‘Wij, ons werk, ons leven’

Een geïllustreerd sociaal-democratisch familieblad, 1935-1942

In dit werkje wil ik een beknopte karakteristiek geven van het korte leven dat Wij gegund is geweest, van zijn ontstaan, het redactionele beleid en van enkele personen die daarin een rol hebben gespeeld, van de inhoud, van de vormgeving. En van het einde.

Deze uitgave verscheen ter gelegenheid van de jaarwisseling 2000-2001 als nieuwjaarsgroet aan familie, vrienden en relaties.

Inleiding 

Wie in boekhandel, stationskiosk of supermarkt z’n ogen over het omvangrijke aanbod publiekstijdschriften laat gaan, krijgt een goed beeld van de grote verscheidenheid aan interessegebieden die daar in de vorm van periodiek verschijnend kleurendrukwerk wordt geëtaleerd. Toch is er bij alle diversiteit en specialisatie een bepaald soort bladen dat we nauwelijks nog in de schappen kunnen vinden: het wekelijks verschijnende geïllustreerde familieblad.

Vóór de jaren zeventig en meer nog: vóór de oorlogsjaren was er royale keus. Nu resteren daarvan alleen nog Panorama, dat er al is sinds 1913, en Nieuwe Revu, in 1968 ontstaan als voortzetting van Revue, waarmee in de jaren vijftig Het Noorden in woord en beeld was samengevoegd. Andere dan deze twee overgebleven bladen zijn reeds tientallen jaren geleden ter ziele gegaan: Wereldkroniek (1894-1970); De Prins der geïllustreerde bladen (1901-1948), waarin van 1941 af opgenomen: het van 1900 daterende Het Leven; verder De Katholieke Illustratie (1867-1967), met meer dan honderdduizend abonnees in 1935, dat ten slotte eveneens in Revue opging, en De Spiegel, Weekillustratie voor het christelijk gezin (1906-1969), alle met een onderbreking in de oorlogsjaren.

Er kwam een definitief einde aan hun lange geschiedenis doordat -zo valt aan te nemen- de televisie, de videorecorder en het zich sterk uitbreidend gebruik van foto’s in dagbladen een aanslag op hun bestaan gingen betekenen, die zij niet overleefden. Daaraan zal ook wel niet vreemd zijn geweest, dat de vanouds toegepaste redactionele ‘formule’ om zich met aparte rubrieken te richten op de ‘huiselijke kring van vader, moeder en kinderen’ minder ging beantwoorden aan nieuwe leef- en woonvormen, die afbreuk deden aan het rondom-de-lamp in de huiskamer verenigde traditionele gezin, waar deze familietijdschriften het nu juist van moesten hebben. Voor De Katholieke Illustratie en De Spiegel kwam daar als waarschijnlijke mede-oorzaak van hun verdwijnen nog iets anders bij. Beide behoorden tot de categorie geïllustreerde familiebladen die dienstbaar wilde zijn aan de beleving en versterking van de eigen levensbeschouwelijke identiteit, zoals de titel resp. ondertitel zelf al duidelijk te kennen geven. Als samenbindend medium binnen homogene doelgroepen van uitgesproken signatuur waren zij dus niet ‘algemeen’.

Na de jaren zestig was er geen commerciële basis meer te vinden voor een dergelijk wekelijks verschijnend geïllustreerd familieblad dat zich door levensbeschouwelijk of politiek profiel van andere wilde onderscheiden. De behoefte aan dit type tijdschrift behoorde blijkbaar tot het verleden. Wellicht hebben de omroepbladen uit het publieke bestel, als voorportaal van de televisiebeelden, een deel van hun functie overgenomen. Vrij laat, pas in 1935, werd, naar het voorbeeld van de laatstgenoemde twee maar wat de lay-out betreft daarvan nogal afwijkend, het weekblad Wij opgericht. De titel, hoe kort ook, verwees evenals de beide andere duidelijk naar een collectief van gelijkgezinden, zij het dat deze naam in het midden liet door welke gemeenschappelijke opvattingen over mens en maatschappij uitgever, redactie en abonnees zich lieten leiden. Slechts één nummer is echter voldoende om vast te stellen dat het blad bedoeld was voor mensen met een socialistische politieke overtuiging. Daarmee was de afspiegeling van de verzuilde samenleving van Nederland in de jaren dertig, vormgegeven als geïllustreerd publiekstijdschrift, nagenoeg compleet.

In dit werkje wil ik een beknopte karakteristiek geven van het korte leven dat Wij gegund is geweest, van zijn ontstaan, het redactionele beleid en van enkele personen die daarin een rol hebben gespeeld, van de inhoud, van de vormgeving. En van het einde.

Twee opmerkingen vooraf. Ten eerste: de lezers zullen opmerken dat de tekst enkele van mijn eigen herinneringen aan dit tijdschrift bevat, waardoor het ‘verhaal’ en de keuze van de foto’s hier en daar wat persoonlijker zijn uitgevallen dan wanneer ik dit tijdschrift, heel vroeger, niet onder ogen had gehad. Het maakt evenwel deel uit van wat ik nog weet -of meen te weten- van mijn eigen lagere-schoolleeftijd, dat is de periode waarmee het leven van Wij bijna samenvalt.

Ten tweede: er is hier een oud-uitgever aan het woord die nog steeds van oordeel is dat de rol van de uitgeverij, dat wil zeggen van de ménsen in die uitgeverij, te dikwijls niet genoeg meetelt. Vele waardevolle werken zouden er zonder de initiatieven van deze uitgevers niet zijn gekomen, tot welke grootte de concerns ook mogen uitgroeien. Daarom vraag ik allereerst aandacht voor Y.G. van der Veen, directeur van de Arbeiderspers te Amsterdam in de tijd dat Wij in het leven werd geroepen. Door hem.

Y.G. van der Veen, de initiatiefnemer

Ondanks zijn groot zakelijk vernuft, zijn creativiteit en energie wordt Ybele Geert van der Veen nergens getypeerd als een onomstreden sieraad van de sociaal-democratie in de jaren twintig en dertig. Hij ontmoette zowel bewondering om zijn onbetwistbare prestaties alsook gevoelens van frustratie, zelfs wrok, vanwege zijn intimiderende, bruuskerende manier van optreden jegens het personeel. Ook buiten het bedrijf toonde hij zich een ongemakkelijke partner om mee samen te werken. Hij botste met velen. Zijn positie gold echter overal als onaantastbaar.

