleitte voor maatregelen die de werkloosheidsbestrijding belangrijke impulsen zouden kunnen geven. Het nieuwe colportageblad Vrijheid Arbeid Brood (1933), oplage tegen de 150.000, deed z’n uiterste best het sociaal-democratische alternatief aan de man te brengen, maar met het ontmoedigende commentaar ‘Wat in het plan bruikbaar is, doet de regering reeds’ (Colijn), werd het weldra terzijde geschoven. Daaraan kon dus ook al geen politieke inspiratie worden ontleend.

Het komt mij voor dat de hier genoemde factoren er in belangrijke mate aan hebben bijgedragen, dat de voedingsbodem van De Notenkraker meer en meer begon te  verschralen. De plotselinge dood van Funke Küpper, met alle waardering die hem toekomt, was weliswaar een gevoelige klap, maar de oorzaken lagen dieper: er was méér aan de hand.

De directie van de Arbeiderspers zag zich door de drastische daling van de oplage geconfronteerd met toenemende stijging van het exploitatietekort. Deze verliespost wilde men zich niet langer permitteren, onder meer met het oog op de belangrijk geachte doelstelling de abonnementsprijs van Het Volk met z’n oplage van rond 200.000 exemplaren onbedreigd veilig te stellen. Daarmee stond het lot van het ‘politiek-satyriek weekblad’ wel vast: het zou moeten verdwijnen. En zo ‘viel’ het doek over De Notenkraker.

Bronnen

  • J.F.Ankersmit, Een halve eeuw journalistiek. Querido, Amsterdam, 1937
  • Albert Hahn Jr., Prenten van Albert Hahn Sr. Een keuzeuit zijn werk. Met een toelichting tot zijn platen door Ed.Polak. Becht, Amsterdam, 1927
  • Marien van der Heijden, Albert Hahn. Th.Rap, Amsterdam, 1993
  • W.Langeveld, Politiek per prent. Een inleiding tot de politieke beeldcommunicatie. Ambo, Utrecht, 1989
  • P.J.Meertens e.a. (red.), Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Diverse delen. IISG/Aksant, Amsterdam, 1986-2003
  • P.J.Oud, Honderd jaren, 1840-1940. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland. Van Gorcum, Assen, 1954
  • Herman Pijfers, Met goed fatsoen. Omzien naar de jaren dertig. De Prom, Baarn, 2000
  • Bettina Spaanstra-Polak, ‘Albert Hahn en zijn inspiratiebronnen’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1987. Unieboek, Houten, 1988
  • A.C.J.de Vrankrijker, Geschiedenis der sociaal-democratische week- en dagbladpers in Nederland. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950
  • W.J.van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, derde deel, 1901-1914, door W. H. Vermeulen. Nijhoff, ’s-Gravenhage, 1950
  • W.H.Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed. Geschiedenis der Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland. Drie delen. Ontwikkeling/Arbeiderspers, Amsterdam, 1923-1938
  • Koos van Weringh, Albert Hahn. Tekenen om te ontmaskeren. Arbeiderspers, Amsterdam, 1969

” ‘De Notenkraker’, Korte schets van een ‘politiek-satyriek weekblad’, 1907-1936 ” verscheen in gedrukte vorm ter gelegenheid van de jaarwissseling 2006-2007 als nieuwjaarsgroet voor familie, vrienden en relaties.