Na het overlijden van M.van der Goes van Naters (1900-2005) op 12 februari is er voor ons alle aanleiding even stil te staan bij de speciale relatie die deze markante geestverwant vele jaren met de AJC heeft gehad. En wij met hem. Dat is al heel vroeg begonnen, zij het aanvankelijk negatief. Al in ‘Het Jonge Volk’ van 8 augustus 1924(!) veegde Koos Vorrink de vloer met hem aan vanwege Van der Goes’ prominente lidmaatschap van de PIA, de Praktisch Idealisten Associatie: een uit de gegoede burgerij afkomstige, naar vernieuwing strevende groep jongeren, die af wilde van marxistisch bepaalde klassentegenstellingen.
Zelf nam Van der Goes van Naters trouwens ook geen blad voor de mond. In latere jaren vielen er bij hem typeringen van vooraanstaande partijgenoten te beluisteren die er óók niet om logen: ‘nachtmerrie’, ‘stuk kurk’, ‘schooier’, enz. Maar merkwaardig genoeg, zo schreef hij in z’n mémoires (Arbeiderspers, 1980), konden Koos en hij het in de jaren dertig in het AJC-werk best met elkaar vinden. Na de oorlog, de één partijvoorzitter, de ander voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA, waren ze met wederzijdse competenties en claims verwikkeld in een voortdurende strijd om de leiding.
‘Het is mij niet mogelijk geweest de tegenstelling tussen Vorrink en mij in culturele achtergrond, levenswijze en politieke doelstellingen te overbruggen’. Hij vond Vorrink een man van ‘ontembare eerzucht’, die zich in overstelpend proza ongeremd uitleefde in spotzucht en persoonlijke geraaktheid. De man die zo oordeelde kan men overigens ook zelf bepaald geen gemakkelijk mens noemen.
Maar zich inzetten deed hij. In de vroege jaren dertig al plaatste hij mede zijn schouders onder het AJC-ontwikkelingswerk. Het conferentiekamp op de Paasheuvel in 1932 is daar een vroeg voorbeeld van, gevolgd door de ‘vrijheidskampen’ van 1933 en 1934, waar hij o.m. in een kamp van gewest-3 in het Hunehuis sprak over ‘Het democratisch levensbeginsel’. Uit die jaren dateert ook zijn door de AJC uitgegeven brochure ‘Worsteling der vrijheid’, oplage 7000, die mét W.A.Bonger’s publicatie ‘Problemen der demokratie’ veel in de afdelingen van toen besproken werd.
Nadenkend over partijvernieuwing na de oorlog discussieerde Van der Goes in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel met Wim Thomassen over een partij op bredere basis dan de SDAP geweest was. En ook in zijn nieuwe rol van fractievoorzitter toen die partij er eenmaal was, verdween de AJC voor hem niet uit het zicht. In 1946 nam hij zitting in een comité dat zich als eerste doel had gesteld de AJC aan financiën te helpen om het werk opnieuw ter hand te nemen. De afsluiting van die actie werd gehouden op tweede kerstdag in het Concertgebouw in Amsterdam.
Op het Pinksterfeest van 1947 was hij de spreker van dat jaar. En toen het hoofdbestuur een groot aantal prominenten bereid had gevonden een Raad van Advies te vormen, sprak het vanzelf dat Van der Goes van Naters daarin niet ontbrak. Deze Raad is overigens nooit in zijn geheel bijeen geweest. Voor de Verenigingsraad van maart 1950, bijeen in ‘Het Anker’ in Amsterdam, hield hij een inleiding over het onderwerp dat hem al zo lang na aan het hart lag: de Europese samenwerking. Treffend kwam zijn democratisch en boven-nationaal denken tot uitdrukking in het artikel in ‘De Kern’ van 15 oktober 1952: ‘Europa, iets dat vanzelf spreekt’.
Wie deze opsomming overziet kan niet anders dan vaststellen, dat de AJC in deze hoogbejaarde stimulator van ons werk een groot vriend heeft verloren.
Jan de Groot