In 1884 geboren, tot onderwijzer opgeleid in Leeuwarden, werd Van der Veen in 1927 door J.F. Ankersmit, hoofdredacteur van Het Volk, met Rotterdam als standplaats aangesteld als redacteur van deze Amsterdamse sdap-krant. Enkele jaren later al werd hij hoofdredacteur en vervolgens tevens directeur van het in 1920 opgerichte Rotterdamse sociaal-democratische dagblad Voorwaarts, waarvan hij een groot persoonlijk succes wist te maken. Vanuit deze functie keerde Van der Veen in 1928 terug naar Het Volk, nu in Amsterdam, waar hij ’technisch hoofdredacteur’ werd, naast Ankersmit als ‘journalistiek hoofdredacteur’. In Ankersmit’s memoires Een halve eeuw journalistiek (Querido, Amsterdam, 1937) geeft deze hoog op over hun onderlinge verstandhouding, maar men kan er toch niet aan voorbijgaan dat dezelfde Van der Veen later bij het partijbestuur heimelijk aandrong op vroegtijdige vervanging van Ankersmit in verband met ‘de verjonging en verfrissing van de leiding van de krant’ (H.Wiedijk, Koos Vorrink, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, p. 267).

Van der Veen was toen, 1935, al niet meer zijn naaste collega, want in 1929 was hij benoemd tot algemeen directeur van de in dat jaar opgerichte n.v. De Arbeiderspers (waarvan de ontstaansgeschiedenis reeds beknopt beschreven is in mijn boekje over Het Boek voor de Jeugd, 1999). Alle kranten, drukkerijen, boekhandels en de uitgeverij die samen de Arbeiderspers waren gaan vormen stonden nu onder zijn leiding. En terwijl Nederland in de jaren die volgden geteisterd werd door crisis en werkloosheid, en menig arbeidersgezin met het oog op dringender levensbehoeften geneigd was af te zien van een abonnement op de krant, steeg het aantal abonnees van 77.432 in 1929 tot 208.540 in 1939. Het aantal leden van de sdap nam in dezelfde periode eveneens wel toe, maar lang niet zo spectaculair: van 54.319 tot 82.145 (De Vrankrijker, p. 249), hetgeen overigens niet in die mate in de stembusuitslagen tot uiting kwam.

Er is geen twijfel aan dat deze enorme groei van Het Volk vooral te danken was aan Van der Veen’s antwoord op de vraag hoe een voor de beoogde doelgroep leesbare krant er uit zou moeten zien. Ooit had het sdap-kamerlid Duys het puntig aldus uitgedrukt: ‘Het Volk is geen krant, maar een dagelijks politiek manifest.’ Onder Van der Veen nu werd Het Volk een levendig en toegankelijk blad, ook voor ‘de vrouw achter de wastobbe’ -zijn graag gebezigde typering- , ruimer gesteld: een aangelegenheid voor het hele gezin, te vergelijken met de ‘formule’ die hem later voor Wij en Het Boek voor de Jeugd voor ogen zou staan. En nu al kwamen er veel meer foto’s in de krant. Herkenbare politieke lading wist hij zodoende te combineren met zo aantrekkelijk mogelijke inhoud.

Om tot dit succes te kunnen komen was Van der Veen harde organisatorische ingrepen niet uit de weg gegaan. Naar zijn inzicht was dit onontkoombaar, teneinde van de zelfstandige onderdelen van voorheen, min of meer dilettantistisch en wars van commercieel denken geleid door ‘partijgenoten-onder-elkaar’, een strak bestuurde moderne onderneming te maken. Er kwam een duidelijker hiërarchie, procedures werden aangescherpt en er werd onvoorwaardelijke concentratie op het werk geëist. (Uit het ‘Reglement van Orde’: ‘Er wordt onder het werk slechts gesproken als de arbeid dit nodig maakt’). Deze vrij drastische verzakelijking weerhield hem er overigens niet van zich met talrijke details te blijven bezighouden, zoals voortrekkers soms eigen is. Zucht naar orde, tucht, verdere reglementering en extreme zuinigheid gingen hem hoe langer hoe meer obsederen. Door zijn zwijgzaamheid, ontoegankelijkheid en autoritair gedrag isoleerde hij zich van zijn eigen mensen en raakte hij steeds meer gebiologeerd door het ‘apparaat’, dat hij vanuit het trotse gebouw aan het Hekelveld dag en nacht, het laatste letterlijk, in zijn greep probeerde te houden. Dat moet haast ook wel misgelopen zijn als de oorlog er niet gekomen was. Maar die kwam wel, ook in Nederland.

Van der Veen kreeg in mei 1940 te maken met mr. M. M. Rost van Tonningen, die door rijkscommissaris Seyss-Inquart belast was met het toezicht op, onder meer, de Arbeiderspers. Deze nationaal-socialist veinsde, als lokmiddel, waardering voor het heilzame ontwikkelingswerk dat de sociaal-democratie had verricht voor de sociale en culturele verheffing van grote groepen arbeiders en hun gezinnen. Van der Veen deed vérgaande concessies aan zijn beginselen, teneinde het bedrijf, zijn levenswerk, te redden. Tevergeefs. Hij zou -zo bleek al spoedig- onderhorig moeten worden aan een nsb-directeur, die hij noch qua functionele zwaarte noch qua engagement-met-de-onderneming als zijn meerdere zou kunnen erkennen.

Door het pantser van zijn ogenschijnlijke onaandoenlijkheid heen was hij niet bij machte deze onverdiende vernedering te verkroppen. En: hij had niets meer om op terug te vallen, de psychische reserves die elk mens in tijden van hem niet aan te rekenen beproevingen ter beschikking moet zien te houden, had hij opgeofferd aan ‘zijn’ bedrijf. Dit moest het einde zijn. In de ‘rode burcht’ aan het Hekelveld benam hij zich op de avond van 20 juli 1940 het leven.

Vijf hoofdredacteuren, 1935 – 1942

Door het ontbreken van een colofon, nu bij krant en tijdschrift algemeen gebruikelijk, is tot in de Duitse bezetting aan het blad zelf niet te zien geweest wie bij Wij de functie van hoofdredacteur heeft bekleed, en voor hoe lang, laat staan hoe de redactie verder was samengesteld. Personele unies met het politiek verwante dagblad Het Volk waren vermoedelijk geen uitzondering. Net afgestudeerd, was mr. P. J. Mijksenaar in 1931 in de redactie van Het Volk opgenomen, vanuit welke positie hij de eerste hoofdredacteur van Wij werd.

Hij bleef deze rol vervullen tot eind 1936, zoals hij zelf meedeelt in Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam, 1938). Of zijn vertrek naar een Amsterdamse gemeentelijke dienst geheel vrijwillig was dient te worden betwijfeld, maar met de vaste Wij-fotografen Cas Oorthuys en Charles Breijer bleef hij in elk geval goede contacten onderhouden, getuige hun omvangrijke medewerking aan Mijksenaar’s boek Om het dagelijks brood (Arbeiderspers, 1939). Amsterdam bleef zijn werkterrein, voorlichting zijn specialiteit.

Ook Mijksenaar’s opvolger kwam van Het Volk: Meijer Sluyser. Deze dynamische en creatieve man had de leiding gehad van het sinds 1933 wekelijks verschijnende colportageblad Vrijheid, arbeid, brood (het kostte drie cent, weet ik nog), dat fascisme en communisme fel bestreed en verderop in de jaren dertig in het teken kwam te staan van ‘promotie’ van het Plan van de arbeid. Dat was een stoutmoedige maar vergeefse poging van sdap en nvv om als alternatief voor het rampzalige beleid van de regering-Colijn de economie te helpen revitaliseren door middel van een actievere crisis- en conjunctuurpolitiek.

