‘Kun je nog zingen, zing dan mee!’ als lieu de mémoire

Opmerkelijk feit: juist de liedjes die in de bekende zangbundel "Kun je nog zingen, zing dan mee" opgenomen zijn hebben tot in onze tijd een zekere bekendheid behouden. Andere, soms van dezelfde tekstdichters en componisten, hebben geen of minder sporen achtergelaten, omdat de zangbundels waar ze in voorkwamen reeds lang van het toneel zijn verdwenen.

Wie was de uitgever aan wie we dit unieke uitgeverssucces te danken hebben? En wie waren de twee onderwijzers die aan het boek mede hun naam gaven? Kun je nog lezen, lees dan mee! 
omslagkunjenog zingen

‘Bejaard meezingertje’

Ofschoon de radio niet aanstond, klonk ergens toch een lied. Buiten beeld zong een man onprofessioneel ”t Is plicht dat ied’re jongen, voor d’onafhank’lijkheid’ en waar hij het deed werd duidelijk toen zijn solo opeens werd overspoeld door het geluid van een doorgetrokken toilet. Even later kwam, zingend nog steeds, uit de ‘Heren’ een logge vent, met een op zijn achterhoofd geschoven sneehoed en de grote, harde jatten van een veekoopman. Hij liep naar de tap, keek naar me, stopte midden in een zin zijn bejaard meezingertje en zei tegen de kastelein: ‘Geef die man wat van me. Die man heeft het moeilijk. Geef hem maar wat van boven de gulden. Een koetsiertje mag ook’.

En zijn hoofd in mijn richting draaiend: ‘Wil je een koetsiertje?’

‘Nee, ’t is nog te vroeg’, antwoordde ik.

‘Nee, ’t is nog te vroeg’, herhaalde hij. ‘Zeg je dat straks tegen Magere Hein ook?’

S.Carmiggelt, Ik red me wel (Arbeiderspers, Amsterdam, 1984)

Kun je nog zingen, zing dan mee’. als lieu de mémoire 

verscheen tergelegenheid van de jaarwisseling 1998 – 1999 alsw nieuwjaarsgroet aan familie, vrienden en relaties. De tekst werd speciaal voor dit doel geschreven.

Inleiding 

Tijdens de wereldkampioenschappen-voetbal viel bij de wedstrijd Nederland-Joegoslavië op 29 juni 1998 niet alleen iets spannends te zien, maar ook iets verrassends te beluisteren. Op de tribunes waar de Oranje-supporters zich hadden verzameld werd ter aanmoediging een – gezien het normale repertoire – opmerkelijk lied gezongen: Waar de blanke top der duinen, met als inspirerende slotregel: ‘k Heb u lief, mijn Nederland! (bis). Onze jongens wonnen dan ook met 2-1.

Niet minder opmerkelijk is het dat dit ijzersterke nummer al een eeuw eerder voor het eerst ten gehore werd gebracht. Het lied werd geschreven en op muziek gezet ter gelegenheid van de kroningsfeesten bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, een week na haar achttiende verjaardag in 1898. De liederenschat waarvan deze honderdjarige deel uitmaakt behoort op zijn beurt tot een grote verzameling lieux de mémoire: het geheel van collectieve herinneringen in een door taal, grondgebied, cultuur en geschiedenis verbonden gemeenschap, ons volk. ‘Plaats’ dient dan figuurlijk opgevat te worden, zodat ‘lieux’ niet alleen naar locaties maar ook naar objecten, gebeurtenissen en personen kan verwijzen, dus naar al datgene dat de generaties meer of minder verbindt en het natiebesef in letterlijke en figuurlijke zin kleur geeft: ‘Oranje’, ‘aap-noot-mies’, Indië, de Amsterdamse grachten, de Vrede van Munster, de Koninklijke Bibliotheek, ‘de Nachtwacht’, Abe Lenstra. De ‘inkleuring’ bestrijkt een omvangrijk en gevarieerd gebied.

Ook een boek kan een lieu de mémoire zijn, een woordenboek als Koenen, zowel persoon als object, is daarvan een voorbeeld, de Bosatlas als ‘nationaal monument’ een ander. In dit werkje gaat het over een boek dat dateert uit 1906 en dat eveneens past in het hierboven aangeduide beeld: Kun je nog zingen, zing dan mee!

Bijna een eeuw geleden behoorde het laten verschijnen van deze zangbundel ongetwijfeld tot de gelukkigste beslissingen die bij de uitgeverij P.Noordhoff zijn genomen. Wolters-Noordhoff mag deze vitale hoogbejaarde, nu in zijn 41ste druk, nog steeds tot een bijzonder onderdeel van het fonds rekenen. De ‘auteurs’ zijn als lieu de mémoire ditmaal ondergeschikt aan de aanduiding van het product zelf, omdat het niet de namen van J.Veldkamp en K.de Boer maar de beide zinnetjes van de titel zijn die in het bewustzijn van vele Nederlanders bijna als een spreekwoord voortleven, wat ook tot varianten leidt, die over de herkomst niets te raden overlaten.

Kun je nog snikken, snik dan mee, schreef M.van Rossem, over iets laakbaars, in de Volkskrant van 16 september 1997, één voorbeeld uit vele. Nog één, om even over na te denken: C.Buddingh’ gaf een boekbespreking in Een pakje per dag (Utrecht, 1967) de titel Kun je nog huilen, lach dan mee. Zeg tegen iemand: Kun je nog zingen, en je zult dikwijls de tweede helft als reactie krijgen: …zing dan mee. Bij ouderen is de score het hoogst, waaruit volgt dat onze nationale herinnering geen constante grootheid vormt die te allen tijde bij alle generaties dezelfde is. In ons geval: bij wie de liederen uit deze bundel op school of in het gezin zelf nog gezongen heeft kun je een grotere bekendheid verwachten dan bij de jongere generaties, die met andere liedjeskeuzes zijn opgegroeid of nog middenin deze groei zitten. De vraag welke keuzes dat dan zijn moet ik hier laten rusten.

De in 1885 geboren schrijfster Annie Salomons herinnert zich in haar boek Toen en nu. Herinneringen uit een lang leven (Den Haag, 1962): ‘Mijn lievelingslied was: In berg en dal klinkt hoorngeschal, Waar duizend bloempjes bloeien, Daar ruist en bruist de waterval, En honderden druppels blinke’ overal, Om ieder bloempje te besproeien, Ook ’t kleinste’. Oudere lezers zullen niet alleen onmiddellijk opmerken dat hier twee liedjes door elkaar zijn gehaald, maar ook dat bijna alle regels afwijken van de authentieke teksten, soms ook ritmisch. Geen geheugen is onfeilbaar.

