Inleiding
Schoolboeken zijn, door hun functie van informatiedragers van leerstof, een beproefd middel tot cultuuroverdracht binnen een bepaald politiek systeem. Uiteraard is daarbij vooral de jeugd in het geding. Autoritaire regimes onderkennen met het oog op hun ideologie het belang van die leeftijdsgroep en zijn er daarom altijd op uit alles bij jonge mensen uit de buurt te houden wat niet past bij de politieke doelstellingen waarmee zij hen in hun greep beogen te krijgen. Schoolboeken worden in zo’n situatie een prooi van censuur en manipulatie: wat mag er wel en wat mag er niet in? In deze beknopte beschouwing gaat het over de vraag hoe de bezettende macht in de jaren 1940-1945 hierin te werk is gegaan en in hoeverre zij erin geslaagd mag heten de Nederlandse leerlingen, docenten en uitgeverijen effectief aan zich te binden.
Duitsland 1933
In de jaren dertig was in Duitsland al te zien geweest hoe de nationaal-socialistische machthebbers, eerst geleidelijk en later gedecideerder, de politisering van schoolboeken ter hand hadden genomen. Zeker, het verbranden bleef aan boeken voor volwassenen voorbehouden. Maar hoewel het nog tot 1938 zou duren voor het echt moeilijk werd aan hun wurggreep te ontkomen, werden ‘Richtlijnen’ voor geschiedenisboeken toch al in juli 1933 gepubliceerd, nog geen half jaar na Hitlers machtsaanvaarding.
Zo voerde ‘der heldische Gedanke in seiner germanischen Ausprägung, verbunden mit dem Führergedanken unsrer Zeit’ bijvoorbeeld tot een herziening van het historische fenomeen van de Germaanse volksverhuizing, die ‘dem in seinem Rassenmischmasch entarteten römischen Weltreich frisches nordisches Blut zuführte.’ Enzovoort: ‘Blut und Boden’, ‘Lebensraum’, gevoelens van superioriteit, haat jegens minderheden, kweken van vijandbeelden, om maar enkele trefwoorden te noemen.
Maar ook andere vakken dan geschiedenis werden het doelwit van de nationaal-socialistische ideologie: biologie, zang, de moedertaal, ja eigenlijk álle vakken. Een voorbeeld uit een Duits rekenboekje (!) uit 1936: ‘De bouwkosten van een gezinswoning bedragen 6.000 Rijksmark. In 1934 werden zo’n 284.000 woningen gebouwd. De bouw van een verpleeghuis voor zwakzinnigen kost ongeveer 6 miljoen Rijksmark. Hoeveel gezinnen zouden daarvoor een woning kunnen krijgen?’
Behalve dat de propagandistische zin over het aantal woningen in 1934 voor de uitkomst van de ‘som’ van geen belang is, valt het op dat de kinderen de conclusie wordt opgedrongen, dat wel duizend (gezonde) gezinnen vanwege zorg voor zwakkeren een nieuwe woning wordt onthouden. Daarmee wordt alvast op geraffneerde manier mentale ruimte geschapen voor de acceptatie van perverse opvattingen over de behandeling van als minderwaardig beschouwde groepen en rassen, opvattingen die in hun uiterste consequentie tot Auschwitz zouden leiden. ‘Das war ein Vorspiel nur; dort wo man Bücher Verbrennt, verbrennt man auch am Ende Menschen.’ (Heinrich Heine, Almansor, eine Tragödie, 1823).
Het schoolboek in dienst van amorele politiek-propagandistische motieven: hoe zou dat na de capitulatie van 15 mei 1940 in Nederland gaan?
Nederland bezet: ‘richtlijnen’
Geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet voor iedereen, de belangrijkste kenmerken van democratie, zouden het zwaar te verduren krijgen, dat stond bij voorbaat wel vast. Dat kwam wat de schoolboeken betreft al spoedig tot uiting toen van Duitse zijde aan de hand van twee geschiedenisuitgaven werd gesignaleerd, dat er maatregelen nodig zouden zijn om leerboeken ’te zuiveren van toespelingen, opmerkingen, beweringen en verdachtmakingen die het Groot-Duitse Rijk, zijn volk, zijn leiding, zijn politieke ontwikkeling en zijn houding ten opzichte van wereldbeschouwing en sociale en economische problemen in discrediet brengen, of er zich voor lenen om dat te doen.’
