Inleiding
In het werk Honderd boeken die geschiedenis maakten, 1892-1992 (Utrecht/Abcoude, 1992) hebben de samenstellers –bibliotheekmedewerkers die met deze publicatie het eeuwfeest van de Gemeentebibliotheek Utrecht luister bijzetten- in chronologische volgorde boeken behandeld die in Nederland naar hun deskundig oordeel duidelijke sporen hebben achtergelaten. Bij het lezen van dit interessante werk viel het mij op, dat er voor 1937 blijkbaar niet een dergelijk boek te vinden was geweest: dat jaar werd overgeslagen, zij het zonder consequenties voor de titel. Voor 1936 was de keus gevallen op The general theory of employment, interest and money door J.M. Keynes, waarin deze befaamde Engelse econoom een uitweg probeerde te vinden uit de paradox van een harteloze tegenstelling: armoede -in Nederland meer dan een half miljoen werklozen- temidden van overvloed. Ter andere zijde 1938, het jaar waarin de Franse schrijver J.-P. Sartre zijn boek Walging aan de wereldliteratuur toevoegde: ook al niet een titel die tot grote vrolijkheid vermag te stemmen.
Hier lijkt compenserende aanvulling dus niet misplaatst. Die wil ik in dit werkje proberen te verschaffen door het een en ander mee te delen over een boek dat in het ontbrekende jaar 1937 bij de uitgeverij de Arbeiderspers te Amsterdam verscheen: Het Boek voor de Jeugd. ‘Boeken die geschiedenis maakten. Volgens welke maatstaf moeten we dat beoordelen?’ Dat is de vraag die de historicus H.W. von der Dunk stelt in de voorbeschouwing van de Utrechtse jubileumuitgave. Deze maatstaven liggen niet voor altijd vast, zo luidt zijn antwoord, en ze zijn evenmin voor iedereen in de hele wereld dezelfde, ze worden, met andere woorden, naar tijd en plaats van de beschouwer vooral subjectief bepaald. Op grond van dit alleszins acceptabele uitgangspunt is Het Boek voor de Jeugd voor mij een boek dat geschiedenis heeft gemaakt en dat daardoor tevens onderdeel is geworden van mijn persoonlijke geschiedenis. Het was het eerste echte jeugdboek van formaat dat bij ons thuis, als helemaal van óns, z’n intrede deed, en het viel in ons gezin in vruchtbare aarde.
Zodoende heeft het zich in het innerlijk vastgehecht tot op de dag van vandaag, en daaruit zal het als het aan mij ligt niet meer verdwijnen. Overigens ben ik niet de enige voor wie dit boek uit de jaren dertig deze speciale waarde bezit. Jan Meilof (1923) noemt Het Boek voor de Jeugd in zijn november jongstleden verschenen boek Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC, 1918-1959 een door de Arbeiderspers opgericht ‘monument’. En de dichter Ed LeeXang (1929) oordeelt in Ons Erfdeel 42, 1, 1999: ‘(.) dat nooit meer overtroffen Het boek voor de jeugd. Het is een lijvige, uitbundig geïllustreerde bloemlezing uit de wereldliteratuur. (.). Bij herlezing van die onuitputtelijke schat aan verhalen en gedichten overvalt je een diep respect voor de universaliteit en de zeg maar oecumenische smaak van de samenstellers. (.). En wat een uitgevers-idealisme’. De inhoud van dit boek is, zo schrijft hij, ‘een goudmijn’, nog steeds.
De uitgever, de samenstellers, de inhoud zelf: in die volgorde wil de schrijver van dit geschriftje (1930) graag enige aandacht vragen voor een boek uit 1937 dat óók ‘geschiedenis maakte’. Inderdaad, de uitgever weer voorop, net als bij de Bosatlas van 1877 en bij Koenen’s Handwoordenboek van 1897, want zonder het initiatief van de Arbeiderspers zou ook Het Boek voor de Jeugd niet verschenen zijn. Dat blijkt onder meer uit de Inleiding, waarin de samenstellers melding maken van ‘de onbegrensde medewerking van de leiding van de Arbeiderspers, die ons de opdracht tot samenstelling gaf’. Voor het verstrekken van zo’n opdracht was een beroepsuitoefening nodig die niet wilde volstaan met het volstoppen van ‘gaten in de markt’, maar die waar mogelijk tevens ruimte beoogde vrij te houden -desnoods door middel van interne subsidiëring vrij te maken- om zelf behoeften te scheppen voor de waarden die men als uitgeverij wilde vertegenwoordigen. Zulk een waarde belichaamde Het Boek voor de Jeugd.
De Arbeiderspers en haar voorgeschiedenis
Anders dan tegenwoordig, nu de Arbeiderspers al enige tientallen jaren geen uitgesproken partij-politieke signatuur meer draagt, was deze uitgeverij bij de oprichting een duidelijk herkenbare mede-bewoonster van het huis van de ‘rode familie’. Het hoofd van deze familie was de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (Zwolle, 1894). Welbeschouwd is de geboorte van de Arbeiderspers indirect tot de oprichting van deze politieke partij te herleiden. De sdap had het nuttig geoordeeld als spreekbuis voor haar beginselen een ‘Brochurenhandel’ in het leven te roepen, die uit de aard der zaak bijna uitsluitend non-fiction liet verschijnen: taaie kost voor een achterban die overwegend bestond uit mensen met weinig scholing en met nog weinig vrije tijd, waardoor dit met ideologie ingeënte kind als zichzelf bedruipende uitgeverij ten slotte niet levensvatbaar kon worden. Fondsverbreding, ook fiction nu, werd mogelijk toen in 1916 de relatief meer zelfstandige n.v. Boekhandel en Uitgeversmaatschappij ‘Ontwikkeling’ werd opgericht. De naam van deze uitgeverij is nog terug te vinden in de afkorting arbo-boeken: Algemene Roman Bibliotheek Ontwikkeling, een van 1926 tot 1966 verschijnende reeks boeken van wisselend niveau, waarop men zich kon abonneren à f 1,50 per deel. Er zat wel ontwikkeling in ‘Ontwikkeling’, want het non-fiction-deel van het fonds nam af, het niet ideologisch gekleurde fiction-deel breidde zich uit.
Een tweede ontwikkelingslijn dient nu bij de ontstaansgeschiedenis van de Arbeiderspers te worden betrokken. De ambities van de sdap op propagandistisch terrein hadden in 1900 geleid tot het laten verschijnen -te Amsterdam- van het eigen dagblad Het Volk, dat als partij-orgaan lange tijd heel veel aandacht placht te besteden aan de emancipatorische strijd van de arbeiders voor leerplicht voor hun kinderen, voor algemeen kiesrecht en voor sociale verheVing, en aan de daarmee gepaard gaande demonstratie-, vergader- en congrescultuur. De vlakbij gelegen nieuwtjes-van-de-dag, waarvan een mens na gedane arbeid toch ook wel op de hoogte wil worden gehouden, kwamen daardoor weinig aan bod. In Rotterdam zag men de attentiewaarde van deze laatste soort informatie realistischer. Daar verscheen sinds 1921 een concurrerende sociaal-democratische krant, Voorwaarts geheten: een levendig gezinsblad met foto’s, sport en andere ontspanning. Zo wist het blad met het muizenverhaal van Arie Pleysier als tekstschrijver en Albert Funke Küpper als tekenaar, Snuffelgraag en Knagelijntje, nieuwe lezers te trekken. Het Volk kwam in 1922 met het dagelijkse stripverhaal Bulletje en Boonestaak door A.M. de Jong en George van Raemdonck: een vroege vorm van mededinging binnen de eigen familie in een tegen zichzelf verdeeld huis. Deze rivaliteit tussen de beide steden bracht nog meer spanningen toen Voorwaarts provocerend een filiaal in Amsterdam ging openen.