Evenmin als het Plan als zodanig vonden de (door sommigen als te weinig scrupuleus beoordeelde) verbale strijdmethodes van Sluyser de instemming van het hele partijbestuur en de Tweede-Kamerfractie. Na zijn verblijf in Engeland gedurende de oorlogsjaren (Radio Oranje) bleef Sluyser ook in de Partij van de Arbeid een belangrijk man op het punt van actie en propaganda, voor de vara een veelbeluisterd politiek commentator.

De herinneringen aan zijn joodse buurt in Amsterdam heeft hij neergelegd in een aantal ontroerende boeken. ‘Hij was een in omgang moeilijk mens. Zijn meeste functies heeft hij met ruzie verlaten’, schreef Philip van Praag in deel 5 van het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (iisg, Amsterdam, 1992). Zijn vertrek bij Wij in 1938 zal daarop wel geen uitzondering zijn geweest, mede gezien het weinig plooibare karakter van directeur Van der Veen. Het oordeel van zijn snel ontevreden baas komt tot uiting in het ap-jaarverslag over 1938, waarin hij de ‘inzinking’ van Wij onverbloemd dacht te moeten wijten aan ‘de gebrekkige verzorging van het blad onder de vorige chef-redacteur’, de lichte stijging na diens vertrek daarentegen te kunnen toeschrijven aan zijn opvolger. Dat was J. A. (Jan) Elstrodt, evenals zijn voorgangers gerecruteerd uit de redactie van Het Volk.

De derde hoofdredacteur zorgde weliswaar voor een beter evenwicht tussen beeld en tekst, een rustiger lay-out en politieke beschouwingen op goed journalistiek niveau (‘Wij maakt de balans van de week op’), maar hem werden maar weinig jaren gegeven om aan verdere kwaliteitsverhoging te kunnen werken. Na de Duitse inval in mei 1940 kwam Wij, zoals zovele andere periodieken, onder toenemende druk van de bezetters te staan.

Tot en met de aflevering van 12 juli 1941 (kort na de Duitse aanval op Rusland: toeval?) heeft Elstrodt stand gehouden met zijn pogingen de toenemende verharding van de hem gedicteerde beleidswijzigingen te weerstaan. Dat wat hij toch toeliet was na de bevrijding voor de zogeheten Ereraad van de sdap zozeer te veel, dat hem werd verboden gedurende twee jaar bestuursfuncties in de partij te bekleden. Overigens hielp Elstrodt illegaal mee de herverschijning van Het (Vrije) Volk na de oorlog voor te bereiden en hij keerde vrij snel na mei 1945 terug naar de krant, eerst als redactiechef in Amsterdam, circa 1950 als hoofd van de redactie van de Groningse editie van Het Vrije Volk. Ik herinner mij dat hij toen met zijn hart nog lang geen afscheid had genomen van zijn -na de oorlog niet teruggekeerde- Wij. Van zijn voorkeur voor ‘klassieke’ typografie gaf hij in latere jaren blijk met de bloemlezing uit het werk van Dick Dooyes, die hij samen met G.W. Ovink verzorgde (Tetterode, Amsterdam, 1966).

In het colofon van het nummer van 19 juli 1941 ontmoeten we voor het eerst de naam van M. F. Franca. Ook zonder deze vermelding markeerde de inhoud van dit nummer al direct waar deze, echt ‘foute’, nieuwe hoofdredacteur voor verantwoordelijk was. De pagina’s die ooit de identiteit van Wij hadden bepaald werden nu bezoedeld met onverhulde nazi-propaganda. Franca voelde er echter niet voor -aldus verklaarde hij na de oorlog- nog een stap verder te gaan: mee te werken aan een beleidswijziging die van Wij een equivalent van Signal zouden moeten maken, een Duits, geheel met propaganda gevuld geïllustreerd blad, dat ook in de landstalen van de bezette gebieden werd uitgegeven (bij ons: Signaal). Na zijn ontslag in maart 1942 bleef Wij nog tot 29 mei van dat jaar verschijnen.

Het colofon vermeldde in die korte periode de naam van J.W. Stremming van Ek als hoofdredacteur, een ontspoorde journalist van Het Volk. Na die datum werd Wij omgezet in een onder zijn redactie verschijnend veertiendaags blad, Werkend Volk geheten, dat qua vorm en gezindheid geen enkele overeenkomst meer vertoonde met het trotse begin van februari 1935. Het blad was volledig genazificeerd, het aantal abonnees, dat zeven jaar eerder naar de honderdduizend reikte, was in 1944 tot minder dan vierduizend teruggevallen. Het laatste nummer verscheen 6 april 1945.

De oplage, ‘ups en downs’ en nog iets

In een ‘markt’ die men door het reeds aanwezige gevarieerde aanbod verzadigd zou kunnen veronderstellen, had Wij desondanks een glorieuze start. ‘WIJ verovert Nederland!’ riep het tweede nummer, 12 februari 1935, reeds zegevierend uit, en in de derde aflevering heette het: ‘61.467 abonné’s schreef “Wij” in acht dagen tijd in! Het is een triomftocht geworden, die zich nog steeds voortzet’, en een aantal nummers achtereen werd van inderdaad spectaculaire stijgingen gewag gemaakt.

‘Tien weken “Wij”: 86.536 abonné’s, een eerste “halte” op de zegetocht naar de 100.000!’ – ‘Mei-maand is Wij-maand’, probeerde het blad nog enkele keren, maar daarna werd het stiller, en de ambitieuze doelstelling van honderdduizend abonnees zou nimmer worden bereikt. Integendeel, al in de tweede jaargang begon de oplage terug te lopen. Nu haalde Van der Veen alles uit de kast om te proberen de negatieve trend om te buigen, in de verwachting dat hij de daarmee gepaard gaande extra investeringen door oplageverhoging zou kunnen terugverdienen.

Vanaf 3 juli 1936 werd er als wekelijkse bijlage een gratis kinderblad aan Wij toegevoegd, dat verzorgd werd onder toezicht van niemand minder dan Theo Thijssen: ‘Wij’ voor onze meisjes en jongens, later omgedoopt tot De kleine Wij. De redactie liet zich ‘Oom Frans’ noemen; na deze oom, die maar geen echt familielid wilde worden, zorgden achtereenvolgens A. D. Hildebrand (van Bolke de beer en Valko Vos) en Sj. Schwitters voor dit, in het midden meegeniete, katern. Ger Sligte, Piet Worm, H. Rotgans, Wim Bijmoer en anderen maakten de tekeningen.