Een andere Annie schrijft in haar herinneringen: ‘We zongen altijd het geijkte repertoire uit Kun je nog zingen, zing dan mee! Daar was dan een verplicht nummer: ‘Hoe zachtjens glijdt ons bootje’ en op deze dag was het: ‘In ’t groene dal, in ’t stille dal’. Aldus Annie M.G.Schmidt in Wat ik nog weet (Amsterdam, 1984). Maar ook jongere Nederlanders dragen versregels uit dezelfde bron met zich mee. Arjan Kors gaf zijn dissertatie de titel ’t Is plicht dat ied’re jongen. Geschiedenis van de dienstplicht in Nederland (1996), het vervolg van de tekst Aan d’onafhank’lijkheid van zijn geliefde Vaderland zijn beste krachten wijdt bekend veronderstellend. In het verhaal Kun je nog zingen uit de bundel Met dichtgeknepen keel (1978) laat Hans Dorrestijn iemand achter de piano zitten om de eerste akkoorden van ’t Boerinnetje van voorheen aan te slaan: Daar loopt door ’t gehucht een wonder gerucht, Het is van een jonge boerinne (en dan lachte de tortel haar na, ha ha ha, denk je er dan zelf bij). Het was Remco Campert op z’n vakantie in Frankrijk een doorn in het oor: ‘een paar avonden klinkt door berg en dal discogeschal’ (de Volkskrant, 12 augustus 1998).

En Renate Dorrestein, bezig met een lange-afstandswandeling, verwijst als volgt naar een onsterfelijk lied: ‘De malende motoriek van het onophoudelijk de ene voet voor de andere zetten bracht mij zinloze, zich urenlang herhalende dwanggedachten, zoals ‘Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein’ (NRC Handelsblad, 25 september 1998). Kortom: de inhoud van Kun je nog zingen, zing dan mee! is allerminst dood.

Een opmerkelijk feit: juist de liedjes die in deze bundel opgenomen zijn hebben tot in onze tijd een zekere bekendheid behouden. Andere, soms van dezelfde tekstdichters en componisten, hebben geen of minder sporen achtergelaten, omdat de zangbundels waar ze in voorkwamen reeds lang van het toneel zijn verdwenen. Wie was de uitgever aan wie we dit unieke uitgeverssucces te danken hebben? En wie waren de twee onderwijzers die aan het boek mede hun naam gaven? Dat zijn de eerste vragen die ik in kort bestek ga beantwoorden. Daarna wil ik het een en ander in de herinnering terugroepen over de meest prominente tekstdichters en daarna over de componisten met de grootste reputatie door wie de teksten van een melodie werden voorzien. Want zo was doorgaans de volgorde van ontstaan. Kun je nog lezen, lees dan mee!

De boekhandel/uitgeverij van P. Noordhoff 

Popko Noordhoff, geboren in 1833, begon in 1858 in de Herestraat te Groningen een boekhandel, 22 jaar nadat Jan Berends Wolters (1808-1860) hem was voorgegaan met de oprichting van een ‘boek- en papierwinkel’ in de nabijgelegen Guldenstraat, ruim tien jaar later verplaatst naar de noordzijde van de Grote Markt.

Inmiddels uit hun eerdere panden gegroeid, werden de beide boekhandels/uitgeverijen in 1869 buren in de Oude Boteringestraat, en dat is zo gebleven tot aan de fusie in 1968, in welk jaar door middel van een manshoog gat in een door aankoop van aangrenzende panden gemeenschappelijk geworden muur het samengaan op symbolische wijze ook ruimtelijk z’n beslag kreeg. Afzonderlijk hadden de twee bedrijven lange, vaak parallel lopende, wegen afgelegd. P.Noordhoff was in 1863 getrouwd met de jongste dochter van Berend Brugsma, één van de Groninger grondleggers van de Nederlandse volksschool, de eerste directeur van de Rijkskweekschool te Groningen van 1861 tot aan zijn dood zeven jaar later. Hij was bewoner en eigenaar van het perceel Oude Boteringestraat nr 12, dat na zijn overlijden woonhuis van het echtpaar Noordhoff-Brugsma werd en tevens bedrijfspand van de uitgeverij.

Bij de vele verdiensten van Popko’s schoonvader werd hij in het bijzonder om zijn zangonderwijs geroemd; in zijn huis werd in de kring van familie en vrienden veel gezongen. Zelf had Brugsma in 1854 bij Schierbeek te Groningen al een Handleiding bij het zangonderwijs in de lagere school uitgegeven. Is zijn schoonzoon door dit familiale toeval als uitgever gestimuleerd tot het opbouwen van zijn uitgebreide zang- en muziekfonds In ieder geval zal de onderwijswet van 1857, die onder meer zingen (en geschiedenis) verplichtend stelde, als zakelijke basis voor de uitgever niet zonder betekenis zijn geweest.

De door hem uitgegeven zang- en muziekwerken voor school en huisgezin berustten niet in de laatste plaats op het aandeel dat Richard Hol, befaamd muziekpedagoog, dirigent en componist van vele kinderliedjes, daarin had. Zijn vierdelige Handleiding bij het zangonderwijs, inzonderheid op de scholen: De jeugdige zanger (1875) treffen we nog aan in de Noordhoff-catalogus van 1926 (16e druk). Op deze voor Noordhoff zo belangrijke auteur kom ik verderop nog terug. Toen Popko Noordhoff in 1903 overleed waren er niet minder dan achthonderd boeken door hem uitgegeven, waaronder Heukels’ Schoolflora van Nederland (1883), die nog steeds, maar met een licht gewijzigde titel, bij Wolters-Noordhoff besteld kan worden.

Als een van de zeven kinderen volgde Jaap Noordhoff (1870-1942) zijn vader op als directeur van de tot ‘n.v.Erven P.Noordhoff Uitgeverszaak’ omgedoopte uitgeverij, nadat hij al een aantal jaren in het bedrijf werkzaam was geweest. Hij bouwde krachtig voort op de sterke basis van wat z’n vader tot stand had gebracht, en wist vooral op het gebied van wiskundige wetenschappelijke werken, tijdschriften en wiskundeboeken voor de school (P.Wijdenes, als tegenhanger van Van Thijn bij J.B.Wolters), handelswetenschappen en leesonderwijs tot sterke marktposities te komen. Daarin werd hij gesteund door een pragmatisch ontwikkeld vermogen tot commercieel denken, dat naar mijn indruk door Wolters wel eens met onvoldoende gefundeerd superioriteitsgevoel lichtelijk werd onderschat. Natuurlijk had ‘j.b.w.’ ook wel het een en ander om op te kunnen bogen.

Sterke pijlers van buurmans fonds waren mensen als J.Worp met zijn vele zang- en muziekuitgaven, sommige met een zeer lang leven, B.J.Douwes met zijn zangmethode, de op scholen veel gebruikte Liederkeur van G.C.Weeren, Ons Liedeboek door J.Pelser en G.J. van Zanten, een speciaal voor christelijke scholen en gezinnen samengestelde bundel, de Jubileumbundel van de Nederlandsche Vereeniging voor den Volkszang op de school (1932), enz.. Kun je nog zingen, zing dan mee! heeft echter alle concurrenten het hoofd weten te bieden.

