Het was hard werken geblazen in de Tiende Internationale Rode Nederzetting van 1947, op en rond de Paasheuvel en het Rode Valkennest in Vierhouten. Dat wil zeggen: als je behoorde tot de hulpdienst die de zorg voor een correct sluitende materiële infrastructuur op zich had genomen, vier weken lang. De logistieke voorzieningen zogezegd. Je had je aangemeld met de onuitgesproken gedachte dat je op die manier, zo dicht bij het vuur, ook nog wel een beetje als feestganger aan je trekken zou kunnen komen. Vergeet het maar. Nee, het was hard werken geblazen in de hulpdienst van die ‘XIRN’… En toch wist je, erbij te horen en had je naast alle inspanningen ook veel plezier en voldoening. Daar hoorde niet de uitbrander bij die je van je leiding kreeg te incasseren over het feit dat je in plaats van de taak uit te voeren die je was opgedragen, van pure vermoeidheid op klaarlichte dag in je tent in slaap was gevallen. Wel een blunder al, maar nog geen grote.
Hard werken, en toch dicht bij het vuur. In de compositie van je leven werd al vroeg een aantal motieven van blijvende invloed aangebracht. Lezend over rituelen in de vooroorlogse AJC kom je ze al tegen, en de meeste waren bedoeld ook na de oorlog nog dezelfde waarden te vertegenwoordigen als daarvoor. Als er in ons gezin in latere jaren wel eens licht spottend , zij het met een ondertoon van waardering, over die AJC van ons, ouders, gepraat werd, had dat bijna nooit met de doelen te maken -actueel als ze toen nog steeds waren en overigens ook nu nog zijn- maar meestal met de middelen, de werkvormen en de symbolen, waarvan sommige in hun functie niet altijd meer navoelbaar bleken.
Zo: het vuur, dat van alle tijden en plaatsen is. En zeker van 1947. En zeker in de Tiende Internationale Rode Nederzetting. Zó aanzienlijk was het aantal ‘Trekvogels’ uit binnen- en buitenland dat geen openluchttheater groot genoeg geweest zou zijn om alle deelnemers in één keer te ontvangen. Daarom was hun aantal in vieren gesplitst: elke zaterdag arriveerde een nieuwe lichting, een heel openluchttheater vol. De verbindende schakel tussen de achtereenvolgende groepen (‘we zijn één gemeenschap’) was het zogeheten ‘eeuwige vuur’, dat, eenmaal ontstoken, van week tot week het samenzijn symbolisch begeleidde.Weliswaar werd het ’s zaterdags aan het einde van de slotbijeenkomst van de vertrekkende ‘lichting’ gedoofd (trouw was er -dag en nacht- door de deelnemers bij gewaakt teneinde het brandende te houden), – maar gedoofd werd het niet vóórdat met behulp van het laatste nog net brandende hout een stormlantaarn was aangestoken. En vanuit die lantaarn kon het vuur dan ’s middags –het openluchttheater opnieuw gevuld, dan met de pas aangekomenen- opnieuw met de aarde contact maken. Zo hoorde dat en zo gebeurde dat: tot zover niets aan de hand.
Bij de wisseling op de zaterdag van de tweede week moest voor deze tijdelijke opslagfunctie van het vuur nog te elfder ure een lantaarn worden gezocht. Op zo’n moment gaan leidinggevenden, deelnemers en de helpers zelf pas goed beseffen hoe belangrijk een goede hulpdienst is, vooral als ze er tevens op mogen rekenen dat de juiste medewerker beschikbaar is om in de looppas voor de aanvoer van de onmisbare lantaarn te zorgen. Er is onheil in aantocht, dat voel je. Inderdaad zijn we op weg naar een zeer grote blunder met een schokkende uitwerking, waarvan ook het algemeen hoofdkwartier zal dreunen…
Bij de tent aangekomen waarheen mij door de man die voor het feestaspect ‘vuur’ verantwoordelijk was de weg was gewezen, trof ik een suffig uitziende collega-helper aan, juist wakker geworden na vermoedelijk door oververmoeidheid ook in figuurlijke zin onder zeil te zijn geweest. Hij wees –je bent hoofd van het lantaarnwezen of je bent het niet- er drie aan die het naar zijn zeggen ‘deden’, de rest was, zo wist hij te melden, ondeugdelijk of stond droog. Wat doet men dan? (Hoorde ik al niet het voorspelbare bijna-slotlied uit het openluchttheater opstijgen?) Eén van de drie in allerijl meegenomen, correct via de hiërarchieke weg aan de leider overhandigd en op de vraag ‘doet-ie het?’ met twijfel in het hart quasi-stellig reagerend met: ‘Natuurlijk!’ Spannende ogenblikken volgden.
Toen het eraan toe was dat een Trekvogel vol vertrouwen met één van de laatste nog brandende stukken hout de lantaarn zou gaan ontsteken, deed deze wat al te vrezen viel: na kortdurend weigerachtig flakkeren geheel uitdoven. Goed dat er op zo’n moment competent kader in de buurt is. Iemand had de tegenwoordigheid van geest de onsolidaire lantaarn met z’n voet snel achter een hoopje stenen te schuiven, dat zo meelevend was zich vlakbij het vuur op te houden, terwijl het echte slotlied nu losbarstte.
Maar: de bovenste rijen keken ontzet naar het inmiddels geheel gedoofde vuur én een z’n plicht verzakende lantaarn, zij een illusie armer, de hulpdienst een ervaring rijker. Kort samengevat kan de moraal luiden: stormlantaarns moeten, tijdig, gecontroleerd worden voordat ze een functie kunnen krijgen bij de ‘overdracht’ van ‘het eeuwige vuur’. Door het achterwege blijven van controle had ik er schuld aan dat een wezenlijk symbool op een cruciaal moment die functie niet had kunnen vervullen. Jaren nog heb ik geleden onder dit incident, dat na afloop natuurlijk niet onbesproken bleef. Ik mocht blijven, dat wel.
Kijk, Trekvogels van die bovenste rijen en wie weet nog meer, nu weten jullie eindelijk wat er aan de hand was op die bewuste zaterdag in de zomer van 1947. Troost je met de gedachte dat je toch in het bezit was van vuur, je eigen vuur. Op dit onvergetelijke internationale samenzijn brandde het in je hart, en het daar brandende te houden is een opgave die zo’n stomme lantaarn nooit van je kan overnemen. Ik hoop dat ik het daarop mag houden. Het vuur dat werd uitgeblust. Maar goed dat Koos Vorrink niet meer in de buurt was…!