Van dat kinderblad herinner ik mij niet veel méér dan de eerste vier regels van een derderangs versje over een voetbalwedstrijd: ‘Tribunes lopen vol, Vlaggen wapp’ren bol In de wind: Het spel begint.’ ‘Vol’en ‘bol’ rijmen niet, vond ik als Gronings jongetje, netzomin als ‘bok’ en ‘hok’. Waarom zouden die anders beide op Hoogeveen’s aap noot mies-leesplankje voorkomen? Overigens heeft dit kinderblad -dat moge gebleken zijn- geen al te diepe sporen bij mij achtergelaten. Het bleef tot het einde van Wij toe van het blad een vast onderdeel, dat wel.

Het tweede ‘lokkertje’ bestond uit een gratis ongevallenverzekering, zoals sommige andere weekbladen ook al hadden, sommige kranten trouwens ook. Wie eveneens op Het Volk was geabonneerd, wat voor vele Wij-lezers het geval was, kon voor hetzelfde ongeval twee keer aan een uitkering komen. Geregeld werd er in Wij rapport uitgebracht over de verrichte betalingen, die varieerden van vierhonderd gulden bij een dodelijk ongeval tot vijf gulden bij verlies van een lid van een andere vinger dan wijsvinger of duim. Vooral die vijf gulden kom je in de periodieke overzichten, met naam en toenaam van de gewezen eigenaar van het betreffende lichaamsdeel, opvallend vaak tegen.

Er zijn wat vingerkootjes van Wij-lezers verloren gegaan in die tijd. (De allerbehoeftigsten onder de lezers zouden toch niet zelf…? Twee keer die vijf gulden stond immers al bijna gelijk aan een week ‘steun’.) In ieder geval: de kosten die zodoende op het budget drukten liepen op tot aanzienlijke bedragen. Hoe kón het allemaal bij een abonnementsprijs van een dubbeltje per week, vraag je je af. Toch noemde Van der Veen de loterij die hij 28 augustus 1936 in het leven riep: ‘Winst-uitkering’: vijfhonderdtien abonnees, door loting bepaald, mochten samen drieduizend gulden verdelen, met coupures variërend van honderd gulden tot een rijksdaalder. En hij liet strandfoto’s maken, en in Wij publiceren, met witte cirkeltjes om een aantal gezichten, waarmee de aldus gekenmerkte personen een rijksdaalder konden ‘verdienen’, – mits ze abonnee zouden worden.

En verder werden, net als nu bij veel bladen, abonnees die een nieuwe abonnee wisten te werven uiteraard beloond. Je kon als beloning kiezen uit een plaquette in gips van het hoofd van Wibaut óf een bonbonstel. Geen van beide mag je aanmerken als premies die je als werkloze definitief over de brug konden helpen.

* * *

Nee, dan had je toch wel heel wat meer aan de radiopraatjes van de echtgenote van de minister-president -zelf miljonair-, die kwam uitleggen dat je van bloemkoolafval best nog een lekker soepje op tafel kon zetten (Mak, p. 140). Of aan de van overheidswege verstrekte eenheidskleding voor de kinderen van werklozen, die aan stigmatisering dachten te ontkomen als hun handige moeders met naald en draad het stroeve goed ‘onherkenbaar’ gingen veranderen, onder aandrang van hun kinderen, die het anders vertikten om het aan te trekken.

Geld ter beschikking stellen om zelf kleren naar eigen keus te laten kopen, dát kon niet, want dan moest gevreesd worden dat er -stel je voor- ándere, vast overbodige en misschien wel luxe dingen voor gekocht zouden worden, bijvoorbeeld boeken. Dat onheil moest verhinderd worden. Over ‘het fietsplaatje met een gat erin’ zwijgen we verder maar. Nederland, jaren dertig, crisis, werkloosheid, ‘stempelen’, ‘steun’ ten bedrage van elf tot dertien gulden per week: ’te weinig om van te leven, te veel om van dood te gaan’. Tenzij je bij een kerk hoorde, dan had je kans op enige suppletie in geld of in natura, maar alleen als je eerst, geveinsd of niet, het bijbehorende geloof had omarmd. Of het daarop gebaseerde verdelingsbeginsel rechtstreeks uit de strekking van de geloofsleer viel af te leiden, daarvan was niet iedereen overtuigd.

Vele van de honderdduizenden gezinnen die deze toestand, die in ons land door het regeringsbeleid langer duurde dan elders, ongewild en onverdiend trof, hebben niet alleen materieel onder deze behandeling te doen gehad, maar hun maatschappelijk isolement vooral ondergaan als een soort van verbanning uit de samenleving. Echte honger zal er weinig geleden zijn, al was het ook zonder fornuis, zonder koelkast, zonder magnetron, zonder (enzovoort), ja zelfs zonder bonbonstel. Maar voor dat laatste, dáár kon Wij voor zorgen. 

De politieke actualiteit en ‘Wij’

Anders dan de hoofdredacteur van Het Volk, die op het congres van de sdap goedkeuring van zijn beleid diende te verkrijgen, had de redactie van Wij geen formele afhankelijkheidsrelaties met de partij. Al kan Wij dus niet worden beschouwd als de spreekbuis van het partijbestuur, politieke verwantschap was er natuurlijk in hoge mate. Deze kwam tot uiting in de kritische blik op alles wat er in binnen- en buitenland gebeurde, het laatste vooral met de camera gericht op de ontwikkelingen in Europa; verder ook in de wijze waarop in Wij de gevisualiseerde reflectie te vinden was van wat de sdap in de jaren dertig beroerde.

Al meteen in de eerste jaargang was te zien hoezeer nationaal-socialisme, fascisme en communisme als anti-democratische stromingen krachtig-principieel werden verworpen. Reeds in een vroeg stadium werd in het bijzonder tegen nazi-Duitsland ernstig gewaarschuwd. In het nummer van 14 oktober 1938 werd door middel van citaten uit Hitler’s Mein Kampf op het naderbij komende gevaar gewezen, en onder de kop ‘De demon van de jodenhaat vaart over Duitsland, joden verjaagd uit het openbare leven’ lezen we in het nummer van 18 november 1938: ‘De wereld zal straks het middeleeuwse schouwspel nog beleven, dat zij teruggedrongen worden in ghetto’s, waarin hun slechts een pauperbestaan overblijft.’

Dat voor wie niet vluchtte helemaal geen bestaan zou overblijven, ging het voorstellingsvermogen te boven, en niet alleen dat van Wij. Ook toen Oostenrijk in 1938 onder de voet werd gelopen werd Duitsland fel gehekeld, het falen van Chamberlain datzelfde jaar in München gelaakt. Veel aandacht werd in diverse afleveringen aan de Spaanse burgeroorlog besteed. Wij, 2 juni 1939 meldt: ‘Danzig, een stad op een vulkaan.’ En dan is het zover in het nummer van 8 september: ‘Oorlog over Europa’.

