“De ellende was dat het allemaal hetzelfde was, alles gelijk. Jan had altijd een lange korte zwarte koordfluwelen broek aan, en ik dus ook, met lange kousen erbij, waar Moe dan kniekousen van maakte, en een schippersoverhemd. En klompen aan hè. In mijn herinnering droegen we altijd klompen. Ik kan me niet herinneren dat ik voor de oorlog ooit schoenen droeg. In de klas kon je precies zien wie z’n vader werkloos was: die hadden kleren van het Crisis Comité. Met die klompen was het ook ellende. De kap ging er heel vaak af en dan ging Pa dat repareren met die knovvelige handen van ‘m. Hij maakte de kap met een ijzeren bandje weer vast. Halfbakken gedoe; het wou nooit.
Na de oorlog stuurden familieleden van Opa Kipperman uit Amerika wel es wat op. We hebben nog veel te nauwe bruine puntschoenen van ze gekregen. Je kreeg ze bijna niet aan, zò strak. En als je ze dan na een half uur eindelijk aan had, dan mochten ze de hele dag niet meer uit. Als je iemand een trap met die schoenen verkocht, dan bleef de punt in z’n achterwerk steken.
In de crisisjaren was Pa bijna aldoor werkloos en liep dus in de steun. Een vreselijke vernedering. Ze moesten naar de Violenstraat om te stempelen, in een gebouw dat later jeugdgebouw van de AJC geworden is.
Hele rijen mannen, keurig wachtend in de rij op het stempel. Je wist nooit wanneer je weer moest komen. Als je kwam te stempelen, konden ze zeggen: ‘Kom dan en dan maar weer.’
Soms was dat de volgende dag, soms ook nog diezelfde middag. Allemaal om de mensen te beletten om ergens illegaal bij een baas aan het werk te gaan. Als je van te voren niet weet hoe laat je terug moet komen, kun je ja nooit iets afspreken. Wat Pa de rest van de dag deed, weet ik eigenlijk niet meer. Lezen, denk ik, en veel straatjes om. Strabbing had een bibliotheek, waar later Blaauw zat. We gingen ook vaak naar de Openbare Leeszaal in de Asingastraat”.
“We sliepen altijd met z’n drieën in een tweepersoonsbed. Allemaal in een soort S-bocht. Dat vergeet je niet zo snel meer. De planken van het bed waren net te kort afgezaagd, die sodemieterden er om de haverklap uit. Meestal stonden al onze ‘verzamelingen’ in kartonnen dozen onder het bed, dus dan zakte je maar een klein eindje. Maar soms stonden ze er ook niet en werd je wel heel curieus wakker. Johan sliep altijd aan de muurkant, ikzelf in het midden en Jan vooraan. Geen onvoordelige positie voor mij, want ondanks het gerop met de dekens lag ik altijd lekker warm.
Pa verdiende vreselijk weinig. Behalve in de bieten-campagne, dan werkte die in de suikerfabriek. Dan hadden we het goed, wat mooi uitkwam vanwege de Sinterklaas. Ik heb ooit een spoortrein gekregen: de Pullmann Express, met een vuursteentje erin.
In de crisisjaren, het zal ergens in ’37 of ’38 geweest zijn, kregen we alledrie een Bal. Een gekleurde voetbal. De Bedumerweg was toen bestraat met hobbelkeien, met een fietspad er naast; daarachter was nog water met woonschepen erin. Maar goed: Jan liet de bal uit z’n handen rollen. Er was heel weinig verkeer in die tijd, maar juist op dat moment kwam er natuurlijk net een van die zeldzame auto’s voorbij. Pfoem! Weg bal.”
“Familie, dat lag ons niet. Omgekeerd was dat trouwens net zo. Wij waren maar zo’n beetje de armoedzaaiers van de familie, de zwarte schapen.
We maakten wel tochten naar de Radijsstraat, naar Opa Kipperman. In mijn herinnering was het altijd koud en guur. Af en toe sliepen we er ook wel eens, in zo’n veldbed. En groot avontuur vond ik dat. Je hoorde geklos van klompen in die stille nachtelijke straat en je had van die lange schaduwen. Zo’n schaduw ging via de lantaarnpaal over de muur. ’t Was een sinister sfeertje. Eng. Ook hoorde je de klok aldoor .. tik .. tik .. tik …
Bij Tante Trijn hadden ze kokos. Toen ik dat voor het eerst hoorde, dacht ik: ‘Ha, lekker, we krijgen een kokosmakroon!’ Bleek dat ze kokosmatten op de vloer had gekregen. Kenden wij niet. En dan die ellende dat we nooit een klok hadden. Nou ja, we hadden er wel een, maar die was kapot. Boven in de poort zat wel zo’n grote straatklok. Een van de dingen die je je hele leven achtervolgt is dat Pa om de haverklap vroeg om even naar de klok te lopen om te kijken hoe laat het was.