Kijkend naar het fonds in zijn geheel kan men vaststellen dat Jaap Noordhoff tot aan zijn aftreden in 1936 de uitgeverij tot grote bloei heeft gebracht 3.500 titels laten verschijnen in ruim dertig jaar is geen kleinigheid, vooral niet als een voldoend aantal daarvan ook nog verkocht blijkt te kunnen worden , soms ook door dingen niet te doen, zoals het erop na houden van een eigen grafisch bedrijf en een eigen binderij, en in plaats daarvan ‘in te kopen’ naar behoefte. Na het terugtreden van de zoon van de oprichter kwam de leiding in handen van twee van diens vier kinderen: J(aap) en de tot aan 1968 in functie gebleven zoon drs.F.C.(Frits) Noordhoff, die op 20 september jongstleden 95 jaar is geworden.

Deze derde generatie is de laatste geweest die in de uitgeverij een rol van betekenis heeft gespeeld. Opvolgers uit de familie zijn er niet geweest, maar de naam Noordhoff blijft, met die van J.B.Wolters, voortleven als drager van een diep gewortelde traditie, waarop tot op de huidige dag wordt voortgebouwd. Na deze beknopte schets van de uitgeverij die Kun je nog zingen, samen met de samenstellers, tot zo’n groot succes heeft gemaakt, zullen we nader met de heren Veldkamp en De Boer kennismaken. 

Over de samenstellers

Door de dominantie van de zelfgekozen titel van hun werk boven hun eigen namen hebben Veldkamp en De Boer het niet tot dezelfde bekendheid gebracht als enkele andere onderwijzersduo’s die, eveneens omstreeks de eeuwwisseling, met hun baanbrekende publicaties het onderwijs nieuwe wegen hebben gewezen: ‘Ligthart en Scheepstra’ voor het aanvankelijk leesonderwijs, ‘Heimans en Thijsse’ voor de natuurstudie. Vergeleken met deze pioniers stonden zij niet als echte vernieuwers met dezen op één lijn.

Hun verdienstelijke arbeid is daarvoor misschien toch te veel een geslaagde bloemlezing uit het werk van ánderen, waarmee overigens niet beweerd is dat het selecteren van datgene waar onderwijs en volkszang behoefte aan bleken te hebben een bezigheid van weinig allooi moet heten, integendeel. En zeker hadden beiden hart voor de zang, in en buiten de school.

Jan Veldkamp werd in 1868 geboren in Hollandscheveld, vlak bij Hoogeveen, Klaas de Boer in 1865 in Hoogeveen zelf. Het is niet onwaarschijnlijk dat zij elkaar al op de kweekschool of kort daarna hebben leren kennen, want reeds in 1889 verliet Veldkamp de provincie Drente, na zijn benoeming tot onderwijzer aan een lagere school te Amsterdam, waar hij tot aan zijn overlijden in 1946 is blijven wonen.

De ‘klassiek’ te noemen plaats van ontmoeting met de vrouw met wie hij zou trouwen was de zangvereniging Orpheus. De daar opgedane ervaring met het koorwezen zou hem later van pas komen toen de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee! waar het oeuvre mee begon weldra werd uitgebreid met, onder meer, een uitgave voor ‘gemengd koor’: een veertigtal liederen, uit de eersteling geselecteerd. ‘Het schoollied klinke ook buiten de school! Daar vormen de duizenden zangers en zangeressen een krachtig bolwerk tegen den banalen straatdeun’ (1909).

Het echtpaar Veldkamp kreeg twee kinderen, Cor en Berend. De laatste nam samen met De Boers zoon Bram na het overlijden van de beide vaders de zorg voor hun werk op zich, waarbij ze medewerking kregen van mevrouw M.M.Kleiterp-Smit te Groningen. In 1951 eindigde de relatie van de uitgeverij met de erven, doordat Noordhoff met een niet onaanzienlijke afkoopsom alle rechten op voortgezette exploitatie van hen overnam.

Klaas de Boer is altijd in de buurt van zijn geboorteplaats gebleven. In 1906 was hij, na op enkele Drentse scholen als onderwijzer te hebben gewerkt, ‘hoofd der school’ te Vroomshoop (Overijssel), circa 25 km ten zuiden van Hoogeveen, later werd hij in dezelfde functie benoemd in het Drentse Sleen. Te Assen is hij in 1943 overleden.

‘Wo man singt da lass dich ruhig nieder, Böse Menschen haben keine Lieder’. Zo beginnen de samenstellers het voorbericht bij de eerste uitgave van 1906, vijftig liederen bevattende, ’tweestemmig gezet in noten- en cijferschrift’. Van de waarheid van dit motto ben ik niet zo overtuigd. Konden we deze ontmaskeringsmethode ter lokalisering van het kwaad maar met een gerust hart toepassen. De ‘bozen’ zingen jammer genoeg ook, en niet eens altijd lelijk.

De auteurs bedoelden het in ieder geval goed: ‘Wij willen onzen leerlingen meegeven in het leven een groot aantal van de mooiste bekende liederen. Ze moeten de vaderlandsche liederen kennen: – bij feestelijke samenkomsten wil zich de vreugde gaarne uiten in gemeenschappelijk gezang; – in den huiselijken kring moeten ze met vader en moeder een aardig lied aanheffen, wat zulk een goede stemming geeft in huis; na het verlaten van het ouderlijk huis, en zelfs in het verre land, weerklinken de aangename herinneringen in het bekende lied.’

En ze vervolgen: ‘Zoo mogelijk moeten de leerlingen dit boekje in bezit krijgen. Misschien is dit door sparen te bereiken’. Een ontwapenend en welgemeend advies; de gedachte aan een dubbele bodem laat zich echter moeilijk verdringen, want het opvolgen van deze goede raad zou niet ten koste gaan van de verkoop: een uitgevers- én auteursbelang. De correspondentie met de uitgeverij toont ons vooral Veldkamp als ook commercieel denkend en handelend onderwijsman, waar Noordhoff veel profijt van trok. Buiten het gewone honorarium om – bij de eerste druk van 4.000 exemplaren kregen de samenstellers samen f200,-, bij de tweede druk van 6.000 exemplaren samen f300,- – ontving Veldkamp een extra beloning voor verrichte ‘colportagediensten’, zoals het in het contract van 1906 wordt genoemd.

In een vermoeid makende continue stroom lange brieven brengt hij er jarenlang verslag over uit: over de soms moeizaam verlopende, zelfs wel vergeefse, pogingen toestemming voor overname te krijgen uit bundels die bij andere uitgeverijen, onder andere W.Versluys en J.B.Wolters, waren verschenen; over mogelijkheden de verkoop te stimuleren; over z’n bezoeken aan boekhandels, waar hij bijna eigenhandig exemplaren van Kun je nog zingen in de etalages tentoonstelde, over z’n contacten met gemeentebesturen. Telkens als in het land nieuwe lijsten werden opgesteld van liederen die op de openbare scholen verplicht gezongen dienden te worden, kon je er staat op maken dat deze prompt in de eerstvolgende herdruk waren te vinden.