De hoeveelheid beeld bij al deze en andere nieuwsfeiten was, vergeleken met de overvloed van nu, uiterst bescheiden, en toch was het praktisch het enige dat de mensen -op de andere bladen en het bioscoopjournaal na- buiten hun eigen werkelijkheid aan beeldmateriaal onder ogen konden krijgen. Hoe weinig het ook was, zelfs Wij-lezers moesten soms met nog minder genoegen nemen. Afgezien van de principiële veroordeling liet hun blad bijna alles achterwege wat verder op Duitsland betrekking had: natuur, film, literatuur, ook de ‘goede’. Zelfs de -door Hitler propagandistisch uitgebuite- Olympische Spelen van 1936 in Berlijn werden volledig doodgezwegen en dat terwijl Nederlandse sportfiguren als Rie Mastenbroek, Nida Senff (het zestienjarige hbs-meisje, dat 100m rugslag zwom in 1 minuut 13.6 seconden, toen een wereldrecord), Tinus Osendarp, Arie van Vliet samen met acht medailles naar huis gingen. Had je dan op z’n minst van hun prestaties niet iets moeten laten zien?

De programmatische kentering waarin de SDAP zich in de jaren dertig bevond vroeg ook van Wij positie te kiezen en zijn politieke koers te bepalen. In dit verband suggereert Ovink (zie blz. 6) dat Wij ‘in onoplosbare controverses verstrikt raakte.’ Welke controverses zouden dat kunnen zijn? Het kan niet zozeer gaan om de ‘normale’ tegenstellingen van inzicht en tactiek die passen bij de ‘normale’ rolverdelingen tussen partij, kamerfracties, wetenschappelijk bureau, vakbeweging. Al spoedig kwamen ze allemaal paginagroot aan hun trekken: Vorrink, Albarda, Tinbergen, Kupers en vele andere landelijke ‘kopstukken’. Daarna kreeg je de mannen op provinciaal en gemeentelijk niveau, van welke de sdap er vele bezat (ook een enkele vrouw) en waaraan Wij opeens onevenredige aandacht ging besteden door ze als ‘stoere werkers’ te portretteren.

Vermoedelijk deed Wij dat louter om pragmatische redenen, namelijk om meer abonnees uit de ‘provincie’ te werven die -naar onderzoek had uitgewezen- in het abonnementenbestand nogal ondervertegenwoordigd waren. In elke politieke partij pleegt de invloed van meer generaties tegelijk werkzaam te zijn, daarop maakte de sdap in de jaren dertig geen uitzondering: de eerste, die van de ‘founding fathers’ (Vliegen), de tweede (Drees en anderen), de derde (Wiardi Beckman en anderen). Vooral de jongste generatie voelde er weinig voor haar bekwaamheden in een nog langer durend frustrerend politiek isolement te laten verzanden. Wilden er tastbare resultaten geboekt kunnen worden, dan moest het roer om.

De ‘rode familie’ was weliswaar een hecht bolwerk van met elkaar verstrengelde subgroepen, maar die sterkte had eerder een afschermend dan een invloedvergrotend effect. Om de stagnatie in de groei te doorbreken was een inhoudelijke en tactische heroriëntatie onvermijdelijk. Deze kreeg vorm in het nieuwe beginselprogramma van 1937. Toen dr. H. Brugmans, directeur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, in Wij van 2 september 1938 bij het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina een lang artikel wijdde aan ‘Veertig jaar ontwikkeling van het Nederlandse volksleven’; toen de ‘cover’ van het nummer van 8 januari 1937 bestond uit een foto van prinses Juliana en prins Bernhard bij hun huwelijk (‘In eindeloze stromen trokken de bezoekers naar en door Den Haag om al het moois te zien’), en de geboorte van de prinsessen Beatrix en Irene luid werd bejubeld, enzovoort, gaf Wij er blijk van de omslag in het denken begrepen te hebben. In de nieuwe fundering van de sdap had het nationaal bewustzijn een deel van het internationale sentiment en de anti-monarchale gevoelens weggenomen, althans theoretisch. Dr. H. B. Wiardi Beckman, Ankersmit’s opvolger bij Het Volk, sprak van ‘historische lotsverbondenheid’ en ‘nationaal saamhorigheidsgevoel’, gezien in de continuïteit van onze geschiedenis rond Oranje.

Nog op het congres van 1935 had W. Banning ‘onder luide toejuichingen’ ‘de passieve weerstand’ aanbevolen als het beste middel om zich tegen eventuele aanvallers teweer te stellen. W. A. Bonger zag dat anders. Toen de oorlog naderbij kwam zei hij: ‘Onze enige hoop berust bij de Britse Navy.’ (Dat het de Royal Air Force werd, wie zou het deze geleerde kwalijk hebben genomen). Zuur voor Bonger dat zijn Socialistische Gids in 1939 diende te wijken voor Socialisme en Democratie, onder redactie van .: W. Banning (en anderen). Albarda had er de handen vol aan gehad het congres tot andere gedachten te brengen, voorzover partijcongressen al denken. Enkele jaren later werd het zo gevoelig liggende principe van eenzijdige ontwapening ingeruild voor dat van gewapende landsverdediging, en Wij volgde die manoeuvre met -vrij softe- reportages over onze krijgsmacht, vooral na de mobilisatie van september 1939.

Het gaat te ver deze nieuwe sdap-koers te vereenzelvigen met Wij’s beleid, dat in commercieel opzicht wijs beleid was. Ook de minder hard lopende lezers, die het overboord gooien van de oude standpunten niet zo gauw con amore konden volgen, verdwenen bij het blad aanvankelijk niet uit het vizier. Op de ‘cover’ van de aflevering van 21 oktober 1938 bijvoorbeeld en aansluitend in het daarop volgende nummer na zijn begrafenis, ging zeer royale aandacht uit naar Karl Kautsky, de naar Amsterdam uitgeweken onvervalste en militante promotor van het marxisme, waarvan de sdap zich zojuist had gedistantieerd. (In dezelfde nummers echter ook foto’s van prinses Beatrix). Dat er in de partij ‘controverses’ waren moge zijn toegelicht, onderzoek naar de vraag in hoeverre Wij daarin ‘verstrikt’ raakte zou een grondiger inhoudsanalyse nodig maken dan ik in dit korte bestek heb kunnen verrichten.

Oppervlakkig bekeken lijkt het nogal mee te vallen. Van der Veen had naar mijn indruk heel andere zorgen, namelijk de winstgevendheid van Wij scherp te bewaken. Tot de beoogde veranderingen in de sdap-politiek behoorde ook, de confessionele arbeiders, in het bijzonder de rooms-katholieke, binnen de sociaal-democratische invloedssfeer te trekken, althans samenwerking met hun leiders mogelijk te maken, wat tot een minder ‘hoekige’ opstelling leidde.