Bundeling van krachten bleek gewenst, en die kwam er ook. Een besluit van de congressen van de sdap en van het mede-financierende Nederlands Verbond van Vakverenigingen, NVV, leidde ertoe dat, in 1929, ‘Ontwikkeling’, Het Volk, Voorwaarts en de drie drukkerijen in één alles overkoepelende vennootschap werden ondergebracht. De naam daarvan werd: n.v. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij De Arbeiderspers, de zetel: Amsterdam, de president-commissaris: dr. F.M. Wibaut en de directeur: Y.G. van der Veen, een oud-onderwijzer, die in Rotterdam als directeur/ hoofdredacteur zijn sporen al had verdiend, en die de ‘AP’, veeleisend en ontoeschietelijk maar kundig, tot aan zijn vrijwillige dood in juli 1940 bleef aanvoeren. Onder hem werd Piet Schuhmacher, een oud-hoofdbestuurder van de Arbeiders Jeugd Centrale, in 1932 belast met de leiding van boekhandel en uitgeverij.
Al waren de formele banden met de sdap gaandeweg zwakker geworden, Schuhmacher wees er al vroeg op dat de Arbeiderspers ook als uitgeverij nog door te velen werd geassocieerd met het ‘dogma van den strijdenden en vlaggenzwaaienden arbeider’. Van die ‘omzetremmende beperking’ wilde hij zich uit commerciële overwegingen wat meer distantiëren. Het was echter geen gemakkelijke opgave aan deze publieke beeldvorming te ontkomen. Omkaderd door zelfgekozen begrenzingen hadden het protestants-christelijke, het rooms-katholieke en het socialistische deel van de Nederlandse ‘samen’leving ieder een veelomvattend bouwwerk van eigen organisaties in het leven geroepen, door manshoge schuttingen omgeven, de zogeheten ‘verzuiling’. Wat de ‘rode familie’ betreft strekte deze zich mede uit van levensverzekering (De Centrale, 1904), vakbeweging (NVV, 1905), jeugdbeweging (AJC, 1918), omroep (VARA, 1925) tot nog vele organisatorische verbanden méér, ja zelfs tot een eigen Esperanto-beweging toe (1911), die daarmee het beginsel dat ongelijke taal de algehele verbroedering van de volkeren in de weg staat zelf enigszins ontkrachtte.
Het was, gegeven deze blokvorming, niet zo vreemd dat ‘Ontwikkeling’, voortgezet en uitgebreid door de Arbeiderpers, eigen boekwinkels stichtte. De andere zuilen waren al eerder dezelfde weg opgegaan. Het isolement van het aldus voorgesorteerde lezerspubliek werd er niet door verzwakt. Als reactie op de weerstand die er binnen de protestants-christelijke en rooms-katholieke zuilen bestond tegen publicaties uit de ‘rode hoek’, waarvan zelfs gevestigde boekhandels zich niet onthielden, hadden de eigen boekwinkels echter wel degelijk een functie.
De onterechte diskwalificatie van de Arbeiderspers gold overigens ook Het Volk: het was militairen in de jaren dertig verboden zich deze krant in de kazerne te laten toesturen. Dat was niet alleen discriminerend maar ook kortzichtig, omdat het nu juist dit dagblad was dat al van 1933 af een voortrekkersrol vervulde bij het waarschuwen tegen de verderfelijke ontwikkelingen in Duitsland (F.van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939, Groningen, 1989). Met het verontrustende nieuws van over de grens had menig lid van onze krijgsmacht qua motivatie en alertheid nog zijn voordeel kunnen doen.
De hier bedoelde levensbeschouwelijke en politieke opsplitsing had, van de gezichtshoek van de uitgeverij uit, niet alleen nadelen: de ‘doelgroepen’ waren vrij homogeen en commercieel duidelijk traceerbaar. De combinatie van krantenbedrijf annex uitgeverij onder één dak -dat sinds 1931 rustte op het trotse gebouw aan het Hekelveld, symbolisch ‘de rode burcht’ genoemd- maakte kruisbestuiving mogelijk, dat wil zeggen dat de eigen krant als publiciteitsmiddel te gebruiken was voor de boeken van de uitgeverij. Een nog effectiever promotiewapen voor de eigen boeken bestond uit een omvangrijk apparaat van zo’n achthonderd agenten, die het werk van de duizenden bezorgers van de krant coördineerden. In principe bijna elke dag konden deze zorgdragen voor de informatie, het innen van de gespaarde dubbeltjes en het aXeveren van de boeken. Directeur Van der Veen (zo ontleen ik aan de notulen van de directieraadsbespreking van 25 september 1937) wilde voor Sinterklaas van Het Boek voor de Jeugd nog eens vijftienduizend exemplaren plaatsen via ‘de agenten van de krant, die dan een werkexemplaar konden krijgen tegen verlaagde prijs’. Wat deze royale geste heeft opgeleverd vertellen de notulen niet.
Onverdroten ijverde Schuhmacher intussen voor de uitbreiding van het fonds, waarin kinderboeken in 1935 al een vijfde deel van het aantal titels in beslag namen, en voor verbreding van de afzetkanalen. Opvallend is wat hij allemaal niet in dat fonds wilde of kón opnemen. Zelfs Wibaut’s mémoires Levensbouw (1936) verschenen bij Querido, Bonger’s Problemen der demokratie (1934) bij Noordhoff, Schaper’s herinneringen (1933-’35) bij J.B.Wolters, enzovoort. Theo Thijssen en A.M. de Jong (Merijntje Gijzen’s jeugd) hadden in de jaren twintig ook al de voorkeur gegeven aan Van Dishoeck en Querido, bij welke laatste uitgeverij zelfs Troelstra zijn vier delen Gedenkschriften onderbracht.
Voorzover deze andere keuzes te maken hebben met het bewust mijden van de Arbeiderspers, moet dat waarschijnlijk toegeschreven worden aan de ‘afzetbeperkende gevoelswaarde’ (Hubregtse, p. 46) en/of aan de als te smal beoordeelde distributiekanalen van Ontwikkeling/ Arbeiderspers. Om dezelfde redenen werd in 1937, aanvankelijk ‘opgehangen’ aan de Arbeiderspers, een nieuwe n.v. opgericht met de neutraler klinkende naam ‘Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij’, waarvan Fred von Eugen, Schuhmacher’s opvolger eerder dat jaar, tot directeur werd benoemd. ‘abc’, in 1941 verplaatst naar Querido, verdween in 1962 van het toneel. De kwaliteitsuitgeverij die de Arbeiderspers anno 1999 is, blijft er natuurlijk goed aan doen zich niet van haar historisch-bepaalde naam te distantiëren: ‘Kulturen die das Bewusstsein ihrer Ursprünge verlieren, sind als Ganzes verloren’ (Werner Kaegi, Humanismus der Gegenwart). En omdat uitgeverijen altijd nog als deelverzameling van culturen zijn te beschouwen, zijn ze dwingend bij de uitspraak van deze Zwitserse historicus inbegrepen.