In 1909 verscheen bij Noordhoff zelfs een afzonderlijke uitgave welke alleen maar de 43 liederen bevatte die in Amsterdam en in nog enige andere steden tot het voorgeschreven repertoire waren gaan behoren. Ook leenden de auteurs met graagte het oor aan het Comité van Eenheid in den Volkszang, dat bij de telkens weer aangepaste herdrukken op zijn wenken werd bediend. Verder werden door hun toedoen in 1914 bij het begin van de Eerste Wereldoorlog 5.000 tekstboekjes kosteloos verstrekt aan de jongens die als soldaat geacht werden aan de onafhankelijkheid van hun geliefde vaderland hun beste krachten te wijden. Immers: Voor Koningin en Vaderland waakt ied’re jongen mee!

De activiteit ‘public relations’ had toen nog geen naam. Gelet op Veldkamps marktgerichtheid en zijn frequente contacten met Jaap Noordhoff verbaast het ons niet, dat hij in 1928 bij de Olympische Spelen in Amsterdam pleitte voor een speciale uitgave van Kun je nog zingen. Die kwam er: Tekstboekje voor massazang en tijdens de Olympische Spelen, zo luidde de wat kromme titel. (‘Ieder voorzie zich van dit handige en practische boekje en drage het in den zak bij de wedstrijden. Het brenge stemming door eendrachtig gezang!’). Het uitgaafje was voorzien van een omslag vervaardigd door c.b.v.: zoon Cor, die, door tandarts te worden in Soest, geen veelbelovende loopbaan als ontwerper is misgelopen.

Deze alerte aanpak, gecombineerd met het enthousiasme voor zang op school in verbinding met ’thuis’, liet de samenstellers geen ruimte voor een weloverwogen schoolse systematiek. Andere bundels maakten veel meer werk van ‘pedagogisch verantwoorde’ keuzes en rangschikkingen, bijvoorbeeld naar taalkundige of muzikale moeilijkheidsgraad. De bundel Kun je nog zingen, zing dan mee! deed dat nauwelijks, paste zich flexibel aan de marktkansen aan en kon zo tot het kristallisatiepunt worden dat hem in staat stelde zijn bijna spreekwoordelijk bestaan tot op de huidige dag te continueren. Alle andere bundels – en dat waren er vele – zijn intussen ter ziele.

‘Kun je nog zingen’ in veelvoud 

Dat ik over het aandeel van K.de Boer weinig gevonden heb en hem daardoor minder vaak apart heb kunnen noemen, betekent natuurlijk niet dat hij bij dit alles maar passief heeft toegekeken. Op z’n minst heeft hij er mede zijn naam aan gegeven, en natuurlijk meer dan dat. Toch deed hij niet met alles mee wat z’n collega ondernam.

Veldkamp had al in 1906 bij Noordhoff alleen een boekje met een twaalftal wandelliederen laten verschijnen: Naar buiten. Bovendien werkte hij samen met K.Veldkamp, zijn broer, belangrijk auteur bij J.B.Wolters, waar van diens hand een reeks werken op het gebied van spreekonderwijs en muziek het licht zag. Hun samenwerking leverde de weinig sprekende titel Van alles wat op (P.Noordhoff, 1914), een bonte stoet van allerlei soorten liedjes, waar zelfs een complete Volkszangbundel deel van uitmaakte (1924) .’Eldonejo P.Noordhoff, Groningen-Holando’ durfde het zelfs aan om van P.C.Brederode en K.Veldkamp een zanguitgave in het Esperanto te laten verschijnen: Simplaj kantoj kun facila akompano de fortepiano (1923). Broer Jan woonde te Amsterdam in die dagen in de Brederodestraat, zodat het vermoeden dat ook hier een broederlijke samenwerking aan de orde was niet iedere grond mist.

De vraag waarom De Boer hier buiten bleef laat ik rusten, om mij te beperken tot het bouwwerk zelf dat J.Noordhoff, J.Veldkamp en K.de Boer samen wisten op te richten op het fundament van de geslaagde start uit 1906: een uitgeefprestatie van formaat, niet het minst omdat de meeste titels vele keren zijn herdrukt. Een succes genereren is één, het continueren en verbreden is twee; dat gaat niet vanzelf, zoals een oud-uitgever kan getuigen. Sprekend voorbeeld van het voortduren van het succes: de zoveelste druk van het Tekstboekje, de letter f in het overzicht op pagina 22, reikt in de Noordhoff-catalogus van 1967 (!) tot het 630ste duizendtal.

Van de twaalf titels uit Brinkmans Catalogus van boeken 1911-1915 was in dat jaar nog steeds de helft leverbaar. Wil men enig idee krijgen van de omvang van de diversificatie, dan verwijs ik om ruimte te winnen naar de reproductie uit Brinkman. De letters l en m, daar niet gespecificeerd, stonden voor 21 series van samen vijftig uit Kun je nog zingen geselecteerde ‘Volksschoolliederen’, voor harmonie- en fanfare-orkesten geïnstrumenteerd door niemand minder dan de Eerste Luitenant- (later: Kapitein-) Directeur der Koninklijke Militaire Kapel van het Regiment Grenadiers en Jagers.

Om de kans op leveringsfouten te verkleinen had Noordhoff er genoeg aan dat de boekhandel bij bestellingen alleen maar de letter opgaf (plus het gewenste aantal, wel te verstaan). Enkele jaren later blijkt m dan de nieuwe bundel Algemeen bekende liederen met orgel- en harmoniumbegeleiding aan te duiden, zodat er bij de levering wel eens wat mis gegaan zal zijn. Het wás ook lastig, want bij bijna iedere herdruk veranderde weer bij elke uitgave het aantal opgenomen liederen.

De letter n deed haar intrede in 1938, gevolgd door een herziene uitgave in 1947: een Oranje-bundel met 33 liederen, geïllustreerd met foto’s en portretten, waar zowel het einde van de oorlog als de troonsafstand van koningin Wilhelmina in 1948 niet vreemd aan geweest zal zijn. En nog zijn we er niet. De letter f valt in tweeen uiteen: als f-2 wordt (zonder jaartal) verkrijgbaar gesteld een Tekstboekje voor massazang bij nationale feestdagen en sportwedstrijden, waarin, met een knipoog naar prins Bernhard, Mein Lipperland (‘Wie schön bist du, geliebtes Heimatland!’) en Wien Neêrlands bloed door d’âd’ren vloeit, Van vreemde smetten vrij, getoonzet door de Duitse componist J.W.Wilms, op de bladzijden 2 en 3 tolerant tegenover elkaar staan afgedrukt. Met de n hield de letteraanduiding op, maar niet de uitbreiding van het Kun je nog zingen-assortiment. Er verscheen, in 1939, een uitgave in cijferschrift, speciaal ‘voor Indië bewerkt’ door K.J.Stassen.