De aanleiding betrof een spotprent op Hitler en een typering van de Führer die de bezetters niet bevielen. Overigens waren sommige uitgeverijen (en openbare bibliotheken) uit eigen beweging al met voorbereidingen tot een zekere zelfcensuur begonnen, maar daaraan ontbraken ‘systeem’ en aanvankelijk nog dwang. De oprichting van een Commissie van Voorlichting voor Leerboeken moest daarin, september 1940, nu actiever gaan voorzien, dat wil zeggen zonder dat de Duitse bezetter telkens opnieuw per geval de vinger wilde leggen op wat hij ‘deutschfeindliche’ uitlatingen beliefde te noemen.
De richtlijnen die deze commissie voor het beoordelen van herdrukken van bestaande en van nieuwe uitgaven meekreeg lieten er geen misverstand over bestaan: schoolboeken zouden niets mogen bevatten dat naar het oordeel van de bezetters getuigde van een vijandige houding tegenover het Duitse rijk, zijn leiders en zijn instellingen, of het nu ging om verleden, heden of toekomst.
Marxisme en pacifisme mochten slechts als historische verschijnselen strikt zakelijk worden genoemd. En alles wat zweemde naar verheerlijking van levende leden van het Huis van Oranje moest worden ontweken, enz.
Kortom, passages die anti-Duitse gevoelens zouden oproepen of aanwakkeren en fragmenten van auteurs die de Duitsers niet aanstonden zouden de leerlingen niet meer onder ogen mogen komen. We zullen aanstonds zien hoe dit in de praktijk uitwerkte, maar richten eerst onze aandacht op de samenstelling van de commissie.
Prof. Dr. J. van Dam
De Commissie van Voorlichting voor Leerboeken kwam onder leiding te staan van prof. dr. J. van Dam, hoogleraar Duitse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Enkele maanden later, november 1940, werd hij tevens benoemd tot secretaris-generaal van het zogeheten Departement van Onderwijs, Wetenschap en Kultuurbescherming, als hoogste ambtenaar de, met de Duitsers samenwerkende, plaatsvervanger van de minister, die zich evenals de andere leden van de regering in mei 1940 naar Londen had begeven.
Van Dam wordt getypeerd als een goedhartig man, uitgesproken pro-Duits, dat wel, hoewel geen fanaticus die veel met de nsb op had. Hij leende al in de jaren dertig het oor aan de uiterlijke tekenen van ‘orde’ in Duitsland, zonder de vergiftigde politieke ondergrond voldoende te herkennen en principieel af te wijzen, een houding waarmee hij overigens in het vooroorlogse Nederland bepaald niet alleen stond. Het veel gebruikte werk Van Stockum-Van Dam, Geschichte der deutschen Literatur (deel 2, Groningen, 1935) droeg al duidelijke sporen van zijn welwillendheid tegenover de ‘Blut und Boden’-literatuur en van zijn afnemende waardering van de emigranten onder de Duitse schrijvers.
Terzijde: wie hem wegens deze opvattingen veroordeelt kan zijn mede-verantwoordelijke collega-auteur prof. dr. Th.C. van Stockum redelijkerwijs niet buiten schot laten. Zoals gezegd, een ‘Draufgänger’ was Van Dam nu niet bepaald, en de overige vier leden van de commissie, afkomstig uit kringen van de onderwijsinspectie en de boekhandel plus een ambtelijke secretaris, waren geen van allen gemotiveerd hem te stimuleren. Daarvoor gingen zij blijkbaar te zeer uit van het (discutabele) streven ’te redden wat er te redden viel’.