De samenstellers en wat zij zelf bijdroegen
Naamlijsten in gedenkboeken van scholen brengen soms na jaren verrassende gegevens aan het licht. Zo kan men in het Gedenkboek ter herinnering aan het Gouden Feest van de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem 1912 vele namen aantreffen van auteurs van J.B.Wolters, – wat nu eens niet aan de orde is. Wat ons hier meer naar Het Boek voor de Jeugd toeleidt is de constatering, dat vier van de vijf samenstellers aan deze onderwijsinstelling hun opleiding hebben genoten. Theo Thijssen bezocht de Haarlemse Rijkskweekschool (‘de Bak’ genoemd) in de jaren 1894-’98, Cor Bruijn in 1898-’02, en Arie Pleysier en Piet Schuhmacher waren klasgenoten in 1905-’09. En: ook Age Scheffer was als onderwijzer begonnen, zij het via een andere respectabele Rijkskweekschool, die te Groningen (1915-’19).
Het is wel opmerkelijk dat geen van de genoemden de kweekschoolopleiding als voorportaal voor een blijvende beroepspraktijk in het onderwijs heeft gebruikt, Cor Bruijn nog het meest. De verklaring daarvoor zal wel mede gezocht moeten worden bij de hoge toegangsdrempel tot de universiteit, die in die jaren – en dat zou nog lang zo blijven – niet alleen opgebouwd was uit maatstaven van geschiktheid maar ook van financiële draagkracht. Ontplooiingskansen bood dan, na een streng toelatingsbeleid, de opleiding tot onderwijzer, die dan later nogal eens oneigenlijk werd aangewend.
Een tweede opvallend feit: de samenstellers zijn alle vijf mannen. Wil dat zeggen dat het de ‘rode familie’ ontbroken heeft aan vrouwen die op het gebied van kinderboeken iets te zeggen hadden? Allerminst, want al vanaf de jaren negentig had Nellie van Kol (1851-1930) zich met vragen over kinderliteratuur beziggehouden. Dat geldt niet minder voor Ida Heijermans (1866-1943) en voor Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom (1862-1952), die, met Saskia Lobo, in 1928 bij ‘Ontwikkeling’ Het boek en het kind. Leidraad bij de keuze van boeken voor de jeugd liet verschijnen. En dan was er natuurlijk Nienke van Hichtum (1860-1939), pseudoniem van Sjoukje Bokma de Boer, de eerste echtgenote van mr. P.J. Troelstra. Men vraagt zich af: waren de laatste drie met het oog op hun gevorderde leeftijd niet meer bereid of in staat mee te werken, werden zij eenvoudigweg niet gevraagd, of waren er andere redenen? Ik heb geen antwoord. Bij alle verschillen stemden zij – zoveel lijkt wel duidelijk – in hun oordeel over de vraag wat goede kinderboeken mogen heten in zoverre overeen, dat zij literaire kwaliteit boven politieke of levensbeschouwelijke indoctrinatie van kinderen stelden. Hun aanwezigheid in de redactie zou uit dat oogpunt dus niet hebben misstaan.
Nienke van Hichtum en Cor Bruijn waren goed bevriend. Zij gaven in de jaren twintig bij J.B.Wolters drie deeltjes Uit het sagenland uit, waaruit ook in Het Boek voor de Jeugd enkele verhalen terug te vinden zijn, naast op zichzelf staande fragmenten uit Nienke’s Schimmels voor de koets en Jelle van Sipke Froukjes. Bij de samenstelling leverde, zij het op de achtergrond, toch één vrouw directe medewerking, zoals te lezen is in De man achter Sil. Over Cor Bruijn als idealist, onderwijspionier en schrijver 1883-1978 (‘s-Gravenhage/Wormerveer, 1984), waar zijn dochter Margreet schrijft: ‘In diezelfde tijd kreeg vader het verzoek van de Arbeiderspers (.) stof te verzamelen voor een heel groot boek voor kinderen van ca. 8 tot 15 jaar: Het Boek voor de Jeugd. Op de achtergrond nam moeder hier actief aan deel, ze las en schiftte en bewerkte samen met vader o.a. De Vier Heemskinderen’. De vrouw achter Cor. Ze hadden wat meer voor het voetlicht mogen komen, deze vrouwen, vanwege hun engagement met het boek voor het kind, en omdat ze vonden dat het literaire talent waarmee kinderboeken geschreven behoren te zijn, dient te prevaleren boven de bedenking of ze altijd wel precies ‘passen’ bij bepaalde maatschappelijke standpunten, die zij uiteraard wel degelijk bezaten, net als de samenstellers zelf.
Wie waren zij, deze mannen: Cor Bruijn, Arie Pleysier, Age Scheffer, Theo J.Thijssen en Piet Schuhmacher?
Cor Bruijn (1883-1978) leidde, temidden van bevlogen geestverwanten, na de kweekschool eerst een idealistisch commune-achtig leven, waarvan streven naar soberheid (vegetarisme en geheelonthouding), christen-anarchisme, pacifisme en sociale-hervormingsdrift kenmerken waren. Deze opvattingen waren mede-bepalend voor zijn rol als wegbereider voor de vernieuwing van de school, die de zuivere, vrije ontplooiing van het kind wilde bevorderen, maar: ethisch genormeerd door eerbied voor de vrijheid van ánderen. Tot 1941 bleef Bruijn werkzaam in het onderwijs: de Humanitaire School in Laren en de Hilversumsche Schoolvereeniging, maar zijn grootste bekendheid dankt hij toch vooral aan zijn talrijke romans en jeugdboeken. Margreet Bruijn verwees met de titel van het boek over haar vader al naar Sil de strandjutter (1940), dat op Terschelling speelt, het eiland dat de familie al vroeg in haar hart had gesloten. Als schrijver van Koentje van Kattenburg bracht hij een jongensleven in kaart dat afgeleid was van dat van hemzelf en van dat van de, met hem bevriende, tbc-bestrijder Jan van Zutphen (‘Zonnestraal’: ‘de sterken voor de zwakken’).
Age Scheffer schreef een biografie van hem: Ome Jan, het leven van Jan van Zutphen (Arbeiderspers, 1958). Van Bruijn’s trilogie Keteltje in de lorzie, Keteltje in het veerhuis en Keteltjes thuisvaart werd in Het Boek voor de Jeugd niets opgenomen, wel een deel uit De dijken breken, dat wil zeggen: de dijken in zijn geboorteland, de Zaanstreek. Ook de bewerking van een aantal sagen is van zijn hand (‘De Lorelei’). Zijn vrouw en hij -het bleek al eerder- zorgden samen voor een navertelling van één van de bekendste middeleeuwse Frankische romans over de (wan)daden van Karel de Grote: ‘De Historie van de vier Heemskinderen’.