De latere actrice Wieteke van Dort, in 1957 naar Nederland gekomen, vormde zich een beeld van ons land door middel van plaatjes, maar vooral van de liedjes uit deze bundel. De woorden van het lied ‘Mijn Nederland’
Waar de blanke top der duinen,
Schittert in den zonnegloed,
En de Noordzee vriend’lijk bruisend,
Neêrlands smalle kust begroet,

konden haar daar overigens niet bij helpen, aangezien deze in de Indische editie waren vervangen door: ‘Mijn zonneland’:

Waar het wuivend loof der palmen
Van de kust den zeeman groet,
Waar de gouden padiehalmen,
Rijpen in den zonnegloed.

Bij Wolters-Noordhoff verscheen in de jaren tachtig een door mevrouw Van Dort samengestelde bundel Lang leve Kun je nog zingen, met erbij gezochte illustraties van J.B.Wolters’ coryfee C.Jetses uit diens oeuvre, weliswaar voor andere boekjes gemaakt, maar als sfeertekening bijdragend aan de charme ook van deze uitgave.

Noordhoff liet de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee! Liederen voor jonge kinderen zelf al illustreren, eerst (1914) door Albert Geudens, die op een plaatje bij Zie de maan schijnt door de boomen (Heije/Viotta, straks meer over hen) de goedheiligman zich niet op een paard doet voortbewegen maar achter een ezel laat aanstrompelen.

Toch ademen deze tekeningen meer sfeer dan die in de latere uitgave van dezelfde bundel, waar Tjeerd Bottema, Noordhoffs ‘Jetses’, een misschien wel kinderlijker maar tevens minder artistieke stijl hanteerde. De oudste van deze twee uitgaven voor jonge kinderen is door de goede zorgen van Wim Schut, voorheen werkzaam bij J.B.Wolters en Wolters-Noordhoff, opnieuw bij Wolters-Noordhoff uitgegeven en deze versie is nog steeds verkrijgbaar. Schut zorgde er ook voor dat de 40ste druk van 1981 een prachtige jubileumeditie werd: een mooie band met een aquarel van Weissenbruch, versierde schut(!)bladen, het binnenwerk verlucht met vier kleurenreproducties van Jacob Maris en andere schilders van de Haagse School, elk over twee bladzijden.

In de nu lopende 41ste druk (120 liedjes, 176 blz., f57,50, isbn 9001 89360 0) heeft men deze illustraties achterwege gelaten. Het boek behield desondanks voor velen zijn aantrekkelijkheid: de laatste jaren worden er per jaar nog ongeveer 600 exemplaren verkocht, maar niet meer aan scholen, waar een geheel ander repertoire de voorkeur geniet. Voor het eerst na de oorlog was in de 40ste druk het lied van J.P.Heije/M.A.Brandts Buys

Hoû zee, hoû zee, hoû moedig zee!
Gij leus van onze Vad’ren

opnieuw opgenomen. Het was in de editie van 1941 geschrapt, omdat (weet iedereen dat nog?) deze eerste twee woorden door nsb-ers als groet werden gebruikt. Daar wilde men het boek niet mee verontreinigen. Wie dit stille protest tegen de bezettende macht maar onbeduidend vindt – ten onrechte, want je kon voor minder je leven op het spel zetten – wordt misschien meer geïmponeerd door het feit dat in 1941 nog 18.000 exemplaren, verder ongewijzigd, werden gedrukt en in de handel gebracht, nadat het gebruik van het hele werk, laat staan het opnieuw drukken, al door de censuurcommissie-Van Dam verboden was. Zelfs aan het vervangen of verwijderen van ‘deutschfeindlich’ geachte liedjes kon niet worden gedacht. Het waren er te veel.

Dichters, componisten, liederen 

Hoe ‘Kun je nog zingen, zing dan mee!’ ook werd uitgegeven, in octavo- of in zakformaat; met of zonder pianobegeleiding door de Haagse muziekleraar P.Jonker; voor school, koor of fanfare; met of zonder noten; met noten én cijferschrift dan wel noten óf cijferschrift, het maakt allemaal niet uit: altijd begint de bundel met het Wilhelmus.

Ons tegenwoordige volkslied wordt op de voet gevolgd door Wien Neêrlands bloed in d’âd’ren vloeit, Van vreemde smetten vrij, van Hendrik Tollens, populair dichter en eigenaar van een florissante verffabriek in Rotterdam, die er na 1813 een prijsvraag mee won, uitgeschreven omdat het nieuwe koninkrijk onder Willem i na de Franse tijd een volkslied nodig had. Het lied werd ook gezongen als ‘marschlied bij den Tiendaagschen Veldtocht’ tegen de Belgen in 1831.

Daar kon de infanterie even mee voort, want het telt niet minder dan acht coupletten, elk van acht regels. Veldkamp en De Boer lieten het bij drie coupletten, en heden ten dage zou je de creatie van Tollens/Wilms in een land met 9,4 procent allochtonen natuurlijk al helemaal niet meer met goed fatsoen als volkslied kunnen gebruiken. Het Wilhelmus heeft er zich trouwens nooit helemaal door laten verdringen, maar het heeft toch tot 1932 geduurd eer de regering onze huidige nationale hymne, de oudste in haar soort in Europa, officieel tot exclusief volkslied opwaardeerde.

De tegenwoordige melodie is overigens niet meer geheel gelijk aan de oorspronkelijke, doch dezelfde als de zangwijze uit Valerius’ Gedenck-Clanck van 1626. Er waren nog meer versies van. Koningin Wilhelmina heeft op Het Loo, als ware het een voorronde voor het Europees songfestival, eens alle varianten laten spelen. De uitslag is bekend. De melodie is eigenlijk het probleem niet, wel de woorden, want je moet vrezen dat in een land waar zelfs sommige leden van de Tweede Kamer niet beter weten dan dat Willem van Oranje omstreeks 800 bij Dokkum werd vermoord, veel mensen met de tekst geen raad meer weten. We zingen het lied zo’n beetje ‘over de woorden heen’, zoals kinderen doen die door J.P.Heije met Sinterklaas de woorden Makkers staakt uw wild geraas in de mond gelegd krijgen. Toch is het de moeite waard te proberen dit lied – ik bedoel nu speciaal het Wilhelmus – als lieu de mémoire zoveel mogelijk in ere te houden.

‘Van vreemde smetten vrij’: die voorkeur was een symptoom van de vaderlandsliefde die na Napoleon, als bestanddeel van de nationale opvoeding, overal werd aangewakkerd. Met nostalgie en niet zonder pathos werd alom in herinnering geroepen hoe navolgenswaardig onze ‘vaderlandsche’ historie wel was, met haar rijke zeventiende-eeuwse cultuur, respectabele ondernemingsgeest en persoonlijke heldendaden, veelal ter zee, als symbool van onze nationale kracht. Met deze lieux de mémoire zou de oude cultuur kunnen dienen als energiebron om er vernieuwing mee aan te jagen. Dit romantisch getinte nationalisme is als uitdrukkingsvorm van een nieuw saamhorigheidsbesef duidelijk bespeurbaar in (onder meer) de zang- en toonkunst.’Paukenslagen en breed gezongen fortissimo’s’ moesten de burgerij tot grotere daadkracht aanzetten.