Hiermee was al duidelijk dat grondige organisatorische en leerstof-inhoudelijke koerswijzigingen in het onderwijs, zoals de Duitsers die ongetwijfeld in de zin hadden, geen doorgang zouden vinden als de invoering daarvan van het Departement en van deze commissie afhankelijk zou zijn.
De commissie aan het werk
Door enkele tientallen ‘medewerkers’ voor de diverse vakken en schoolsoorten in te schakelen zag de commissie kans nog in 1940 zo’n negenduizend boeken en boekjes te ‘controleren’ op wat ‘Deutschfeindlichkeit’ moest heten, welk aantal eind 1943 tot twaalfduizend was opgelopen.
Drie groepen waren te onderscheiden:
– de boeken die ongewijzigd in gebruik mochten blijven,
– de boeken die slechts werden toegelaten nadat bepaalde passages overgeplakt waren met strookjes blanco papier of waren weggesneden dan wel nadat hele bladzijden waren vervangen door zogenaamde ‘wijzigingsblaadjes’ die de uitgeverijen ter beschikking stelden als het om grotere fragmenten ging,
– de boeken die geheel als ‘verboden’ werden aangemerkt.
Bij de tweede categorie ging het dan vaak om het onleesbaar maken van zinnetjes met een draagwijdte als: ‘Op koninginnedag vieren we feest’, maar ook ingrijpende verminkingen waren geen uitzondering.
Nemen we, slechts als voorbeeld, de zesde druk van een veel gebruikte Duitse literatuurgeschiedenis met bloemlezing (B.E. Bouwman en Th.A. Verdenius, Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte bis zum Naturalismus), verschenen in 1942, en vergelijken we die met de vijfde druk uit 1937, dan zien we dat de biografie van Heine in deze eerste oorlogseditie weliswaar nog voorkomt, maar het portret van hem, met het onderschrift ‘Ich bin ein deutscher Dichter, bekannt im deutschen Land, Nennt man die besten Namen, so wird auch der meine genannt’, is daaruit dan weggelaten. Toegevoegd is de zin: ‘In Deutschland hat man vor allem an seiner unvölkischen Gesinnung und seinem Internationalismus Anstoss genommen’, en het aantal pagina’s uit zijn werk is drastisch verminderd.
In de zevende druk uit 1943 zijn vervolgens álle gedichten en prozafragmenten van Heine verwijderd, een lot dat gedeeld wordt met Die Parabel von den drei Ringen uit Nathan der Weise van Lessing, dat, ‘glänzende Verteidigung der Duldsamkeit’, van dit werk nu juist de kern vormt. In de zesde druk kwam dit fragment nog voor. In het derde deel van Onderdrukking en verzet vermeldt G.A. van Poelje merkwaardig genoeg slechts deze zesde druk, zodoende Th.A. Verdenius meer relatieve eer gunnend dan hem in dit verband toekomt.
Was het niet eerder te prijzen geweest wanneer de auteur de kans had gegrepen zich alsnog en juist nu te revancheren, na de deining die de vijfde druk uit 1937 had veroorzaakt? De nazi-literatuur van de jaren dertig was daarin al, zonder enige externe pressie, sterk tendentieus in het voordeel van de latere bezetters behandeld. Zoals gezegd: een voorbeeld slechts.
Het proefschrift van D.F. Koldijk uit 1990, Het literatuurboek Duits in de periode 1920 tot 1975 maakt duidelijk dat deze zich aan de omstandigheden aanpassende houding van uitgevers en auteurs het algemene beeld grosso modo bepaalt, althans voor het vak Duits.
Voor de andere vakken is dit tot op heden, voorzover mij bekend, niet grondig onderzocht, maar er is voorshands onvoldoende reden te veronderstellen dat het in die gevallen sterk afwijkt van de bevindingen bij Duits. Zo was dan van 1942 af niet alleen het opnemen van werk van joodse schrijvers in literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen verboden, maar waren bovendien alle schoolboeken van de hand van joodse auteurs, ongeacht het vak en ongeacht de inhoud, niet meer toegestaan. Was een boek gezamenlijk door een joodse en een niet-joodse auteur geschreven, dan moest de naam van de eerstgenoemde onleesbaar worden gemaakt.