Arie Pleysier (1891-1980) diende het onderwijs heel wat korter dan Cor Bruijn. Hij werd, net dertig, redactiechef bij het Rotterdamse Voorwaarts en ontwikkelde, buiten zijn journalistieke werk, een veelzijdige activiteit als schrijver van een handboek over sociale aardrijkskunde en een aantal romans , onder andere Leen Wouters op de kweekschool, De kostelooze school en De speelweide, waarvoor de stof hem door zijn eigen levenservaring werd aangereikt. Hij vertaalde een roman uit het Engels, schreef artikelen voor ajc-periodieken en publiceerde enkele kinderboeken. Zijn bijdrage aan Het Boek voor de Jeugd is niet gering. Uit zijn jeugdboek De reuze-midvoor (Arbeiderspers, 1929) werd ‘Het winnende punt’ opgenomen, waaruit mij door de jaren heen altijd de zin is bijgebleven: ‘Niet filosoferen, maar volhouden, in de laatste minuut kan je net zo goed een doelpunt maken als in de eerste’, wat nog steeds niet valt te ontkennen.
Van Pleysier’s hand treffen we verder vertalingen aan uit het werk van Mark Twain (De lotgevallen van Tom Sawyer en van Huckleberry Finn), H.G.Wells, Jules Verne (die bij ons thuis werd overgeslagen), Conan Doyle (Sherlock Holmes) en een verhaal uit de Decamerone van Boccaccio. Een beschouwinkje over de Fabels van Esopus laat Pleysier als volgt eindigen: Een wolf en een lam kwamen bij dezelfde beek om hun dorst te lessen. De wolf stond wat hogerop aan de beek, het lam een eindweegs lager. Toen zocht de rover, gedreven door een schandelijke vraatzucht, twist met het lam. ‘Waarom’, zo zeide hij, ‘hebt gij het water, dat ik wilde drinken, troebel gemaakt?’ Het lam antwoordde schuchter: ‘Hoe zou ik, o wolf, gedaan kunnen hebben, waarover gij zo klaagt? Het water stroomt immers van u naar mij toe?’ De wolf, getroffen door de kracht van dit betoog, antwoordde: ‘Zes maanden geleden hebt gij mij beschimpt’. ‘Toen was ik nog niet geboren’, merkte het lam op. ‘Bij Hercules’, zei de wolf, ‘als gij het dan niet was, dan was het uw vader’. En hij verscheurde het lam, dat op deze wijze onschuldig moest sterven.
En dan de moraal die erop volgt: ‘Deze fabel is geschreven voor de mensen, die om gezochte redenen de zwakkeren onderdrukken’. Zulke mensen waren er in 1937 wel. In het hele Boek voor de Jeugd komt het verder niet voor dat er zo duidelijk een ‘les’ aan het verhaal verbonden wordt, – of het moest al de geschiedenis ‘Hoe de duivel een korst brood verdiende’ van Leo Tolstoj zijn, die wilde illustreren hoe verderfelijk sterke drank wel is als je er te veel van tot je neemt… Arie Pleysier werd in 1934 omroepsecretaris bij de vara, waar hij, na een minder gelukkig optreden in de verwarrende meidagen van 1940, na de oorlog niet terugkeerde. Als chef-buitenland bij Het Vrije Volk besloot hij zijn loopbaan.
In de loop van de jaren dertig rayondirecteur van het Rotterdamse Voorwaarts geworden, werd Age Scheffer (1900-1980) na de oorlog als algemeen redactie-chef onder hoofdredacteur K.Voskuil belast met de dagelijkse journalistieke leiding van Het Vrije Volk. Hij schreef een aantal romans, onder andere Kruistocht om het eiland (Arbeiderspers, 1941), Nachtboot naar Lemmer (Arbeiderspers, 1948) en Branding vooruit! (C. de Boer, 1949). Zoals deze titels al doen vermoeden hield Scheffer veel van het water en wat zich daarop voortbeweegt, en daarom had hij, uit dat oogpunt bekeken, beter op Terschelling kunnen blijven, waar hij eerder hoofd van een lagere school was. De keuze van Tolstoj’s verhaal kan hem waarschijnlijk niet worden aangerekend (G. Mulder e.a., p.168).
Zijn aandeel in het scheppende werk voor Het Boek voor de Jeugd is vrij beperkt. Hij maakte nieuwe vertalingen en bewerkingen van sprookjes van Wilhelm Hauff, van de gebroeders Grimm en van sprookjes van Hans Christiaan Andersen, waaronder ‘Wat Vader doet is altijd goed’. Waarom is het toch zo moeilijk deze onbetwistbare waarheid door je kinderen geaccepteerd te krijgen.?
Theo J. Thijssen (1879-1943). Opgegroeid in de Amsterdamse Jordaan, al vroeg naar de pen grijpende leerling van de Haarlemse ‘Bak’, verwisselde Thijssen in 1921, na een kwarteeuw ‘voor de klas’ te hebben gestaan, het onderwijs voor de functie van bezoldigd hoofdbestuurder van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers. In 1933 werd hij lid van de Tweede Kamer voor de sdap, waar hij zich vooral inzette voor de verhoging van de sociale status van de ‘schoolmeester’. Ook was hij lid van het hoofdbestuur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, nóg een lid van de ‘rode familie’, in het leven geroepen in 1924. Zijn eigen betekenis voor de inhoudelijke vernieuwing van het onderwijs zelf wordt soms wel eens overschat, maar in het met Van Deyssel-achtige ironie weghonen van wat ánderen voorstonden en publiceerden bleef hij, met rotsvaste nuchterheid van oordeel, een meester. Dat bleek al toen hij voor School en leven, het door Jan Ligthart geredigeerde en door J.B.Wolters uitgegeven tijdschrift, en later in zijn eigen blad De nieuwe school, zeer kritische recensies van kinderboeken publiceerde. Daartoe aangezet, schreef hij er ten slotte zelf één: Jongensdagen (Van Dishoeck, Bussum, 1909), met mooie illustraties van Jan Sluyters. Een jaar eerder was de roman Barend Wels al verschenen en in de jaren twintig volgden onder meer Schoolland en De gelukkige klas, waarvoor zijn eigen schoolpraktijk in Amsterdam hem veel stof verschafte. Hoewel In den ochtend van het leven (1941) Thijssen’s feitelijke jeugdherinneringen zijn, is het onmiskenbaar, dat in zijn bekendste werk Kees de Jongen (in boekvorm: 1923) veel uit zijn eigen jeugd is terug te vinden.
Niet uit Jongensdagen maar uit Kees de Jongen (wel een boek over een jongen, maar geen jongensboek) nam het schoolmeesterskwintet een fragment in zijn bloemlezing op. Met mij zullen echter velen dit meesterwerk (!) meer zijn gaan waarderen toen ze, volwassen geworden, op hun eigen jeugd konden terugkijken dan toen ze het als ‘jongen’ in de ‘Kees-leeftijd’: hoogste klas van de lagere school, nog niet naar waarde vermochten te schatten.