Wij ging op enige afstand toch mee met deze trend naar meer ‘veralgemening’ en vertaalde die op zijn beurt in grotere neutraliteit. Het ‘nieuws’ over de ‘rode familie’ verdween nagenoeg geheel, in de laatste afleveringen van 1939 is bijna geen politiek ‘item’ meer te zien, een zeer groot verschil met de eerdere jaren. Overigens had Van der Veen Wij in 1935 niet alleen uit idealistische motieven opgericht, maar ook met de bedoeling een winstobject te creëren waarmee prijsverhoging van Het Volk vermeden zou kunnen worden.

Daarop sloot deze nieuwe ontwikkeling van de partij in zoverre goed aan, dat een zekere ontpolitisering een welkom concurrentiemiddel zou kunnen betekenen tot uitbreiding van het aantal abonnees. Je kunt er zelfs over speculeren of zijn uitgesproken waardering voor hoofdredacteur Elstrodt (deels) op diens neutraliserend beleid was gebaseerd. Voldoende tijd om tot oplagevergroting te komen was hun echter niet meer gegeven. De oorlog stond voor de deur.

De uiterlijke verzorging 

Behalve de veranderingen die samenhingen met wisselend beleid over de inhoud, is ook de uiterlijke verschijningsvorm onder de achtereenvolgende redacteuren niet steeds dezelfde gebleven. De vormgeving van de eerste jaargangen, globaal aan te duiden als de periode-Mijksenaar, werd gekenmerkt door eigenschappen die tot dan toe bij de andere geïllustreerde familiebladen in ons land niet in die mate te zien waren geweest.

Onmiddellijk viel de visuele uitdrukkingskracht op. Deze was vooral gelegen in de sterke onderlinge verbondenheid van woord en beeld. Van het geijkte onbelemmerde ‘éénrichtingsverkeer’ van het zich van-links-naar-rechts verplaatsende oog was geen sprake, regels of woorden werden soms -zelfs wel in diapositief- verticaal of diagonaal neergezet en gingen af en toe dwars door de foto’s heen. Ook die stonden niet altijd recht, stukken ervan overlapten elkaar bovendien en waren nu eens rechthoekig, in vele groottes, dan weer ovaal of rond. Grote getekende ‘koppen’ vroegen royale aandacht. Het spreekt vanzelf dat het totale arrangement van twee tegenover elkaar gelegen pagina’s door dit alles geen harmonische opbouw rond een middenas kon vertonen.

Het werd een a-symmetrische fotocollage met ingebouwde tekst, of omgekeerd: tekst met daarin geïntegreerde foto’s. Ook het wit van het papier dat overbleef wilde geen functieloze ondergrond zijn, maar maakte deel uit van de ‘compositie in bruin en wit.’ Deze ‘opmaak’ deed denken aan het reclamedrukwerk van Piet Zwart en Paul Schuitema in die jaren. Hun invloed lijkt aan deze lay-out althans niet voorbijgegaan te zijn. Het verleende Wij wel iets bevlogens, maar of de leesbaarheid daar altijd mee gediend was blijft twijfelachtig.

In latere jaargangen, ongeveer de periode-Sluyser, verloor het samenspel van de onderdelen aan zorgvuldigheid en expressieve kracht. Het werd allemaal wat rommeliger, ondanks de grotere uniformiteit in de afmetingen van de foto’s. Die laatste lijn in de richting van grotere typografische overzichtelijkheid werd door Elstrodt doorgetrokken. Er kwam meer ordening, regelmaat, eenvoud. Dat was goed voor de toegankelijkheid van het blad, maar het nam tevens iets weg van het suggestieve effect en de ‘avontuurlijke’ onvoorspelbaarheid van de eerste jaargangen. Een en ander viel te meer op doordat meer bladzijden dan voorheen het zonder foto’s moesten stellen. Dat was het gevolg van een -op gezag van Van der Veen gehouden- enquête onder de lezers.

Veel abonnees hadden te kennen gegeven behoefte aan meer ‘leesstof’ te hebben en aan die wens werd ruimschoots tegemoetgekomen. Binnen de vaste omvang van tweeëndertig pagina’s moest deze uitbreiding met verhalen en feuilletons natuurlijk wel ten koste gaan van de ruimte voor het beeld. Juist door de hoge kwaliteit van de foto’s -een enkele keer over de volle breedte van een even en een oneven bladzijde, prachtige opnames- blonk Wij uit. Het waren dan ook bepaald geen amateurs die de, speciaal voor hen aan het Hekelveld ingerichte, Wij-studio bemanden: onder anderen fotografen als Cas Oorthuys en Charles Breijer, al eerder genoemd, en Sem Presser.

Ook artistiek hoogwaardig werk van de zeer jonge Eva Besnyö kon je, toen al, in Wij bewonderen. Het is nog steeds een genoegen hun fotoreportages en ‘losse’ foto’s te bekijken. Dat de meeste jaargangen van Wij in bruin gedrukt werden gaf hun vakwerk nog meer bijzondere charme. Aan de ontwikkelingsgeschiedenis van de fotografie in ons land heeft Wij in zijn korte leven zeker eervol bijgedragen. Foto’s van Oorthuys en Breijer, dan mét naamsvermelding, vind je ook nog in de jaargangen van de oorlogsjaren. Na de oorlog werd er onderzoek gedaan naar de vraag of dat wel door de beugel had gekund. Het antwoord diende zich spoedig aan: beiden hadden hun dienstverband bij Wij gecombineerd met fotowerk ten dienste van het verzet. ‘Wat betreft Oorthuys en Breijer was men snel overtuigd van hun goede houding tijdens de bezetting. Hun werkzaamheden voor de gelijkgeschakelde pers waren een dekmantel voor hun illegale activiteiten geweest’ (Zweers/ Luyendijk, p. 118).

De vormgeving van Wij’s laatste levensfase stond geheel en al in het teken van steeds verdergaande onttakeling. De oude omvang werd ingekrompen tot vierentwintig, ten slotte tot zestien bladzijden en al in 1940 werd het royale formaat van 28.5 cm x 41.5 cm een heel stuk kleiner, waardoor Wij, de inhoud nog daargelaten, Wij al niet meer was. Het papier kreeg een slechtere kwaliteit, de letters een kleiner corps. Kortom: van de duidelijk geprofileerde stijl van voorheen was bij het verschijnen van het laatste nummer op 29 mei 1942 weinig meer over..

Wat het blad verder zoal te bieden had

‘Wij brengt u uw werk en uw leven in woord en beeld, het leven onzer beweging, foto’s uit uw eigen omgeving en uit den vreemde, van actuele gebeurtenissen, van sport en kunst, van de strijd en het leven der arbeidersklasse; verhalen: spannend en boeiend, reisverhalen, romans van de allerbeste schrijvers, leerzame lectuur’: in deze geest had het introductieprospectus in de loop van 1934 al aangekondigd waarop de abonnees met ingang van 1 februari 1935 zouden kunnen rekenen. En daarin werden zij, met hun wekelijkse dubbeltje, niet bedrogen.