Verboden tenslotte werd het gehele werk van Thomas Mann, Franz Werfel, en anderen, van wie in leesseries voor het literatuuronderwijs-Duits bij diverse uitgeverijen schooluitgaven verkrijgbaar waren. Al met al was het aantal verboden boeken om uiteenlopende redenen in 1943 tot zevenhonderd gestegen. Niet alleen de werken voor Duits werden op de korrel genomen, want het spreekt vanzelf dat werken voor vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, biologie en bloemlezingen voor het moedertaalonderwijs, Frans en Engels, taal- en leesboekjes, schrijfcahiers, zangbundels, enzovoort, een overvloed aan score-mogelijkheden boden voor hen die bereid waren zich met dit beschamende werk in te laten.
Het intellectuele niveau en de groteske beduchtheid voor ‘besmettingsgevaar’ waarmee dit censureren plaatsvond, worden geïllustreerd door een taalboekje dat potsierlijkerwijs voor de bijl ging omdat in een bepaald lesje een ‘Dolf’ geheten jongen bij een stoeipartijtje door z’n vriendje in het water werd geduwd, dus de verliezende partij was. Waar ‘Kultuurbescherming’ al niet toe kan leiden. W.J. Simons vertelt hoe in een van de Dik Trom-boeken, vóór de eerste wereldoorlog verschenen, een sneeuwballengevecht tussen Duitse en Nederlandse jongens wordt beschreven, met de titel: ‘De bestorming van het sneeuwkasteel en eene heldendaad van Jan’. ‘Leve de koningin!’ riepen onze jongens toen ze hadden gewonnen, en die afloop was voldoende om dit boek als ‘deutschfeindlich’ aan de kaak te stellen, en: te verbieden.
Deze doorzichtige voorbeelden kunnen natuurlijk, anderzijds, de bedenkelijke ernst van de ingrijpender wijzigingen verhullen noch bagatelliseren. Er zijn overigens aanwijzingen genoeg om vast te stellen dat vele scholen, gesteund door de onderwijsinspectie, zich weinig aan al dit fraais gelegen hebben laten liggen. Op sommige scholen waren de niet-toegestane boeken opgeborgen in een niet-afgesloten kast, waarop de tekst ‘Verboden boeken’, dus bij uitstek de aanduiding die de grootste kans maakte deze werken tot begeerlijke leenobjekten te maken.
Hilariteit in de klas kwam veel voor, waardoor de ‘richtlijnen’ een contra-produktief effect kregen. Bovendien bleven de oude niet-‘herziene’ boeken op grote schaal in gebruik alsof er niets aan de hand was. Tot allesomvattende strenge controle met bijbehorende sancties en tot wezenlijke algehele herschrijving van leerboeken is het hier, anders dan in Duitsland, niet gekomen. Wel kwam de commissie-Van Dam in 1943 met een samenvattende catalogus van 524 bladzijden voor de dag, waarin, gerangschikt naar vak, alle schoolboeken waren opgesomd waarvan het gebruik was toegestaan, een aantal dus voorzien van over verboden passages of namen heengeplakte strookjes of van ‘wijzigingsblaadjes’.
Nieuwe nog niet in de catalogus opgenomen uitgaven moesten uiteraard eveneens aan het oordeel van de commissie worden onderworpen. Dat zijn er na 1943, ook door de toenemende papierschaarste, niet veel meer geweest, mede omdat uitgeverijen en auteurs wel wat anders aan het hoofd hadden.
Persoonlijk intermezzo
Klas 6 van de lagere school aan de Cortinghlaan in de stadswijk ‘De Hoogte’ te Groningen in 1942. Ik zit op de voorste rij, derde van links. De school lag, letterlijk en figuurlijk, in het hart van de wijk. Slechts weinigen waren er zo bevoorrecht, te mogen ‘doorleren’, ook dat was een kenmerk.