Niet alleen de volkszang werd geacht aan dit verheven doel dienstbaar te zijn. Schrijvers van jeugdverhalen, veelal getalenteerde (oud-)onderwijzers, onderstreepten met hun historische themakeuzes het belang van het bevorderen van de vaderlandse identiteit: P.J.Andriessen (1815-1874), auteur van een zeer omvangrijk oeuvre dat nagenoeg onze hele geschiedenis beslaat, en P.Louwerse (1840-1908), later Joh.H.Been, C.Johan Kieviet, E.Molt, J.Stamperius. Je treft in Kun je nog zingen nauwelijks een lied over een fragment uit ons verleden aan waaraan één van deze schrijvers niet tevens een – nu niet of nauwelijks meer gelezen – jeugdboek heeft gewijd.

Zo moest in lied en boek het tot bezinning uitnodigende verleden vergoeden wat de eigen tijd aan meeslependheid kennelijk miste. Ter illustratie daarvan geef ik uit de keuzes van Veldkamp en De Boer een bloemlezing, meestal door middel van slechts de eerste twee regels. Probeer zelf aan te vullen! Zingend kom je het verst, denk ik. We beginnen gemakkelijk.

Heb je van de Zilveren vloot wel gehoord,
De Zilveren vloot van Spanje?
Die had er veel Spaansche matten aan boord,
En appeltjes van Oranje!

Het vermanende woord aan het adres van de jongens-van-Oranje van toen zit in het slot:

Kwam er nu nog eenmaal zoo’n Zilveren vloot,
Zeg, zou jelui nog zoo kloppen?
Of zoudt g’ u veilig en wel buitenschoot
Maar stil in je hangmat stoppen?
enzovoort, tot en met:
Al bennen we niet groot, al bennen we niet groot,
We zouên winnen, nóg winnen de Zilvervloot.

De teneur van veel liederen van J.P.Heije is duidelijk: opwekking tot het ontwikkelen van volkskracht met behulp van verheerlijking van de zeeheldentijd. Denk ook aan: Naar zee, dat blijkens de zangaanwijzing, die sommige liederen vergezelt, flink uit de borst gezongen moet worden:

Ferme jongens, stoere knapen,
Foei! Hoe suffend sta je daar!,

waar hij Jan Courage aan Jan Salie ten voorbeeld stelt. Daar hoort de nationale driekleur bij:

Vlaggelied (De zangaanwijzing luidt hier: een weinig gedragen.)
O, schitt’rende kleuren van Nederlands vlag,
Wat wappert gij fier langs den vloed!

In het idioom van de dichter bevinden we ons dan niet ver van het ‘wit
uit de schuimende zee’, en de andere kleuren worden niet vergeten:
Of is niet dat blauw in zijn smetlooze pracht,
Der trouw onzer vad’ren gewijd? 

Een man, een Man – een woord, een Woord!
O fiksche leus van vroeger dagen!
(…….)
In Oost en West, in Zuid en Noord,
Werd Holland om die leus geprezen.
Voor wie al ging denken dat de boodschap alleen jongens en mannen gold:
Komt, knapen en meisjes, verheft nu in koor,
Den grond, die uw wieg heeft gedragen,

al dient eraan toegevoegd dat, in het verdere verloop van deze
‘verheYng’, van de jongens ‘moed en verstand’ wordt gevraagd, terwijl de meisjes niets anders hoeven te doen dan ‘sierlijke hand’ en ‘bevalligheid’ ter beschikking te stellen teneinde het Vaderland weer in d’ aloude positie van ‘sieraad der aarde’ terug te leiden. Maar het zijn toch vooral de Wakk’re jongens, Hollands trots! waar het van moet komen…

Zelfs in het luchtiger ‘gangspildeuntje’

Een scheepje in de haven landt,
Ho-jo! Ho-jo, ho-jo, ho-jo!

gaat het jolige gepaard met ernst, want het scheepje is wel gevuld met specerijen, door onze wakkere varensgezellen van verweg naar het Vaderland overgebracht.

Je krijgt bij dit alles wel enigszins het gevoel dat het verheven appèl bij een groot deel van de bevolking weinig of niet tot de verbeelding gesproken kan hebben: bij de slecht gevoede, slecht behuisde, slecht geschoolde mannen en vrouwen en de tot vroege dienstbaarheid gedwongen kinderen van die tijd, en hun noden. Het goedbedoelde moralisme moet haast wel over hun hoofden heen zijn gegaan. Maar het ging bij Heije niet altijd maar over de schatten van overzee en onze fiere driekleur. In andere teksten van zijn hand blijken liefde voor de natuur en godsvertrouwen. Aan dit laatste motief ruimden Veldkamp en De Boer wijselijk niet meer dan een passende plaats in, andere bundels, zich nadrukkelijk afficherend als ‘bestemd voor het christelijk onderwijs’, selecteerden eenzijdiger. Van de natuurteksten moet natuurlijk allereerst De kleinste worden genoemd:

In ’t groene dal, in ’t stille dal,
Waar kleine bloempjes groeien,
Daar ruischt een blanke waterval,
En druppels spatten overal,
Om ieder bloempje te besproeien,
Ook ’t kleinste (bis).
Van de bloempjes naar de vogels:
Klein vogelijn op groenen tak,
Wat zingt g’ een lustig lied!
En verder mag natuurlijk niet ontbreken:
Wie rusten wil in ’t groene woud,
Wie rusten wil met lusten.
En dan het zo droevig aflopende:
Een karretje op den zandweg reed,
De maan scheen helder, de weg was breed.
Enzovoort, enzovoort.

De arts en dichter dr. Jan Pieter Heije (1809-1876) was een buitengewoon actief en productief man. Hij was lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, opgericht in 1784, die zich sterk maakte voor het ‘algemeen volksgeluk’, en zodoende het onderwijs, en daarin in het bijzonder het zingen, als een heilzaam onderdeel van de nationale opvoedingsarbeid beschouwde. Zij gaf daaraan onder meer uiting door het oprichten van volkszangscholen en ook door eigen publicaties en liederenboeken.

Van het befaamde lied van de Zilvervloot en Piet Hein was voor het eerst kennis te nemen in dat deel van de Enkhuizer Almanak dat voor bijdragen van ‘het Nut’ werd gereserveerd. Heije was bovendien jarenlang als lid/secretaris van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst de initiatiefnemer bij vele activiteiten in allerlei sectoren van het muziekleven. Een levensbericht en een portret van hem werden, ’ten voordeele van de J.P.Heije-Stichting’, in 1908 uitgegeven door J.B.Wolters. Heije’s naam verwijst hier naar een onderdeel van zijn medische en sociale beroepsuitoefening: aandacht voor het opvoeden en verzorgen van psychisch minder begaafde kinderen. Hij was een veelzijdig man, met hart voor zijn medemensen.