Wat direct opvalt is de grote aandacht die de veeltakkige stamboom van de rode familie elke week weer kreeg. Vooral de Nederlandse Arbeiderssportbond -met de twaalf takken van sport die daar beoefend werden, turnen en zwemmen vooral, maar ook voetbal en schaken- kwam royaal aan z’n trekken. Ook de andere ‘rode’ organisaties werd de nodige ruimte toebedeeld: ‘De Stem des Volks’ of ‘De Volksstem’, zoals deze zangkoren in sommige delen van het land heetten, het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, de Vara (beeldende reportages van massale ‘familiefeesten’, waarop Joseph Schmidt ‘Ik hou van Holland’ zong, dat je nu weer van de tribunes af hoort klinken als ‘Oranje’ speelt), de Arbeiders Jeugdcentrale met haar Pinksterfeesten rond de Paasheuvel in Vierhouten, de sociaal-democratische vrouwenclubs, de Coöperatie, enzovoort, kortom: ‘het leven onzer beweging’.

Ook via nog meer persoonlijk niveau wilde Wij de betrokkenheid van de lezers bij ‘hun’ blad vergroten. Van de viering van een vijftigjarige echtvereniging kon met foto en al in Wij melding worden gemaakt en het inzenden van foto’s en verhalen door lezers, waartoe Wij aanmoedigde, kon worden beloond.

Daarmee was datgene wat Wij van andere bladen deed verschillen nog niet uitgeput. Ook bij de keuze van schrijvers van de verhalen en de als feuilleton geplaatste romans gaf het blad blijk van politiek engagement. Een vaste medewerker was van het begin af A. den Doolaard, die veel op de Balkan rondzwierf en tot ‘reisredacteur’ werd benoemd, zowel door Het Volk als door Wij. Zijn medewerking leverde vele boeiende sociale reportages op. Ook zijn romans, tot grote ergernis van directeur Van der Veen niet bij de Arbeiderspers maar bij Querido verschenen, zijn aan dit zwerversleven niet vreemd.

Vele andere schrijvers droegen aan de ‘leesstof’ in Wij bij: Nederlandse, onder wie R. Blijstra met zowel ernstige als speelse novellen, Emmy van Lokhorst, A. M. de Jong met natuurlijk de Vlaamse tekenaar George van Raemdonck in z’n kielzog, Jef Last, Jan Mens, Johan Winkler, S. Franke, enzovoort; maar ook buitenlandse auteurs: Andreas Latzko, Martin Andersen Nexö, Ben Traven en anderen. Wie enigszins thuis is in de titels van de arbo-boeken van de Arbeiderspers in de jaren dertig zal het niet ontgaan dat Wij en de genoemde boekenreeks deels uit hetzelfde schrijversarsenaal putten.

De Duitse emigranten ontbraken niet: Konrad Merz, bekend geworden door zijn roman Ein Mensch fällt aus Deutschland en Stefan Zweig bijvoorbeeld. In het nummer van 1 oktober 1937 werden met veel tromgeroffel nog meer gevluchte Duitse auteurs aangekondigd die hun medewerking reeds zouden hebben toegezegd, onder wie Klaus Mann en Joseph Roth, die in die dagen in Nederland verbleven. Werk van hun hand heb ik echter niet kunnen ontdekken. Wel ontmoet je veel overwegend uit het Engels vertaalde verhalen, maar de namen van de auteurs daarvan roepen weinig tot niets bij mij wakker, wat trouwens meer aan mij dan aan Wij kan liggen. Ook wat film betreft waren pen en camera vooral op Engeland en Amerika gericht. Er ging geen jaar voorbij waarin Shirley Temple zich niet met een hele bladzijde vertederende foto’s aan de lezers vertoonde. Behalve zij: vele andere Engelstalige acteurs en actrices. Geen enkele Duitse filmster of toneelspeler. Wel zijn we in Wenen ‘bij Paula Wessely thuis’, als zij net is getrouwd met Attila Hörbiger. Toen nog ‘goed’, beiden, na 1938 enigszins besmet door de film Heimkehr. Paula keert niet meer terug, zij overleed het afgelopen jaar. Maar waar zijn Marika Rökk, Zarah Leander, Kristina Söderbaum, Ilse Werner? Wij was onverbiddelijk: ze kwamen er niet in.

Wij liet zich veelvuldig op de sportvelden zien, en dan natuurlijk vooral op de voetbalvelden. Dat werd een heel weerzien met al die helden van toen, ook allemaal te vinden in het voetbalalbum van Han Hollander dat wij vroeger thuis bezaten. Het was een en al herkenning. Oudere lezers weten hun namen nog: Dräger van dws, de lange doelman Adri van Male van Feyenoord, Daaf Drok van dhc, Leo Halle, keeper van Go Ahead en vrachtwagenchauffeur (Wij bezocht hem thuis), Van Run van psv, Henk Plenter van het Groningse Be Quick, de enige zittende op de foto uit Wij van 19 april 1935. ‘Weer zo’n kritiek moment voor het agovv-doel. Zie hoe Mauk Weber op de voor hem zo eigen wijze de bal weet weg te koppen.’ En dit alles nog zonder shirtreclame, gouden transfers en gele en rode kaarten.

Met de paar laatstgenoemde topics waaraan Wij aandacht wijdde zijn we al ruimschoots buiten de eigenlijke gezichtsbepalende reputatie van het blad aangekomen. Neutrale onderwerpen namen hoe langer hoe meer een aanzienlijk deel van de inhoud in beslag: rubrieken over gezondheid en uiterlijke verzorging, breipatronen, mode, plantenverzorging, natuur, kijkjes in andere, vooral Europese, landen en bezoeken aan ‘vreemde’ volken, recepten voor verantwoorde maaltijden (bloemkool!), kruiswoordpuzzels, getekende moppen, over het algemeen nogal zouteloos en in de laatste jaargangen de hele achterpagina vullend. Alleen de strip Mussie Muis, waarin een dictator op de hak werd genomen, ontsteeg aan dit wat banale niveau. Op dit laatste na allemaal zaken waar je je in politiek opzicht geen buil aan kon vallen en waarmee Wij zich in toenemende mate niet wezenlijk meer van de ‘neutrale’ bladen begon te onderscheiden.

Rudolf de Jong had, mits zijn oordeel beperkt kan blijven tot de jaren 1939-1940, wel tot op zekere hoogte gelijk toen hij in De taaie rooie rakkers. Een documentaire over het socialisme tussen de wereldoorlogen (Utrecht, 1965, p. 248) Wij typeerde als ‘een vrijwel a-politiek illustratieblad’. Dat had, pragmatisch gezien, wel weer het voordeel dat er na mei 1940 onder de druk van de Duitse bezetters niet eens zo heel veel substantieels hoefde te worden prijsgegeven. Een sterkte kan men dat uiteraard niet noemen. 