‘De Hoogte’ was destijds een soort besloten tuindorp, geïsoleerd gelegen aan het eind van de Bedumerweg, met een heel eigen karakter van saamhorigheid, met gedeelde armoede als negatief maar bindend element, maar ook met de fiere kracht van sterkende buurtcontacten, met veel binding, ook politiek: de bezorger van ‘Het Volk’, sociaal-democratisch dagblad, had een lijstje bij zich met de adressen waarop hij de krant niet hoefde te bezorgen.
In dit beeld lieten mijn ouders zich verre van onbetuigd, wat op ons, kinderen, afstraalde en ons mede vormde. Al vroeg voelden wij de onrechtvaardigheid van de sociale achterstanden onder goedwillende mensen.
Nu ik hier over zoiets zakelijks als schoolboeken tijdens de bezetting schrijf, wil ik daaraan toch ook de persoonlijke herinnering verbinden aan de tientallen buurtgenoten die in en door de oorlog de dood vonden: aan onze joodse buren, aan degenen die in het verzet het leven lieten, en in Duitsland in kampen of door bombardementen, in het herdenkingsjaar dat nu ten einde loopt misstaat deze gedachte niet. Al hun mij zo vertrouwde namen staan geschreven in het dagboek waaruit hiernaast een fragment is opgenomen.
Woensdag 9 mei 1945 ‘In Aken, de eerste Duitse stad, die werd veroverd, zijn weer enige scholen geopend. 25 onderwijzers zijn goedgekeurd. Alleen boeken van voor de Hitler-periode mogen worden gebruikt.’
Fragment uit het oorlogsdagboek van een vijftienjarige.
De Vooys en Stuiveling
Hoezeer het voorgaande ook tot het verleden mag behoren, één schoolboek is er dat door zijn oorlogsgeschiedenis ook na al die jaren nog niet uit de actualiteit is verdwenen. ‘Vrij Nederland’ van 14 januari 1995 heeft het er nog weer eens over. Het gaat om Historische Schets van de Nederlandse letterkunde voor schoolgebruik en hoofdaktestudie door dr. C.G.N. de Vooys, in 1908 voor het eerst verschenen bij J.B.Wolters te Groningen, van de zestiende druk uit 1939 af met medewerking van dr. G. Stuiveling, die de zorg voor het boek, na de dood van de eindverantwoordelijke hoofdauteur in 1956, op verzoek van de uitgever alleen op zich nam.
In de zeventiende druk van 1942 nu werd van zes joodse schrijvers, onder anderen van Victor van Vriesland, in het curriculum vitae dat aan de bespreking van hun werk voorafging het bekende feit van hun joodse afkomst vermeld, zoals dat bij vele anderen al het geval was, ook wanneer het andere religieuze of politieke overtuigingen betrof.
Ofschoon daarmee bij geen van hen een geheim werd onthuld en het verwijt dat hiermee levens in gevaar zouden zijn gebracht dus elke grond miste, heeft zich uit deze, onder die omstandigheden niet al te gelukkige, toevoeging een geruchtmakende ‘affaire’ ontwikkeld, vooral ná de dood van De Vooys. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de ‘rel’ in de jaren zestig is geforceerd door mensen die het er moeilijk mee hadden de feiten in hun relatieve betekenis te beoordelen.
Ook krijgt men het idee dat het hen eigenlijk minder om de bijna ongewijzigde zeventiende druk ging dan om de persoon van alleen de tweede auteur, die, zo vonden sommigen, door zijn prominente, alomtegenwoordige en zelfverzekerde wetenschappelijke en publieke optreden nogal het gevoel voedde het niet al te slecht met zichzelf getroffen te hebben. Zodoende riep hij niet alleen respect op, maar ook irritatie en mede daardoor haalde hij de kwaadaardige kritiek in zekere zin naar zich toe.
In werkelijkheid echter hebben beide auteurs, tegen de verlangens van de commissie-Van Dam in, geweigerd ook maar één joodse auteur weg te laten. In een brief, die onder de omstandigheden van toen lang niet zonder gevaar was, namen zij principieel stelling tegen het discriminerend handelen dat van hen werd gevraagd: ‘dat wij volstrekt afwijzend staan tegenover elk anti-semitisch streven, dat wij beschouwen als in strijd met de beste Nederlandse tradities en de Nederlandse geest’ (brief aan de commissie-Van Dam van 26 april 1942).