Kees kan niet ‘doorleren’, er is geen geld voor. Hij gaat, vóór het einde van het laatste schooljaar, ‘op kantoor. Jongste bediende natuurlijk. Door voorspraak, begrijp je wel. (.). Een reuzenkantoor, ééuwig druk. Goed om vooruit te komen’. Rosa zweeg, ‘en luchtig bleven ze gaan’. Ik ken meer dan één vroegere jongen die de hierop volgende laatste bladzijde uit z’n hoofd kent. In Het Boek voor de Jeugd gaat het, wat prozaïscher, over postzegels, in het bijzonder over ‘de grote Pers’. Buiten zijn eigen werk koos Theo Thijssen vier fragmenten uit de Fabels van La Fontaine uit, hij vertelde een gedeelte uit Van den Vos Reinaerde na en verzorgde, ten slotte, de bewerking van veertien streken van Tijl Uilenspiegel.
Op de titelpagina staat Piet Schuhmacher (1891-1966) niet op de plaats die hem volgens het alfabet toegekomen zou zijn. Daardoor ben ik zo vrij de suggestie te wagen dat hij mede en misschien wel uitsluitend met het oog op zijn functie als hoofd van de uitgeverij van de Arbeiderspers tot de redactie is toegetreden. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat hij noch als auteur noch als naverteller in het boek voorkomt. Als uitgever in een vroeg stadium participeren -met of zonder naamsvermelding- in de voorbereiding van een niet-alledaags werk als dit is een goede gedachte: in verband met de bewaking van de omvang en daarmee van de prijs, de keus van de illustratoren, het aantal te maken tekeningen en de honoraria, de overnamekosten van werk van andere uitgevers dan de Arbeiderspers, uitgeeftechnische steun, overleg over wervingscampagnes.
Wat de kosten betreft: het blijft je verbazen dat een uitgeverij een in (donkerrood) linnen gebonden boek met goudstempel, versierde schutbladen, acht gekleurde platen en een omvang van 768 bladzijden bij voorintekening voor f 1,80 kon leveren. Zelfs bij een eerste oplage van 40.000 exemplaren blijft dit ook voor die jaren een onwaarschijnlijk lage prijs, waarop niet verdiend kan zijn. Een prospectus uit 1937 vermeldt, dat alleen al de uitgaven aan schrijvers, tekenaars, papier, zetten, drukken en band meer dan f 50.000,- beliepen, dus nog zonder uitgeverij-, reclame- en bezorgkosten. Schoot er soms een vermogende weldoener te hulp, zoals Wibaut dat was, toen hij de AJC in Vierhouten een compleet nieuw jeugdhuis schonk?
Schuhmacher had zich, in het voetspoor van Koos Vorrink (Haarlemse Rijkskweekschool 1907-1911, alweer één) in het werk van de Arbeiders Jeugd Centrale gestort, nadat hij op ‘de Bak’ door ouderejaars D.L. Daalder (ook van die school, 1902-1906, het houdt niet op) was ‘ingewijd’ in de beginselen van het socialisme. In 1921 werd hij bezoldigd bestuurder van de ajc. Bij de Arbeiderspers hielp hij, toen de ‘foute’ leiding na ‘Dolle Dinsdag’, 5 september 1944, op de vlucht was geslagen, als waarnemend directeur bedrijf en personeel met grote inzet de hongerwinter door. In de drukkerij werd met zijn instemming illegaaldrukwerk vervaardigd ten behoeve van het verzet. Schuhmacher was de hele oorlog door blijven zitten, dat wel, maar of hij de uitstoting uit de
‘rode familie’, volgend op zijn ontslag in mei 1945, verdiend heeft roept bij mij, hierover lezend, toch wel vraagtekens op.
Het aandeel van anderen
‘Het Boek voor de Jeugd bevat dus verhalen voor oud en jong, sprookjes en sagen uit allerlei landstreken, fabels en gelijkenissen, gedichten en rijmpjes, ondeugendheden en sneldichten, ernstige verhalen en geestige bijdragen. Veel van het werk is opnieuw bewerkt, veel oorspronkelijke bijdragen zijn opgenomen’. Zo vat de ‘verantwoording’ van de redactie het samen. Een greep uit de ‘oorspronkelijke’, niet van de samenstellers zelf afkomstige bijdragen kan natuurlijk niet worden gemist.
Verhalen voor oud en jong
‘Oud en jong’ zijn voor de samenstellers, de titel van hun boek ten spijt, maar betrekkelijke begrippen, want ze verklaren zich pas in hun opzet geslaagd als het boek voor het gehele gezin ‘een bron van vreugde’ zou worden. ‘Er staat veel in waarin vader en moeder zelf belang zullen stellen’. Ook in voorlezen aan de jongsten zagen ze voor de ouders een taak. Levendig herinner ik mij dat mijn moeder ons voorlas uit ‘De pantoffels van Aboe Kasim’, een Arabische vertelling uit de Duizend-en-een-Nacht, bewerkt door Nienke van Hichtum. ‘Van 8 tot 88 jaar’, schreef zij op de titelpagina van sommige van haar boeken, en dat paste bij haar opvatting dat het goede kinderboek ‘als geheel even aantrekkelijk zij voor volwassenen als voor kinderen’. Theo Thijssen nam wat ‘oud en jong’ betreft eveneens een duidelijk standpunt in: ‘Op m’n veertiende jaar ben ik overgegaan tot de grote-mensen-lektuur – ik geloof dat na die leeftijd aparte, als zodanig geschreven, jeugdliteratuur onzin is (W.’t Hoen, Theo Thijssen, Een beeld van zijn leven, p. 134). En Cor Bruijn getuigt: ‘Mijn boeken voor de jeugd liggen dicht tegen de literatuur voor volwassenen aan’ (Daalder, p. 135). De consequentie van deze opvattingen is in Het Boek voor de Jeugd in menig opgenomen stuk te vinden, zodat het boek, zeker wat het proza betreft, een tamelijk ‘volwassen’ indruk maakt. Je kunt daardoor vaststellen dat het voor de allerjongsten dan ook aanzienlijk minder te bieden had dan voor de tien- à vijftienjarigen, en zelfs voor dezen lijken sommige bijdragen vrij hoog gegrepen.
We vinden een bewerking van het middeleeuwse epos Ekkehard naast de geschiedenis van Sancho Panza op het eiland Baratari uit Cervantes’ Don Quichotte, de streken van Tijl Uilenspiegel zij aan zij met een gedeelte uit Pinokkio van Collodi, die in het stereotiepe begin: ‘Er was eens een koning’ dit hooggezeten personage resoluut aan de kant zet en met groot gemak inruilt voor een stuk hout. ‘Maatschappijkritiek’, zou je nu zeggen, maar dat kon je als kind nog niet doorzien. Allebei ondeugden, deze laatste twee, die met hun lichtzinnige, spottende gedragingen toch de sympathie van de jonge en volwassen lezer niet gauw zullen verspelen.
Uit ander hout gesneden is de hoofdpersoon uit de Wonderlijke avonturen van den Baron van Münchhausen, naverteld door A.M. de Jong. Van Selma Lagerlöf werden drie fragmenten uit Niels Holgersson’s wonderbare reis opgenomen, en tot de verhalen die ik zelf het vaakst heb gelezen behoort ‘De kleine schrijver’ van Edmondo d’Amicis. De ontknoping van dat verhaal – dát was nog eens huilen. ‘Moeder, kus dit goede kind van ons, dat al die maanden niet geslapen heeft om voor mij te werken’. Die dat zegt is zijn vader, die hij, meelevend met de noden van het gezin, heimelijk ’s nachts heeft vervangen bij het adresseren van enveloppen.