De meeste van de totnutoe genoemde teksten zijn op muziek gezet door dr. J.J.Viotta (1814-1859), een Amsterdamse arts van Italiaanse afkomst, beroep en vrijetijdsbesteding met elkaar verbindend in zijn proefschrift over de menselijke stem, beschouwd vanuit medisch en muzikaal oogpunt. Mr. Henri Viotta schrijft over zijn vader in het tweede deel van zijn Handboek der muziekgeschiedenis (H.D.Tjeenk Willink, Haarlem, 1916): ‘Hoewel de kunst niet als vak beoefenend, was zijn talent als musicus toch zóó groot, dat hij onder de kunstenaars van zijn tijd zeer hoog aangeschreven stond. De zorgen eener drukke praktijk vermochten de liefde voor muziek en zang niet bij hem uit te dooven.’ Dr.Viotta was voorzitter van het hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, en evenals Heije ook bij de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen geen onbekende. Met deze collega verbond hem niet alleen een trouwe vriendschap, maar ook ‘groote liefde voor de Maatschappijen waaraan zij hun beste krachten gaven’. Aan de combinatie van hun talenten hebben wij een aantal nog steeds niet vergeten liederen te danken.

Ook Richard Hol (1825-1904), dirigent van Amstels Mannenkoor, directeur van de Muziekschool te Utrecht, muziekpedagoog, organist, componist en voor P.Noordhoff een belangrijk man als auteur van muziekboeken voor het onderwijs, heeft sommige teksten van Heije van een melodie voorzien. Tot zijn bekendste composities behoort ook:

De paden op, de lanen in,
Vooruit met flinken pas,

met in het vervolg de blije regel: Ons groet der voog’len zang, wat heel wat anders is dan: ‘De zang van de vogels groet ons’. Deze tekst is van de onderwijzer A.L. de Rop. Van dezelfde tekstdichter en dezelfde componist: In een blauw geruiten kiel, Draaide hij aan ’t groote wiel.

Eveneens van Richard Hol is de melodie bij Waar de blanke top der duinen, met tekst van P.Louwerse. Voor Hols ook al eerder genoemde Boerinnetje van voorheen leverde W.J. van Zeggelen de woorden.

Richard Hol heeft voor het lied en voor de koorzang veel betekend. Na in Amsterdam muzikaal veelzijdig werkzaam te zijn geweest, kwam hij aan het hoofd te staan van het muziekleven in Utrecht, waar hij ‘het concertwezen in hoogere banen voerde’. Ook als organist maakte hij naam.

J.Worp (1821-1891) was muziekleraar aan de Rijkskweekschool in Groningen, waar hij tientallen jaren organist in de Martinikerk is geweest. Van zijn door J.B.Wolters uitgegeven omvangrijke oeuvre: zangmethodes, orgelcomposities, leerboeken, zijn sommige van zijn Koraalboeken met hun zware zwarte linnen banden tot ver na de tweede wereldoorlog leverbaar gebleven, evenals zijn Algemene Muziekleer, waar ik – persoonlijk detail – in de late jaren vijftig als productiemedewerker nog de herziening door dr.J. Daniskas heb begeleid, waarvoor vóór hem S.van Milligen en Sem Dresden hadden gezorgd.

Worps invloed op het muziekleven en -onderwijs in ons land was groot en langdurig. In breder kring leeft hij, beter gezegd leven zijn composities voor de schoolwereld, voort, nu vooral daarbuiten. Behalve met Heije werkte Worp samen met L.Leopold, de directeur van zijn school, een man die onder meer zijn sporen heeft verdiend met tal van bij J.B.Wolters verschenen boekjes en boeken voor het lees- en literatuuronderwijs. Van zijn hand is:

De bonte bloemen slapen in zilv’ren maneschijn,
Ze staan te knikkebollen op steeltjes rank en fijn.

‘Overgenomen uit J.Worp, “Do-re-mi”, met vriendelijke toestemming van de firma J.B.Wolters’, luidt de bronvermelding in Kun je nog zingen.

P.Louwerse dichtte:

Op de groote, stille heide
dwaalt de herder eenzaam rond,
Wijl de witgewolde kudde
trouw bewaakt wordt door den hond.

En de samenwerking Louwerse/Worp leverde tevens op:

’s Morgens vroeg, als ’t haantje kraait,
Gaan de boerenmeiden,
Met heur kannen blank gepoetst,
Naar de stille weiden.

Nog een Worp-melodie, met een tekst over ongewenste stilteverstoring:

Vogeltje, wat zingt gij vroeg (3x),
Pas ontwaak ik uit mijn droomen,
Of ik hoor u in de boomen,
Is de dag niet lang genoeg? (3x)

Brugsma, Leopold, Rijkens, Scheepstra, K.Veldkamp, Worp, en anderen: Wolters en Noordhoff, en met en via hen het Nederlandse onderwijs, hebben heel wat aan de Rijkskweekschool te Groningen te danken. Omstreeks de eeuwwisseling viel in ons land opnieuw een geïntensiveerd nationaliteitsbesef waar te nemen. De uitbarsting van dit nationalistisch sentiment wordt deels toegeschreven aan de inhuldiging van de achttienjarige koningin Wilhelmina, waarvoor de Vereeniging tot verbetering van den Volkszang (Amsterdam, W.Versluys) een speciale bundel Liederen voor het Kroningsfeest had uitgegeven.

Alleman van Neêrlands stam
Voelen zich der vaad’ren zonen,
waarna de tachtigjarige oorlog in herinnering wordt geroepen, waarin
‘stalen vuist en rappe hand’ ons volk goede diensten bewezen. Maar nu:
Wees begroet met jubeltonen.
Wees gezegend, groote dag,
Kom ons heerlijk feest nu kronen,
Geurend loover, zonnelach.
Uit deze zelfde tijd stamt:
Hollands vlag, je bent mijn glorie,
Hollands vlag, je bent mijn lust,

van de hand van G.W.Lovendaal, auteur bij Noordhoff en bij Wolters, met bundels kindergedichten en -liedjes.

Voor het eerst een koningin! Nog een novum in Nederland: in 1907, driehonderd jaar na zijn geboorte, kwam admiraal Michiel Adriaensz. de Ruyter als eerste niet tot de koninklijke familie behorende vaderlander op drie postzegels te staan, jawel: één ervan in het blauw van de kiel die hij ooit bij het draaien aan het grote wiel had gedragen. Misschien is het jaar van verschijnen van Kun je nog zingen, zing dan mee! zélf als onmiddellijk blijkend succes een symptoom van de nationale wij-gevoelens die een groot deel van ons volk in die jaren in hun greep hadden.