De commissie haalde bakzeil, de verantwoordelijkheid en de risico’s bij auteurs en uitgever leggend. Verdere ‘aanpassing’ vond evenwel niet plaats. De laatste, d.i. de tweeëndertigste, druk van de ‘Historische Schets’ verscheen in 1980, Stuiveling overleed vijf jaar later.
Balans
De bezetters hebben het niet voor elkaar gekregen schoolboeken te gebruiken als instrumenten om de leerstellingen van het nationaal-socialisme aan de jeugd voor te houden, laat staan zodoende de leerlingen te vormen tot aanhangers van hun verderfelijke leer. Voor ideologische brainwashing zou meer nodig zijn geweest dan enige nu eens grove dan weer naïeve beoordelingscriteria, toegepast op reeds bestaande leerboeken.
Binnen de beslotenheid van het klaslokaal wisten de meeste docenten met dit leermateriaal maar al te goed wat hun te doen stond, als ze al tot hun school waren toegelaten. Er zijn overigens enkele vruchteloze pogingen ondernomen tot het schrijven van een geheel nieuwe, op nationaal-socialistische leest geschoeide, geschiedenismethode, maar aan deze onbeholpen probeersels ontbrak alles wat een goed leerboek nu eenmaal niet kan ontberen. Het is er dan ook niet van gekomen: vijf jaren waren daar blijkbaar toch te kort voor, de nodige uitgevers- en auteursprofessionalismen te onbeduidend.
Dat onze schoolboeken, ofschoon sommige min of meer verminkt, toch niet integraal zijn verlaagd tot spreekbuis van de overheersers, is misschien deels ook toe te schrijven aan de houding van de zowel meewerkende als afremmende leden van de commissie. Deze halfslachtigheid irriteerde de Duitsers wel, maar de operatie forser aanpakken deden ze niet.
Prof. dr. Van Dam, geen houwdegen, dikwijls speelbal van de tegengestelde krachten om hem heen, werd na de oorlog tot een detentie van zeven jaar veroordeeld, wat sommigen in kringen van overheid, onderwijs en uitgeverij toen al een te zware straf vonden. Dat in sommige uitgeverskringen à décharge voor hem werd getuigd gaat mijn inziens, gelet op zijn zwalkende houding, duidelijk te ver. Van Dam overleed in 1979 in zijn woonplaats Amsterdam, waar hij, voortreffelijk docent, tot op hoge leeftijd lessen gaf ter opleiding voor de middelbare akte Duits.
Inspecteur dr. W. van den Ent, eveneens lid van de commissie, bleef ook na 1945 een autoriteit, die vooral door studerenden voor de acte Nederlands m.o.-a niet licht over het hoofd kon worden gezien. Hem is, na de dood van dr. H.L. Bezoen in 1955, nog verzocht de bewerking van Koenen, Handwoordenboek der Nederlandse taal op zich te nemen, maar aan die taak kwam hij niet meer toe: reeds heel kort daarna overleed ook hij. In ieder geval duidt een verzoek van deze aard niet op uit de oorlogsjaren resterende wrok van de zijde van de uitgever, hoe begrijpelijk die ook geweest zou zijn.
De inspecteurs bij het onderwijs zaten als tussenschakel tussen Departement en scholen in een moeilijke positie. In hun functie van inspecteur onvoorwaardelijk de zijde van het verzet kiezen was niet mogelijk. Daar waar inspecteurs hun taak neerlegden werden zij door nsb-ers vervangen, hetgeen de veronachtzaming van de richtlijnen op de scholen ernstig bemoeilijkte.
Ook uitgeverijen zullen gewetensvragen niet hebben kunnen ontwijken. Immers: elk van hun mogelijke keuzen bevatte, gelet op de waarschijnlijke gevolgen, standpuntbepalingen die zich lenen voor zowel verdediging als bestrijding. Het houdt risico’s in, zonder breed onderzoek alle uitgeverijen van schooluitgaven over één kam te scheren. Dat gebeurt hier dan ook niet.
