Fluitje

Taal kent vier mogelijkheden van gebruik: spreken, luisteren, schrijven en lezen. Als je luistert of leest ben je de ‘ontvangende’ partij, bij de beide andere de ‘zender’. Die twee kunnen natuurlijk moeilijk zonder elkaar, want wat heeft spreken voor zin als er geen luisteraars, schrijven –tenzij het een strikt persoonlijk dagboek betreft- als er geen lezers zijn? Als ik mag aannemen dat die laatsten mij niet zullen verlaten als ik met schrijven nog even doorga, wil ik hier aandacht vragen voor een vorm van communicatie met wel op elkaar afgestemde zender en ontvanger, maar: zonder taal. Kan dat dan, contact en verstandhouding waaraan al die vier zo onmisbaar lijkende taalaspecten ontbreken? Ja, dat is zelfs -zoals we allen weten- aan de orde van de dag: visueel zit de wereld er op vele gebieden helemaal vol mee (‘beeldtaal’), bijvoorbeeld in het verkeer, met woordloze borden; of bij voetbal, waar overtredingen soms met ‘geel’ of ‘rood’ worden bestraft, enz. En ook geluid kan woorden overbodig maken, zoals (om maar bij sport te blijven) bij wat een scheidsrechter doet als hij onregelmatigheden signaleert, namelijk door op zijn fluitje te blazen. Daar komt geen taal aan te pas, en ieder die met de afgesproken code op de hoogte is heeft met uitingen als deze geen enkel probleem. Zonder woorden.

Zo’n vorm van ‘non-verbale communicatie’ hadden wij in de AJC ook: ons fluitje! We konden het wel van de vogels ‘afgekeken’ hebben, de wijze (in beide betekenissen) waarmee die zichzelf met hun gefluit lokaliseerbaar maken, nu eens contact zoekend met soortgenoten waar ze wat in zien, dan weer met de bedoeling hun territorium af te bakenen door anderen te willen buitensluiten als die geacht worden er niet bij te horen… Maar het meest spreken de muzikale klanken toch tot onze verbeelding als die blijheid en saamhorigheid uitstralen.

Ons melodietje, hier bij de Groningse AJC van na de oorlog, bestond in de kring van ‘ingewijden’ uit de acht noten die horen bij de eerste regel, ‘Het morgenrood der zege’, van ons veelgezongen lied ‘De jonge garde’. Of was het er ook al vóór de oorlog? Daarover zou ik dan wel eens iets willen vernemen, dan met woorden erbij graag. In ieder geval: als je dát fluitje meende op te vangen, op straat of door de brievenbus als je thuis was, dan spitste je je oren, want in dat geval registreerde je het niet te verwaarlozen vermoeden dat er zich een vriend-en-geestverwant in je buurt ophield die jouw aandacht probeerde te trekken. Meestal was het fluitje bedoeld als groet op afstand dan wel als speels of ongeduldig blijk van aanwezigheid: ‘Ik sta hier op je te wachten, ben je nou zover?’

In de bundel met herinneringen van oud-leden uit 1985, De AJC… dat waren wij, vertelt een oud-lid uit Noord-Brabant over hún fluitje. ‘Zouden ze die gewoonte nou alleen maar bij ons in het zuiden gehad hebben?’ vroeg hij zich in die bijdrage af. Nee dus! Alleen: hun uitverkoren melodie was niet dezelfde als die van ons. Zij gebruikten de eerste negen maten van de ‘Internationale’: ‘Ontwaakt, verworpenen der aarde’, – maar de functie van dat fluitje was in principe toch dezelfde als bij ons in het noorden. Overigens doet het geheugen de grenzen gemakkelijk wat vervagen en de werkelijkheid van toen soms wel enigszins ‘bijkleuren’ in de richting van een verfijning die op de keper beschouwd niet houdbaar kan zijn. Ons oud-lid meldt, bij scherp luisteren met zekerheid allerlei gevoelsnuances in het fluitje te hebben kunnen onderscheiden. Zo viel vrolijkheid er gemakkelijk in te herkennen (‘kom mee, we gaan een fijne avond tegemoet’), of een mismoedige stemming (‘nou gaan we kamperen, werkt het wéér absoluut niet mee’). Soms verbeeldde je jezelf, er zelfs een ondertoon van paniek in méé te kunnen componeren dan wel bij het luisteren in te onderkennen (‘kom vlug naar mij toe, ik heb dringend hulp nodig!’).

Dat laatste gevoel –de verbeelding gaat nu helemaal met hem aan de haal- werkt onze vriend zelfs met een verbluffend voorbeeld gedetailleerd uit. Wat was het geval? Midden in de zaterdagmiddagdrukte van de ‘Bijenkorf’ in Amsterdam raakt hij opeens in moeilijkheden. Vijandelijke krachten hebben hem zodanig in het nauw gebracht dat alleen nog het fluitje redding kan brengen. Met alles doordringende urgentie weet hij de ruimte ermee te vullen. En jawel, prompt wordt hij door een aantal solidair toesnellende, tot dan toe onzichtbare potige mede-AJC’ers, tot de strijd zich geschaard, uit zijn wanhopige situatie verlost. ‘Aldus droomde ik het fluitje die buitengewone werking toe die de Internationale feitelijk beoogde’, zo besluit de schrijver het verslag van zijn ‘verlossing’.

Prachtige vondst, deze metafoor! Die danken we, beste vrienden die het lezen tot hier hebben volgehouden, aan onze Brabantse auteur, die mij onbedoeld in de gelegenheid stelt dit stukje te besluiten met hetzelfde woord, inclusief de hoofdletter, als waarmee ik het begon. Zijn naam: Piet Taal.