‘Saïdjah’s vader had een buffel, waarmede hij zijn veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het districtshoofd van Parang-Koedjang was hij zeer bedroefd en sprak geen woord, vele dagen lang’. Zo begint het romantisch-tragische verhaal ‘Saïdjah en Adinda’ uit Max Havelaar, dat ik destijds, geheel tegen de bedoelingen van Multatuli in, alleen maar een mooi verhaal vond, zonder de strekking ervan te doorgronden, wat toen uiteraard ook nog niet verlangd kon worden.
Voor enig transparanter tegenwicht zorgden wel weer fragmenten uit echte jeugdboeken, zoals van A.D. Hildebrand, Joh. Been, C. Joh. Kieviet (uit Fulco de minstreel, dat je later, zoals zoveel, natuurlijk helemáál las, via de ‘Openbare Leeszaal’) en Leonard Roggeveen: De krant van Kees van Dam, uit welk fragment je door de zin ‘Eine treue Familie bei Lima feuerte nie’ al jong te weten kwam wat een ‘palindroom’ is. Dat was nog eens wat anders dan het woord ‘lepel’. En het verschijnsel had nu een naam gekregen.
Sprookjes en sagen
De redactie zorgde er zelf al voor dat de sprookjes en sagen goed vertegenwoordigd werden, maar ze voegde daar toch ook weer werk van anderen aan toe: van Ida Heijermans met twee niet al te sterke sprookjes, en -verrassenderwijs- ook van Jan Boer, die ik later bij J.B.Wolters zou leren kennen als auteur van schoolboeken en als de bewerker van de sprookjesbundel Zonnestralen van Henriëtte Dietz en Katharina Leopold. ‘Uit de Groningse sprookjes van Jan Boer’, zo schrijven de samenstellers, ‘kozen wij “De hooimannetjes”, en alweer moeten wij hier denken aan sprookjes uit andere delen van ons land, die voor een volgend boek bewaard moesten blijven’. De verzameling Groningse sprookjes verscheen bij Van Goor in 1930, maar met zijn eerste poëziebundel Nunerkes, in 1929 gedrukt bij H.N.Werkman in ‘Stad’, kondigde zich reeds de dichter aan die samen met zijn latere Groningse gedichten voor vele sprekers van ons dialect zou uitgroeien tot ‘het zingend hart van Groningen’. In zijn bronzen stem hoor ik het Gronings van mijn moeder meeklinken, wat minder vreemd is dan het lijkt: zij kwam uit Usquert, Jan Boer werd, deze zomer honderd jaar geleden, geboren in Rottum, een dorpje slechts enkele kilometers zuidelijker. Groningen heeft hem het afgelopen jaar op passende wijze herdacht. Dat daar zijn sprookjes bijhoorden heb ik nergens gelezen. Daarom is het dubbel plezierig dat er in Het Boek voor de Jeugd, al zo vroeg, en vóór werk uit alle andere regio’s, een plaats voor werd ingeruimd.
Gedichten, rijmpjes, ondeugendheden, sneldichten
Er staan in Het Boek voor de Jeugd verspreid over het hele werk niet minder dan 88 gedichten, grote en kleine en van allerlei soort, en als je die, enkele versjes voor de allerkleinsten buiten beschouwing latend, qua ‘zwaarte’ in tweeën zou verdelen, zou je een aardig verzenboek voor de lagere en een niet te moeilijk poëzieboek voor de hogere klassen van het voortgezet onderwijs in de hand houden. Als je de opinies van bezorgde beoordelaars van de kwaliteit van het literatuuronderwijs in hun krantenartikelen kunt geloven, zou er op school in dat geval méér poëzie vanaf de zeventiende eeuw worden aangereikt dan nu het geval schijnt te zijn.
Wat vinden we niet zoal: Vondel, sneldichten (epigrammen) van Constantijn Huygens, Justus van Effen, Potgieter, opgesierd met een (verkeerd ingeplakte) kleurreproductie van een schilderij van Anton Mauve bij het gedicht ‘Holland’: . Dat de verdrukte zijn wijkplaats U noem’, Land mijner vaad’ren, mijn lust en mijn roem’.
Verder, vier gedichten van Staring, twee van Hélène Swarth, twee van Guido Gezelle. Frederik van Eeden en A.Roland Holst worden evenmin overgeslagen; er is te veel om alles op te noemen. Met een lichte voorkeur voor de ballade en andere wat droefgeestige gedichten kiest de redactie uit werk van eenvoudiger aard, uit dat van Rosalie Loveling, Marie Boddaert, F.L. Hemkes (‘Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom’), en vele anderen. ‘Ondeugend’ -want wat dat hier voorstelt wil je als lezer ook wel weten, denk ik- noemen ze de wat oubollige, negentiende-eeuwse gedichten van ‘den Schoolmeester’ (G. van der Linde) over de ezel, de leeuw en de hond. Dat gaat zo:
‘Een hond is vermaard
om zijn gezelligen aard
en ’t kwispelen van zijn staart.
Zijn neus, doorgaans rond,
staat gewoonlijk in het front,
en zo lang die maar nat en fris is,
is ’t een bewijs, dat menheer zo gezond
als een vis is’.
En na nog veel meer biologische wetenswaardigheden over deze viervoeter leren we tot besluit:
‘Ook blaffen honden niet langer als ze eenmaal
dood zijn;
anders zou het leven op een hondenkerkhof te
groot zijn’.
In opvallende tegenstelling tot de vele selecties uit het buitenlandse proza, komt er in Het Boek voor de Jeugd geen enkel vertaald gedicht voor. Dat is een beetje jammer, want er zouden vast wel vertalingen te vinden zijn geweest die, ter vervanging van sommige Nederlandse gedichten, de kwaliteit van dit genre in het boek nog verder zouden hebben verhoogd.
De illustratoren
Op een beperkt aantal tekeningen na, die mee uit de boeken overgenomen werden waaruit teksten werden geput, zijn de illustraties speciaal voor Het Boek voor de Jeugd gemaakt: alles meegeteld tegen de driehonderd. Het voert te ver deze alle te karakteriseren in hun verhouding tot de bijbehorende teksten, of zelfs maar een korte typering te geven van het werk van elk van de kunstenaars, maar hun namen wil ik althans noemen. Het waren: Aafje Bruijn, Fré Cohen, Léon Holman, Rie Kooyman, Sjoerd Kuperus, George van Raemdonck, Peter van Reen, Piet Smeele, W.A. van de Walle, Piet Worm en Ruscha Wijdeveld. Deze laatste tekenares zorgde ook voor de decoratieve schutbladen. Over het algemeen heeft de taakverdeling tot zichtbaar gevolg gehad, dat de stijlkenmerken van het werk van elk van de illustratoren aanvaardbaar tot goed aansluiten bij de aard van de stukken waarop ze betrekking hebben.