‘Een groot deel’, niet allen. De groeiende aanhang van de sdap, opgericht in 1894, was wars van deze nationale retoriek en zag de ‘oranjecultus’ vooral als oneigenlijk gebruik van de monarchie als rem op terecht nodig geachte maatschappelijke veranderingen. De eigen rijke liederenschat die de strijd voor lotsverbetering een stem gaf (Eens komt een klare, schoone dag, J.Oudegeest/Otto W. de Nobel) wordt nu niet meer gehoord. De sociaal-democratie en de nationale gedachte waren al in de jaren dertig begonnen zich met elkaar te verzoenen en van het zich welbewust afwenden van de liedjes uit Kun je nog zingen inclusief het Wilhelmus is nu al lange tijd geen sprake meer.

In Kun je nog zingen zorgden twee vrouwelijke componisten voor – niet door roemrijk verleden of ideologisch streven belaste – frisheid: Catharina van Rennes en Hendrika van Tussenbroek, die beiden in Utrecht bij Richard Hol hun opleiding hadden gehad. Ofschoon door hun liefde voor zang en zangonderwijs verenigd, waren zij heel verschillende persoonlijkheden.

Catharina van Rennes (1858-1940) – klemtoon op de laatste lettergreep – had in Utrecht een zangschool met klassen, die zij op voor die tijd moderne wijze bestuurde. De kinderen konden zelfgemaakte liedjes inbrengen, die zij dan in direct contact met hen in haar eigen composities verwerkte: een soort ‘Kinderen voor kinderen’ avant-la-lettre.

Veldkamp en De Boer hebben van dat materiaal in de hoofduitgave een bescheiden gebruik gemaakt, maar ruimden wel plaats in voor:

Hela gij bloempjes!
Slaapt gij nu nog?
Springt uit uw knoppen, haast u dan toch!

(Woorden en muziek beide van Catharina) Ook uit het natuurleven gegrepen is het van ‘volschoone lentetijd’ reppende lied

ls de winter vlucht voor de lentelucht,
En de zon het nieuwe leven wekt.
‘Zacht en vredig’ moet de volgende tekst van Victor de la Montagne worden gezongen:

Het Angelus klept in de verte,
In tonen, zoo zuiver en hel;
De grootmoeder knielt op den drempel,
De kind’ren zij staken hun spel.

Catharina van Rennes was een in het oog lopende verschijning, fleurig, energiek, dominant. De viering van het veertigjarig jubileum van haar zangschool werd een gebeurtenis in het Nederlandse muziekleven. ‘Zij groeide uit tot een nationale figuur’, schrijft Wouter Paap. Toen misschien. Elke tijd kiest gelukkig telkens opnieuw z’n eigen nationale figuren.

Anders dan haar plaatsgenoot, die overal waar zij verscheen bazig aanwezig was, werd Hendrika van Tussenbroek (1854-1934) nauwelijks opgemerkt. Zij bleef als persoon broos en introvert in de marge van het muziekleven staan. Pas laat gedebuteerd, vond zij tot haar eigen verrassing met haar eerste liedje, voor de aardigheid gemaakt om er de kinderen van haar broer mee te verrassen,

Wordt wakker, ’t zonnetje is al op,
De bloemen kijken uit hun knop!
zoveel weerklank dat er vele liedjes volgden. Daartoe behoort:
Alle knoppen springen los;
alle bloemen komen kijken;
door het frissche jonge groen
komt een lentewindje strijken,

waarin het openspringen van de knoppen gesuggereerd wordt met de stijgende oktaaf-sprong direct aan het begin:

Hendrika van Tussenbroek verstond, scherp observerend, de kunst om het kind aan te spreken met tintelende melodieën op meestal door haarzelf geschreven teksten, wijsjes die kinderen waarderen. Althans de kinderen van toen.

Aan het einde van mijn selectieve rondgang door Kun je nog zingen, zing dan mee! gekomen, hoop ik dat de lezers, in leeftijd en belangstelling een gevarieerd ‘publiek’, er iets herkenbaars in hebben aangetroffen. Wat de ouderen onder hen betreft maak ik me daar in ieder geval maar geen zorgen over.

Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen.

Met dit Oudejaarsavondlied van Rhijnvis Feith uit ongeveer 1800, gedicht bij een al bestaande veel oudere melodie, besluit de veertigste druk van Kun je nog zingen, zing dan mee! Er is, gezien het tijdstip van verzending, een slechter moment denkbaar om ook dit werkje met deze weinig originele doch hoe langer hoe meer als maar-al-te-waar ervaren dichterlijke constatering te laten eindigen.

Ik verbind daar nog iets anders aan, dat onderstreept hoe sterk sommige vroege ervaringen in het geheugen vastgekleefd kunnen blijven. Het illustreert tevens hoever de invloed van een uitgeversbeslissing kan reiken. Al voordat de tijd als een schaduw is heengevlogen – in de woorden van de dichter – kunnen mensen ook z lf vervluchtigen tot een schaduw van wat ze ooit waren. Door het wegvallen van besef omtrent plaats en tijd en van persoonsherkenning wordt ‘herinnering’ dan een leeg begrip.

Bijna leeg. Het is voorgekomen dat een geregelde bezoeker aan n van de ‘huiskamers’ in een psycho-geriatrisch verpleeghuis op zijn mondharmonica liedjes placht te spelen uit de bundel waar dit geschriftje aan gewijd was. Eerst nam hij bij deze muzikale bezigheid alleen maar min of meer afwezig-luisterende vrouwen en mannen waar. Drong het wel tot hen door wat die man daar deed? Maar gaandeweg kreeg z’n instrument bijval van melodie n woorden. Kun je nog zingen, zing dan mee! was zelfs op deze plaats en zelfs voor deze mensen nog lieu de m moire gebleven. Want zingen, dat konden ze nog. En ze zongen mee.

Bronnen 

A.J.M.Asselbergs, Jan Pieter Heije of de kunst in het leven.
Muziekhistorische Monografieën. Utrecht, 1966

J.Th.M.Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in
Nederland in de negentiende eeuw. ‘s-Gravenhage, 1990

J.D.C.van Dokkum, Honderd jaar muziekleven in Nederland. Een
geschiedenis van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst bij haar
eeuwfeest 1829-1929. Amsterdam, 1929

Joh.Klasens, Groninger grondleggers van de Nederlandse Volksschool.
Assen, 1949

Wouter Paap, Muziekleven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen.
Utrecht/Antwerpen, 1972

N.C.F.van Sas, ‘Fin-de-siècle’ als nieuw begin. Nationalisme in
Nederland rond 1900. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de
geschiedenis der Nederlanden, 106, 1991

N.C.F.van Sas, De vaderlandse herinnering. In: N.C.F. van Sas (red.),
Waar de blanke top der duinen en andere vaderlandse herinneringen.
Amsterdam/Antwerpen, 1995

Franck Smit, Boekjaar. Wolters & Noordhoff 1836-1986. Honderdvijftig
jaar uitgeven voor het onderwijs. Groningen, 1986

Archief Wolters-Noordhoff bv, Groningen