Een Yad Vashem Onderscheiding wordt niet op losse gronden toegekend, dat weten we. Dit hoogste eerbewijs dat de staat Israël kent werd, postuum, in 1994 uitgereikt aan H. Diesveld, als één dergenen, onder wie zijn eveneens onderscheiden vrouw, ‘die in de tweede wereldoorlog het leven van joodse medeburgers hebben gered.’ Door de tot vluchten gedwongen I. Keesing met volmachten bekleed, loodste hij de uitgeverij Keesing, – onder meer in het onderwijs bekend door een aantal inmiddels afgestoten tijdschriften en door het Historisch Archief, dat overigens óók niet zonder schipperen kon blijven verschijnen -, moedig door de oorlogsjaren, en dit voorbeeld staat niet op zichzelf.
In de wereld van uitgeverijen van schoolboeken daarin dus niet alleen staand, hebben directie en commissarissen van J.B. Wolters veel gedaan om nood onder personeel en auteurs te verzachten, en, in ruimere kring, gevaren waaraan anderen blootstonden te helpen ontwijken. Uniek mag wel de rol heten die mr. J. ter Horst en zijn echtgenote te Oosterbeek hebben gespeeld bij de slag om Arnhem en omgeving in september 1944.
Verantwoord lijkt mij de conclusie dat het merendeel van de uitgevers van schoolboeken in hun houding ten opzichte van de Duitse censuurmaatregelen van een zekere mate van schikkingsbereidheid blijk heeft gegeven, een houding die veelal gepaard ging met een sterke aversie en soms materieel verzet tegen de bezetters met hun nationaal-socialistische ideologie en praktijken, dan wel met steun aan hen die daarvan lijfelijk de dupe werden of dreigden te worden.
Ook bij de andere belanghebbenden binnen de driehoek overheid-onderwijs-uitgeverij leidde de bekende afweging ‘blijven zitten of weggaan’, ‘doorgaan of stoppen’, ‘in beperkte mate meewerken om erger te voorkomen of resoluut en spontaan weigeren’ tot een zekere graad van aanpassing, tot een modus vivendi. Aan de discussie over de doorslaggevende argumenten van degenen die in deze benarde jaren in kwetsbare openbare en private functies werkzaam waren, en wel of niet bleven, zal niet snel een einde komen. En daar is niets op tegen, want permanente bezinning is, met het oog op heden en toekomst, niet overbodig als het gaat om denkbare omstandigheden waarin een weloverwogen keuze onontkoombaar wordt.
Anders gezegd: de vraag hoe te handelen in probleemsituaties met kenmerken van principiële aard mag niet voorbehouden blijven aan het tijdvak dat, vijftig jaar na het einde daarvan, het afgelopen jaar terecht op zo grote schaal is herdacht. Afwegingen van deze aard zijn van alle tijden.
Bronnen
Kurt-Ingo Flessau, Schule der Diktatur. Lehrpläne und Schulbücher des
Nationalsozialismus. München, 1977
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog,
deel 5. ‘s-Gravenhage, 1974
J.C.H. de Pater, Het schoolverzet. ‘s-Gravenhage, 1969
G.A. van Poelje, Onderwijs, in: J.J. van Bolhuis e.a.
(red.), Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd III Amsterdam,
z.j. (1954)
R. Reinsma, Schoolboeken in de Duitse bezettingstijd, in: Spieghel
Historiael, jrg. 4 nr. 6. Bussum, 1969
W.J. Simons, Het boek in bezettingstijd, in: Maatstaf, jrg. 29 nr. 10.
Amsterdam, 1981
R. Vos, Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de
Duitse bezetting. Amsterdam, 1988
Joachim Weisz, Zur nationalsozialistischen Einflussnahme auf
Schulgeschichtsbücher, in: Internationale Schulbuchforschung, jrg. 3 nr
2. Braunschweig, 1981
Archief Wolters-Noordhoff, Groningen