Voorbeelden daarvan zijn de robuuste tekeningen van George van Raemdonck -met 36 bijdragen het sterkst vertegenwoordigd- bij ‘Boerke Naas’ van Guido Gezelle, bij ‘Sancho Panza’, bij ‘Sindbad de Zeeman’, enzovoort. Hij was een veelzijdig kunstenaar, die ook politieke prenten maakte, onder andere voor het satirische weekblad De Notenkraker. Toen Van Raemdonck aan Het Boek voor de Jeugd meewerkte had hij al een aantal jeugdboeken voor de Arbeiderspers geïllustreerd, en hij zou dat blijven doen, onder meer voor de arbo-jeugdboeken van A.D. Hildebrand, Belfloor en Bonnevu, de twee goede reuzen (1939) en Hector Malot, Alleen op de wereld (1940). W.A.van de Walle en Sjoerd Kuperus hadden eveneens al eerder voor de Arbeiderspers gewerkt, de laatste vooral bij jeugdboeken waarin het natuurleven een voorname rol speelde, evenals het dat zou doen bij zijn bijdragen aan Het Boek voor de Jeugd.
Peter van Reen leverde werk met niet altijd even geslaagde afstemming op de tekst. Het schriele ventje dat hij van Kees maakte lijkt niet op wat je je als lezer van deze Jongen voorstelt. Zagen jongens er zó uit in 1890, met die modieuze plusfour, terwijl het verhaal van paardentrams en vierduitstukken spreekt? Maar: aangezien Thijssen zelf er kennelijk zijn zegen aan gaf, past hier niets anders dan berusting.
Bekoorlijk zijn de 24 silhouetten van de hand van Léon Holman, de meeste als versiering bij de korte gedichten, sommige als sfeervol kader bij de wat langere: ‘Na jaren’, van G.W. Lovendaal. Ook Fré Cohen verluchtte enkele gedichten, maar zij is overigens vooral als calligrafe aanwezig, zoals met ‘Het Wilhelmus’, waarvan alle vijftien coupletten zijn opgenomen.
Als je de naamsvermelding Aafje Bruijn vergelijkt met de achternaam van de auteur c.q. de bewerker voor wie ze illustreerde, mag je aannemen dat er tussen beiden een zelfde familieband aanwezig was als die welke bestaat tussen de mij dierbare grafisch vormgeefster en de schrijver van dit boekje.
Met voorbijgaan van veel opmerkelijks en goeds moet ik het hierbij laten. Waardeoordelen als hier gegeven blijven natuurlijk vaak een kwestie van persoonlijke smaak. Ook in meer objectieve zin echter ging D.L. Daalder wat te ver toen hij het in de Inleiding tot Het nieuwe boek voor de jeugd (Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij, 1941) -dat hij zelf mede redigeerde- waagde te stellen, dat ‘het (.) illustratief zijn voorganger overtreft’. En verder meende hij, niet minder pretentieus: ‘Het is een boek als het eerste, laat ik liever zeggen: het is nóg beter’. Over diezelfde ‘voorganger’ had Daalder overigens eerder geschreven: ‘Er staat ongeveer alles in wat er voor moois en goeds is in onze literatuur, de beste tekenaars hebben eraan gewerkt’. Probeer een boek met zo’n kwalificatie maar eens te overtreffen. Dat deed de ‘opvolger’ dan ook niet, noch qua tekstkeuze noch qua artistiek peil van de illustraties.
Inhoudelijk nog steeds ongewijzigd, verscheen in 1947 van Het Boek voor de Jeugd bij de Arbeiderspers de vijfde druk (f 6,90), waarbij de herdruk uit 1938, die de Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij in 1938 uitgaf, met een Inleiding van R. Casimir, in de telling van het aantal drukken wel meegerekend zal moeten worden. De na-oorlogse folder van de Arbeiderspers prees deze vijfde druk ietwat schreeuwerig bij het publiek aan als: ‘Het boek met het knalgele omslag!’ Iets was er toch wel veranderd.
Nabeschouwing
Toen ik, in augustus jongstleden voor vijftig jaar, direct na school als productie-assistent bij de firma J.B. Wolters kwam te werken voor honderd gulden per maand -wat als een vorstelijk salaris werd begroet- verdiende een goed opgeleide volwassen vakman in het grafisch bedrijf vijfendertig gulden per week. Vergeleken daarmee was Het Boek voor de Jeugd van 1947 met z’n f 6,90 ook naar verhouding wel wat duurder geworden, hoewel vijf keer f 1,80 niet eens zo heel ver af lag van de wekelijkse ‘steun’ waarmee de talrijke werklozen en hun gezinnen in de jaren dertig moesten zien rond te komen. Vraag niet hoe.
De grootste verandering ten opzichte van de vooroorlogse jaren bestond echter niet in het verschil in prijs en in kleur, maar in de specifieke leesculturen die in ons verzuilde land, zeker tot aan de oorlog, vrij dominant zijn geweest. Voor daarop in te gaan wil ik het oordeel van Ed Leeflang in herinnering roepen, die als kenmerk van Het Boek voor de Jeugd terecht zijn ‘universaliteit’ roemde. Na de voorgaande korte bespreking van de inhoud heeft de lezer daarvan al enigszins een idee kunnen krijgen. Nog eens in algemene termen: Het Boek voor de Jeugd onthield zich van opdringerigheid. De bloemlezing was in de goede zin van het woord zeker wel smaak- en karakterbeïnvloedend, maar niet nadrukkelijk indoctrinerend. Evenmin zette het aan tot op kinderlijk niveau vormgegeven verzet tegen de weinig florissante ‘maatschappelijke orde’ van de jaren dertig. Een extreem voorbeeld van het tegendeel lijkt haast de strekking van Multatuli’s niet tevreden ‘Japanse steenhouwer’, die ten slotte toch weer ‘stenen hieuw uit een rots, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden.’ Hoe dit ook zij: in Het Boek voor de Jeugd komt geen ideologisch gekleurde afscherming voor tegen ander dan het eigen gedachtengoed van de samenstellers. Ramen en deuren bleven open. Over de hele linie was van een in zichzelf besloten sociaal-democratische leescultuur, speciaal voor de kinderen uit de ‘familie’ ontwikkeld, geen sprake.
Dat verdient ook daarom vermelding omdat het huis van de ‘rode familie’ als geheel aan sommige muren wel hier en daar dichtgetimmerd scheen. De bewoners koesterden zich graag in de warmte van het goed geïsoleerde nest, waarin men genoeg had aan zichzelf, en dat leverde soms wel een zekere beperktheid op, ook in deze kring. Behaaglijk was het wel, en veilig om ergens bij te horen, bij het hele conglomeraat van al die vormen van samenzijn met gelijkgezinden, waar je elkaar voortdurend als vertrouwde geestverwanten weer tegenkwam. Sommige ouderen teren daar nóg op.