Slotwoord

De feitelijk-zakelijke benadering van Wij heb ik, zoals aangekondigd, hier en daar vermengd met een aantal van de persoonlijke herinneringen die dit familieblad bij mij hebben opgeroepen. Je blijkt er meer van te hebben onthouden dan je wist, want het was frappant te bemerken hoeveel er zich, latent, toch nog in je geheugen blijkt te bevinden als het wordt geactiveerd door middel van in lang niet geziene teksten, en vooral beelden. Door deze positieve ervaring gestimuleerd, heb ik, daartoe in staat gesteld door het iisg te Amsterdam en twee vriendelijke bruikleengeefsters uit Breda en Teeffelen (nb), alle nummers één voor één bekeken, veel te veel natuurlijk als je je wilt beperken tot de geringe omvang van een boekje als dit. Maar toch. Het bleef overigens niet alleen bij visuele indrukken die het verleden opnieuw tot leven brachten, er was nog een tweede zintuiglijke ervaring: Wij róók nog net als toen. Snuif de geur van de drukinkt aandachtig op, en het is weer 1938. Of is dat zelfbedrog?

In ieder geval kunnen foto’s in geïllustreerde bladen je bedriegen, althans niet de volledige waarheid spreken, inzoverre ze niet een nauwkeurige weergave zijn van de werkelijkheid. Het komt voor dat ze dat niet zijn. Om te beginnen is er, voordat er ook maar één foto gemaakt is, een evaluatie van de realiteit aan voorafgegaan met het oog op de ideële en technische bruikbaarheid voor de doelstellingen waarop het redactiebeleid al bij voorbaat berust.

Wat we niet te zien krijgen aan personen en zaken, buiten deze wel gepresenteerde selectie om, kan afbreuk doen aan het verkrijgen van een goed totaalbeeld. Een simpel, nog vrij onschuldig voorbeeld. In Wij werden aan vele beroepen fotoreportages gewijd, meestal over handarbeiders, en bijna altijd schijnen die uitgeoefend te worden door figuren met stoere voorkomens, in het bezit van veelal blonde, monumentale koppen. Met hun demonstratieve fierheid hadden die een symboolfunctie, want het zelfbewustzijn van de arbeider diende te worden versterkt.

De werkelijkheid vertegenwoordigden zij evenwel niet, want daarin bleek eveneens plaats te zijn voor talrijke fijngebouwde personen, misschien wel miezerige kereltjes, die het met hun uiterlijk dan wel minder hadden getroffen maar in hun werk in niets voor hun forser bedeelde makkers hoefden onder te doen. Maar hen kregen de lezers niet te zien. De arbeid werd geheroïseerd. Van discriminatie naar ras was in Wij natuurlijk geen sprake (integendeel), maar achteraf geeft een dergelijke selectiviteit naar uiterlijke kenmerken toch te denken.

Aan foto’s kan ook geknoeid worden, zaken of personen kunnen worden weggeretoucheerd, iedereen kent daarvan wel voorbeelden. De tegenwoordige digitaliseringscultuur is overigens nog tot heel veel meer in staat. Heel veel kan in scène worden gezet, en als dat er niet bij staat komt de waarheidsgetrouwheid in het gedrang. Nog een aspect, ten slotte. Onderschrift en foto hoeven elkaar niet per se te ‘dekken’, waardoor de werkelijkheid kan worden vervalst. De foto van de hoeden op blz. 34 bijvoorbeeld kan evengoed op een andere locatie gemaakt zijn dan in het Arnhemse congresgebouw. In dit geval geen ramp als dat zo zou zijn, maar er is niet veel fantasie voor nodig om in te zien dat kwade intenties -die Wij niet had- voor veel misleiding kunnen zorgen. In dit verband is het nu tijd een bekentenis te doen.

Je herinnert je de beide personen op blz. 44, dienend als illustratie van de mogelijkheid die abonnees hadden om hun portret in Wij te laten afdrukken als er wat bijzonders viel te vieren. Voorzover je de afgebeelde man en vrouw niet persoonlijk hebt gekend, heb je -zo veronderstel ik- het onderschrift in relatie tot de foto’s voor waar aangenomen. Deze twee foto’s zijn in werkelijkheid echter gemaakt in 1971, en zij tonen mijn ouders, enkele jaren voor hun overlijden. De leugen regeert weliswaar niet, maar hij komt in een enkel geval toch wel goed van pas.

Foto’s kunnen liegen en deze doen dat dus. De afwijking van de waarheid dient hier echter een hoger doel dan slechts te dienen als ondersteuning van de bewering dat, behalve het woord, ook de foto kritische beoordeling nodig heeft. Dat doel is: zichtbaar te maken dat deze twee afgebeelde personen voor mij de verpersoonlijking vormen van de juistheid van professor Ovink’s stelling: ‘In zijn kort bestaan heeft het blad goed werk gedaan door zijn lezers te helpen zich te ontworstelen aan het hopeloze nihilisme en negativisme van de crisisjaren.’ Dàt was de grote verdienste van Y.G. van der Veen met zijn initiatief tot het oprichten van Wij, ons werk, ons leven. Naast zíjn portret wilde ik ook dat van twee dierbare abonnees in dit boekje de plaats geven die ook zij verdienen. Zij, hun werk, hun leven.

Bronnen

J. Hemels, ‘Het geïllustreerde leven in Nederland’, in: Kerstnummer
Grafisch Nederland 1993. Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen,
Amstelveen, 1993

J. Hemels en R.Vegt, Het Geïllustreerde Tijdschrift in Nederland.
Bibliografie Deel I: 1840-1945. Cramwinckel, Amsterdam, 1993

P. J. Knegtmans, ‘De jaren 1919-1946’, in: J. Perry, P. J. Knegtmans,
D. F. J. Bosscher, F. Becker, P. Kalma, Honderd jaar sociaal-democratie
in Nederland 1894-1994. Bert Bakker, Amsterdam, 1994

G. Mak, De eeuw van mijn vader. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1999

G.W. Ovink, Het aanzien van een eeuw: de periode 1856-1956 weerspiegeld
in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen. De
Spaarnestad, Haarlem, 1959

P. de Rooy, ‘Het isolement der werklozen’, in: P.W. Klein en G. J.
Borger (red.), De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid.
Meulenhoff Educatief, Amsterdam, 1979

A. Scheffer, ‘Y.G. van der Veen’, in: Het Vrije Volk, vijfde jaargang,
1 april 1950. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950

A. C. J. de Vrankrijker, Het wervende woord. Geschiedenis der
socialistische week- en dagbladpers in Nederland. Arbeiderspers,
Amsterdam, 1950

T. de Vries, ‘Geschiedschrijving en fotografie’, in: Groniek,
historisch tijdschrift, jrg. 24 nr 111. Groniek, Groningen, 1991

L. Zweers en T. Luijendijk, Foute foto’s. De geïllustreerde pers
tijdens de Tweede Wereldoorlog. Walburg Pers, Zutphen, 1993

Met dank aan prof. dr. Joan Hemels, Malden; Jan Hendriks, Nijmegen;
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam; mw. Annie
de Ruijter-Spork, Teeffelen; mw. Rie Spanjer-de Ruijter, Breda