– ‘Hé jong, loop es eev’n noar de klok.’
En hup, moest er iemand gaan kijken.
– ‘Tien veur achte, pa.’
– ‘O.’
Maar ja, ’t duurde maar even of ..
– ‘Hé jong, kiek es eev’n hou loat-is.’
En dan kon je weer!”
“De armoe die we leden ontging mij in die tijd eigenlijk, het was gewoon. Als kind lijd je er niet zo onder. Iedereen had het zoals wij het hadden. Je had geen vergelijk dat het beter was ergens. Nu achteraf zeg je ‘wat wàs het armoedig’. Natuurlijk had je wel mensen die het beroerder hadden, op het Deliplein bijvoorbeeld, daar zaten echt ‘schooiers’ bij. Ze konden er niks aan doen, ze waren ook maar zo gemaakt door de maatschappij.
Je had dus, vonden wij in die tijd, arbeiders en arbeiders. Wij onderscheidden ons van die àndere arbeiders bijvoorbeeld door ons taalgebruik. Zij waren toch veel ruwer en grover in hun woorden. Echt onvertogen woorden kwamen er bij ons niet veel uit. Vloeken wel natuurlijk. Vooral Pa hè, die kon er wat van, die kon echt knetterend vloeken en je neemt natuurlijk altijd wel iets over, da’s logisch …
Ik geloof dat we nooit veel ruzie gehad hebben, niet meer dan ergens anders. Wel broertjes-ruzies natuurlijk. Jan was kort-voor-de-kop, dat was algemeen bekend, Jan was driftig, kort-voor-de-kop. Hij smeet met alles wat ie in z’n handen kreeg. ’t Beroemdste verhaal -of eigenlijk legende- is natuurlijk van de vork, die die zo hard wegsmeet dat ie trillend in de deur bleef steken!
We vochten wel om de krant. Ik herinner me nog de geur van de krant. Of als we eens in de zoveel tijd een boek kregen. Wij spaarden voor boeken en vier keer per jaar kregen je dan zo’n Arbo-boek van de Arbeiderspers.
Jan heeft van Opoe Bedumerweg nog eens een boek gekregen dat ‘Wigwam in de stad’ heette. Dat was helemaal niks voor hem. Jan had een vreselijke hekel aan indianenverhalen. Ik geloof dat ie dat boek nog heeft.
Aan één ding heb ik altijd een gevoel van wroeging overgehouden. Ik was jarig en ik kreeg van Jan een potlood kado. Dat was heel wat natuurlijk, want er was nooit geld en er was niks te koop.
Nou krijg je als jongens in een gezin wel es ruzie en ik heb toen gezegd: ‘Ach jij, met dien schietpotlode an mai te geev’n; wat heb je doar nou an met zo’n ding!’. Ik heb er altijd last van gehouden, misschien had ie er wel heel lang voor gespaard.”
“En toen kwam de oorlog. Pa zei altijd: ‘Jongens, als er een bom valt, in huis hè, allemaal in huis!’ En verdorie, toen viel er een bom. En wie loopt er heel hard naar buiten? Pa! ‘EEN BOM!!! … EEN BOM!!!’ Ik herinner me nog hoe in ’43, ’44 de engelse vliegtuigen overvlogen. Honderden. Op weg naar Duitsland en weer terug. Vanuit ons huis kon je richting Emden kijken, aan de overkant stonden nog geen huizen. De lucht was helemaal rood vanwege de bombardementen. Voor Moe moet het een vreselijk bange periode geweest zijn, want Pa zat in die tijd in Emden. Hij was door de Duitsers te werk gesteld bij het Gesamt-hafenbetrieb Emden. Later trouwens ook nog in Bremen. Verschillende mensen van De Hoogte zijn toen omgekomen, Klemens bijvoorbeeld en Roerig. Pa vond het vreselijk hoe de russische gevangenen werden behandeld. Die mochten bedorven zuurkool opeten uit een ton.
Op het eind van de oorlog kwam Pa terug in Groningen. Hij zat toen bij een Bewakingsdienst. Daar waren wij niet zo gecharmeerd van. Wij vonden dat maar niks: Pa met zo’n gummiknuppel bij de Synagoge in de Folkingestraat. Hij moest daar op wacht staan, waarschijnlijk lagen er in beslag genomen radiotoestellen in opgeborgen.
Het is een wat duistere periode. Altijd gebleven ook, want Pa heeft er nooit wat over willen vertellen. Die bewakingsdienst werd bevolkt door mensen die niet meer naar Duitsland wilden. Het was eigenlijk en soort vluchtweg om niet meer tewerk gesteld te worden in Duitsland. Hij is er bij gegaan om dichter bij z’n familie te zitten.