Niettemin was het in de loop van de jaren dertig in de ‘rode familie’ tot een zich meer aan ‘vaderland en koningshuis’ conformerende politieke opstelling gekomen. In dat verband kan de opneming van het complete ‘Wilhelmus’ niet zonder betekenis zijn, immers: alleen al op het eerste couplet had in sociaal-democratische kring vele jaren een taboe gerust. Als het ergens werd gezongen hield men demonstratief z’n mond. Meer openheid bleek overigens ook uit de plaats die werd ingeruimd voor enkele ‘Gelijkenissen’ uit het Nieuwe Testament. Zoveel respect voor geestelijke waarden straalt Het Boek voor de Jeugd uit dat de cynische gedachte aan opportunisme terwille van omzetverhoging geen ogenblik houdbaar mag heten. Bovendien zou deze ‘zeg maar oecumenische smaak van de samenstellers’ voor de protestants-christelijke en de rooms-katholieke zuilen als lang niet voldoende zijn beoordeeld, doordat Het Boek voor de Jeugd, in hun opvattingen van toen, niet genoeg evangeliserende meerwaarde bezat. En die gold als onmisbare voorwaarde om aanspraak te kunnen bieden op acceptatie. Met een blik terug op de leescultuur van deze andere zuilen wil ik Het Boek voor de Jeugd plaatsen in de context waarbinnen het excelleerde. Daarvoor is nu een korte vergelijkende, zo objectief mogelijke karakterschets van deze culturen onmisbaar, natuurlijk met het volste respect voor ieders overtuiging.
In protestants-christelijke kring zelf wordt gesproken van Omzien met een glimlach als het gaat over Aspecten van een eeuw protestantse leescultuur (zie Bronnen, blz. 47). Je krijgt zelfs de indruk dat die glimlach soms ook wel een beetje gepaard gaat met enige gêne over zóveel geforceerde bezorgdheid over de vraag welke boeken wel en welke niet onder ogen van de kinderen mochten komen, en vooral: over de daarbij gebruikte criteria. Als een ernstig bezwaar gold al dat het godsdienstige element in het jeugdboek niet genoeg centraal was komen te staan, ook al was het boek op zichzelf helemaal niet slecht.
Eén van de weinige gelukkige uitzonderingen in dit opzicht vormde W.G. van de Hulst, die het verwijt dat zijn boeken trof: ‘De persoon van Christus ontbreekt, het christelijk-evangeliserend element is ten enenmale onvoldoende’, krachtig van de hand wees met het verweer: ‘Een opzettelijke tendens raakt nooit de essentie, maar leidt tot een marionettenspel van zielloze wezens, om de geestelijke waarden héén’ (De Vries, blz. 195). (Had Van de Hulst niet méé kunnen doen met Het Boek voor de Jeugd?).
Bij alle strenge voorbehoud kende de protestants-christelijke zuil echter geen kerkelijk censuurinstrument waarmee het leesgedrag van de jeugd dwingend kon worden gereguleerd. Het waren de ouders die hier een belangrijke stem hadden, en zij zullen wel hebben aangevoeld dat het gemis van de ‘neutrale’ boeken, die men de kinderen in principe wilde onthouden, niet voldoende door ‘eigen’ boeken van voldoende aantrekkingskracht en kwaliteit kon worden gecompenseerd. De ‘voorgeschreven orde’ moest het daardoor wel eens afleggen tegen de ‘geleefde praktijk’. En zo kregen Dik Trom en Alleen op de wereld toch nog een kans.
De rooms-katholieke zuil bezat een dergelijke selecterende institutie wel. In 1924 was door enkele congregaties een ‘Keurraad’ opgericht, die -later in groter (r.-k.) verband opgenomen- pas eind jaren zestig ophield te bestaan. De weg naar het voorheen zo verworpen ‘neutrale’ boek werd daarmee ten slotte van blokkades bevrijd. Maar zover was het in 1937 nog lang niet. Formeel werd er heel wat van bovenaf geregeld, onder het motto: ‘Voor het Roomsche kind het Roomsche boek’. Een jaarlijkse catalogus, voorzien van morele kwalificatiecijfers en -letters, gebood wat daaronder moest worden verstaan: zo de katholieke geloofsbeginselen al niet dominant aanwezig waren, de boeken mochten er in ieder geval niet mee in strijd zijn. Het rooms-katholieke volksdeel had, anders dan het protestants-christelijke, van oudsher geen uitgesproken leestraditie, en goede uit eigen kring afkomstige schrijvers van kinderboeken waren niet dikgezaaid. Het aanbod bleef daardoor betrekkelijk schaars. Het ging overigens niet alleen om de tekst. Er gingen ook wel boeken voor de bijl als de illustraties in zedelijk opzicht niet deugden, en dat deden ze al gauw als ‘de klederdracht van meisjes, jongens en volwassenen niet in overeenstemming was met de daaromtrent bestaande aanwijzingen der kerkelijke overheid.’
De ‘Keurraad’ had verder veel invloed op wat er bij katholieke uitgeverijen niet en wat er wel mocht worden uitgegeven, zoals bij de uitgeverij Zwijsen te Tilburg. Dat is voorgoed voorbij. Dit bedrijf, dat nu in basisscholen van elke signatuur op het gebied van het leesonderwijs een ijzersterke positie inneemt, is in het begin van de jaren negentig overgenomen door de Weekbladpers te Amsterdam. Daardoor bevindt het zich thans als zustermaatschappij in het gezelschap van de eveneens tot dit concern behorende uitgeverij. de Arbeiderspers. Als beide uitgeverijen inmiddels al niet geheel ontkleurd waren geraakt, zou je van een ‘rooms’-‘rode’ coalitie in uitgeversland kunnen spreken.
Net als bij de protestants-christelijke zal ook bij de rooms-katholieke zuil bij het kiezen van jeugdboeken de ‘natuur’ wel eens sterker zijn geweest dan de ‘leer’, en zo is geleidelijk aan, vooral na 1970, dan ook meer verschuiving opgetreden naar bevordering van persoonlijke vrijheid en eigen verantwoordelijkheid daarvoor.
In de jaren dertig evenwel stond Het Boek voor de Jeugd reeds op eenzame hoogte.
Bronnen
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Historisch-kritisch overzicht van
de Nederlandse kinderliteratuur. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950
Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek
en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Wereldbibliotheek,
Amsterdam, 1989
Sj. Hubregtse, ‘Uitgeverij De Arbeiderspers’, in: M. Krop e.a. (red.),
Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme.
Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam, 1986
R.G.K. Kraan (red.), Omzien met een glimlach. Aspecten van een eeuw
protestantse leescultuur. Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, Den
Haag, 1991
Jan Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC, 918-1959.
Stichting Beheer Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, 1999
C. Mommers/G. Janssen, Zwijsen, een passie voor uitgeven.
Geschiedenis van een educatieve uitgeverij. Zwijsen, Tilburg, 1997
Gerard Mulder/Hugo Arlman/Ursula den Tex, De val van de Rode Burcht.
Opkomst en ondergang van een krantenbedrijf. Arbeiderspers/Vrij
Nederland, Amsterdam, 1980
P. de Rooy, Begeerten en idealen. Een eeuw sociaal-democratie in
Nederland, in: P.de Rooy e.a. (red.), De rode droom. sun, Nijmegen, 1995
Anne de Vries, Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over
kinderliteratuur in Nederland sinds 1880. Querido, Amsterdam, 1989
Archiefstukken betreffende n.v. De Arbeiderspers, aanwezig op het
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam
Informatie van: Geert Bekker, Groningen; drs. Marja Keyser, Ilpendam; H.
Roelfsema, Haren; Max Schuhmacher, Amsterdam; Janneke van der Veer,
Schalkhaar; dr. Hein Wiedijk, Bergen nh