Pa is ook nog lid geweest van een geheelonthoudersvereniging. ‘Nieuw Leven’ heette die club. Vonden wij ook maar ordinair. D’r was immers toch niks in die tijd en al helemaal geen alcohol. ’n Louche bedoening vond ik het. Het zal wel voor de afwisseling geweest zijn.”
“Tot diep in de oorlog hadden we een kat. Poes, heette die. Nu had Moe haar strijkijzer ingenaaid in een zak en die hing met een touwtje aan een spijker. Waarom dat was weet ik ook niet, maar zo hing dat ding nou eenmaal. Op een keer liep Poes net onder het strijkijzer door toen ie van de spijker af viel. Toen zat er een knik in de staart. Nog weer wat later was ie ‘m helemaal kwijt. Sindsdien had Poes zo’n staartje van een centimeter of drie, vier. Dat was alles.
Als we bezoek hadden was het wel es: ‘Moet je es zien, Jan, als die kat zò zit, dan is het net of ie geen staart heeft.’ Leuk hè.
Op het laatst was Poes zo ziek, dat Pa ‘m op de ouderwetse, klassieke manier in het Boterdiep heeft verzopen: in een zak met een zware steen. Wat had die man daar een moeite mee, dat kon ie helemaal niet. Pa was geen held met zulk soort dingen.”
“Iedereen scharrelde er wat bij op het eind van de oorlog. Pa had alleen geen enkele relatie wat dat betreft, dus wij hadden nooit iets. Een koolraap kon ie soms versieren, of bevroren aardappelen van Keizer aan de Bedumerweg, zoete gevallen, verder niets.
Met Pasen ’44 of ’45 kregen we één ei. ’n Ai. Maar ja, d’r was geen vuur èn er was geen zout, je kon er dus eigenlijk niks mee. We hebben het geklutst en opgegeten. ‘Roer-ei’, zei Moe.
Bij de bevrijding is er nog behoorlijk geroofd van de Duitsers. Johan kwam terug met twee hele grote flessen rum. De hele buurt kwam met flesjes aanzetten, daar werd dan met een soeplepel wat in gegoten.
We hadden ook plotseling een schrijfmachine in huis. Hebben we later plichtsgetrouw ingeleverd bij het Militair Gezag. Jammer hè, we waren veel te eerlijk. Daar zijn die Militair Gezags-figuren mee naar huis gegaan, da’s logisch. Merkwaardig dat zoiets allemaal maar geaccepteerd werd. Na vijf jaar oorlog was het allemaal al snel weer zoals vroeger. Alsof er niets gebeurd was.”
“Voor de oorlog zat Pa in de werkverschaffing en na de oorlog in de Dienst Uitvoering Werken, de DUW. Eigenlijk kwam dat op precies hetzelfde neer. Evert Schults heeft wel met Pa gewerkt. Hij zei: ‘Ze sjouwden zich hartstikke dood.’ Die mannen konden, doordat ze al wat ouder waren, toch al zo moeilijk lopen. Ze moesten met van die lange lieslaarzen het wad op voor de landaanwinning. De ene helft had een stropak op de nek en de anderen een paal, zo’n hele lange paal. Al die stropakken werden op elkaar gestapeld, de paal rechtop gezet en één man sloeg die paal dan met een grote hamer het wad in. Zo werd daar gewerkt. Het kon wel anders en gemakkelijker -het materiaal was er-, maar dat mocht niet gebruikt worden, want dan waren ze te snel klaar.
Verder moesten ze kruiwagens met slib verzetten en geulen graven. Een vreselijk hard bestaan, ook al omdat de werktijden vanwege eb en vloed heel onregelmatig waren. Moe werkte al er al bij in de oorlog, voor het geld. Ze maakte ’s morgens vroeg voor dag en dauw kantoren schoon bij de Tram-maatschappij. Ze was ook werkster bij professor Van Os, een bioloog. Ik weet nog dat Jan naar hem toeging met z’n rapport. Kreeg ie geld voor; wel een rijksdaalder, wat vreselijk veel geld was voor die tijd. Ik had natuurlijk ook wel belang bij een rijksdaalder, maar ik had m’n rapport al weer ingeleverd. Ik heb toen uit m’n hoofd m’n cijfers weer op een papiertje geschreven en ben ook naar em toe gegaan. Hij gaf mij er ook een.”
“Monty, zo heette onze hond, van Montgomery. Op een bepaald moment was Monty maandenlang weg. Wij hadden ‘m al afgeschreven. Nou kwam Jan een keer terug uit Zuidlaren waar die in dienst zat. Hij zat in de tram -die had je toen nog in de Stad- en hij kijkt op de Hereweg uit het raam en ziet plotseling Monty lopen! Een stuk vermagerd en sterk verwaarloosd. Jan is meteen de tram uitgegaan en is met Monty vanaf Helpman terug komen lopen. Puur toeval. Monty was er weer.”
“Het eerste meisje dat ooit bij ons thuiskwam was Dina. Dat zal in ’52 of ’53 geweest zijn. Ze moet zich de ogen uitgekeken hebben. Dina had een heel mooie jurk aan, helemaal nieuw. Op weg naar de WC -buiten nog steeds- moest ze door de keuken. Voor het raam van de keukendeur had ooit een gordijntje gezeten, maar toen waren daar alleen een paar spijkers van over … Enorme winkelhaak! Heel sneu. Achteraf kun je er om lachen, maar het was echt heel beroerd.
Eekje heeft er ook heel wat mee gemaakt. Ze ging op een stoel zitten, viel ineens de leuning op de grond. Die zat los en dat wisten wij wèl, maar zij niet. Moe schaamde zich dood. Pa niet.
Moe was veel burgerlijker dan Pa. ’t Kon Pa allemaal niks schelen. Moe wou alles netjes hebben, maar ze vocht wat dat betreft tegen de bierkaai. Wij waren meer als Pa, wij vonden ook alles wel goed. En daar moest Moe tegenop boksen. Jan leek eigenlijk nog het meest op Moe.
Bij ons was nooit enige orde of regelmaat. Daar had Jan wel moeite mee. Bij de ouders van Dina was juist weer een overmaat aan orde. Persé om zaterdagmiddag twee uur mòest de deurbel gepoetst worden. Dat kon Jan ook weer niet zetten.
Jan heeft wel iets van Opa Kipperman, die was ook zo ‘zinnig’. Ik ben gemoedelijker, gematigder, meer een De Groot. Moe zag denk ik veel van zichzelf in Jan terug.
Jan heeft Moe altijd ondersteund, later, toen ie een goede betrekking had bij Wolters, ook met geld. Jan had meer affectie met Moe. Hij had helemaal geen hekel aan Pa, maar hij stond gewoon toch wat dichter bij Moe.
Jan kon goed leren, dat wist iedereen. Altijd bij de besten. Pa en Moe waren daar ook wel trots op, maar ze maakten verder geen verschil. Hij had geen uitzonderingspositie. Pa wou d’r wel es schamper over doen. Jan had herhaaldelijk ruzie met Pa, dat was nu eenmaal zo. Pa zei dan: ‘Dou, dou .. goa dou moar noar dien soortgenoot’n tou!’
Wat een vreselijke trap na hè, maar zo zat die man in elkaar. Hij meende er niet zoveel van, maar hij zei het natuurlijk wel even. ’t Is ‘m later wel vergeven door Jan, denk ik.
Pa had een gloeiende hekel aan ‘intellectuelen’ en alles wat ‘autoriteit’ was.” “Ik denk aan vroeger terug als een gelukkige tijd. Ondanks alle armoe heb ik altijd een groot gevoel van geborgenheid gehad. Vrijheid, maar ook geborgenheid. Ik heb me nooit verwaarloosd gevoeld, dat niemand om mij gaf of zo. De zorg die je nu aan allerlei dingen besteed was er toen niet, omdat de zorgen om het alledaagse bestaan al groot genoeg waren.
Ik heb nu wel es de pest in als ik me realiseer hoe andere mensen leefden die het beter hadden in die tijd. Niet eens voor mezelf, maar wel voor Pa en Moe. Ik kan me vooral de machteloze woede van Pa zo goed voorstellen. Wat je ook deed, je kwam geen stap verder. Logisch dat ie zo’n vreselijke pest aan autoriteiten had.”
Opgetekend door Coos de Groot, november 1989
Zo’n veertig jaren woonden Carolus de Groot (1898–1972) en Johanna de Groot-Kipperman (1893–1975) aan de Bedumerweg 106. Het was ook het huis van de hond Monty en de poes zonder staart. En van Johan, Jan en Carolus natuurlijk. In de jaren vijftig kwamen daar hun vrouwen Martha, Dina en Eekje op bezoek en nog weer wat later wij, hun kinderen. Dit verhaal gaat over Jan en de Bedumerweg. Het is een ingekorte versie van de interviews met de beide broers van Jan, mijn ooms Johan (1927-2003) en Carolus (1931). Gewapend met een cassetterecorder heb ik (Coos) ze in het najaar van 1989 laten vertellen over vroeger, over hun altijd aanwezige familie en hoe het was op De Hoogte op te groeien.