In het bewustzijn van de oudere generaties, zoals van de leden van onze plaatselijke oud-AJC-groep, heeft ‘de oorlog’ nog steeds een niet te ontwijken betekenis. Velen van ons hebben hun eigen levendige herinneringen aan deze barre tijd, en wij denken in dit verband ook aan wat onze overleden ouders toen hadden te doorstaan, als vervolg op de ook al niet gemakkelijke crisistijd van de jaren-dertig. Hoe lang dat alles inmiddels ook achter ons ligt, toch vormen de jaren 1940-1945 voor ons ouderen haast onontkoombaar een breuklijn in de geschiedenis, ook die van ons persoonlijk. Dat de jaren-zestig, méér nog dan de oorlogsjaren, in allerlei opzichten pas tot een echte breuk met de jaren daarvóór hebben geleid, verandert daaraan voor ons niet veel. Ook in onze groep spreken we van leden ‘van vóór de oorlog’ óf van leden ‘van ná de oorlog’: de oorlog als scharnierpunt, daar blijft in onze beleving om draaien.
Tonny Alberts behoorde tot de leden van voor de oorlog én van na de oorlog. Hij overleed 2 februari, 88 jaar oud. De aanleiding van de aandacht die ik hier voor hem wilde vragen berust evenwel niet op zijn AJC-jaren, maar op de jaren dat de AJC niet bestond, dus op zijn houding in de oorlog. Dat is geen tegenstelling, want je mag wel oorzakelijk verband veronderstellen, in zoverre dat zijn onverschrokken opstelling in de oorlogsjaren mee bepaald is door de overtuigingen en de gezindheid die hij dankzij de AJC tot de zijne had gemaakt.
Hoe begon het? In 1942 vroeg Jo Ludemann of Tonny en zijn vrouw Henny van Leijenhorst -zij overleed in 1998- onderdak wilden verschaffen aan joodse onderduikers. Het was de tijd dat onze joodse landgenoten via een geraffineerd systeem van steeds verdergaande vrijheidsberovende maatregelen hoe langer hoe meer in het nauw werden gedreven. Om ten slotte aan deportatie te ontkomen werden zij ertoe gedwongen zich onzichtbaar te maken voor de bezetters en hun handlangers. Dat was geen eenvoudige opgave, noch voor henzelf noch voor degenen die een deel van hun meestal beperkte ruimte beschikbaar stelden voor de vervolgden, vaak in dichtbevolkte stadswijken en zonder in het bezit te zijn van officiële ‘bonkaarten’ die in eten en drinken moesten voorzien.
Het reële gevaar onder ogen ziend dat ze zodoende hun eigen leven in de waagschaal stelden, werden Tonny en Henny aan de Helperbrink in Groningen-Zuid -waar ze enkele maanden eerder, pasgetrouwd, waren komen wonen- eerst rouleeradres, maar al vrij gauw bleven hun in nood verkerende gasten langer bij hen, soms wel enkelen tegelijk. Velen hebben daaraan hun leven te danken gehad, anderen echter hebben het einde van de oorlog niet mogen beleven, zoals de ouders van de fotograaf Sem Presser, die enkele maanden aan de Helperbrink doorbrachten. Enkele getallen, waarachter werelden van onbeschrijfelijk leed schuilgaan: van de ongeveer 25.000 joden die onderdoken betekende dat voor tweederde van hen de redding, de overigen zijn inbegrepen bij de circa 100.000 joodse mannen, vrouwen en kinderen die omkwamen. Het gaat voor ieder weldenkend mens nog steeds elk voorstellingsvermogen te boven dat mensen elkaar zóiets kunnen aandoen. En dan gaat het ‘alleen nog maar’ over Nederland…
Het zal jullie wel duidelijk zijn dat ik het overlijden van Tonny Alberts –hoezeer op zichzelf te betreuren- slechts als aanleiding gebruik om, 57 jaar na het einde van de oorlog en aan de vooravond van de jaarlijkse herdenking, álle oud-AJC’ers bij deze, als eerbewijs bedoelde, bijdrage te betrekken, de doden en de weinige nog levenden, hen allen die van dezelfde moed en solidariteit blijk hebben gegeven. Enkelen van hen hebben aan Geertje Naarden, toen die met de voorbereiding bezig was van haar boek over de geschiedenis van de AJC in oorlogstijd, hun persoonlijke lotgevallen op schrift aan haar ter beschikking gesteld.
Hun relaas vervult je met diep respect, en je moet af en toe moeite doen je ervan bewust te blijven dat het geen spannende speurdersroman betreft maar wrede werkelijkheid. Fragmenten en samenvattingen werden door Geertje in haar boek opgenomen. Je komt er de namen tegen van Jaap en Lien Rijzinga-Ludemann, die een sleutelrol in het hele verzorgende netwerk van ondersteuning speelden. Naast en met hen Jaap en Rie Start-Beurze, Jo en Alie Buiter-Boerema, Fré en Jo van der Meer-Noorland (Fré, timmerman van beroep, zorgde voor zo veilig mogelijke schuilplaatsen in de meestal niet al te grote behuizingen), Richard van Kempen, Wiemer Emmelkamp.
Er schuilt een groot risico in het noemen van namen, omdat ik zeker weet niet volledig te (kunnen) zijn. Hier heb ik mij beperkt tot diegenen die in de verslagen van Jaap Rijzinga, Jo Buiter en Tonny Alberts werden genoemd, en ook daar al niet uitputtend denk ik. Maar wel weten we dat er in onze stad méér kernen bestonden waarin oud-AJC’ers joden (en anderen) hebben geholpen om in deze dramatische jaren het hoofd boven water te houden, mensen die ze meestal niet eens persoonlijk kenden. Wiebe van der Heide behoorde tot hen, en Klaas en Attie Aakster-Tholen. Ook mijn overleden oom en tante Henk en Jantje Stokhorst-Top, beiden oud-AJC’ers, wil ik in deze herdenking laten delen. Zij redden vele joodse levens, en ook J.M.den Uyl vond tijdelijk bij hen onderdak – overigens was niet hij, maar J.de Kadt hun idool. Vele middagen bracht ik van 1943 af door in hun huiskamer boven de meubelwinkel in de Bloemstraat, voor het maken van mijn huiswerk, waar thuis minder goed gelegenheid voor was. ‘Als je hier in huis mensen ziet die je niet kent mag je daar met niemand over praten’. Ik was net oud genoeg om de ernst van die waarschuwing te begrijpen en mij ernaar te gedragen.
Tot de boeken die ik op dit moment onderhanden heb behoort Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog, door Chris van der Heijden (Contact, Amsterdam, 2001). Deze historicus betoogt, en licht met vele voorbeelden toe, dat het overgrote deel van het Nederlandse volk, tussen de vrij beperkte categorieën uitgesproken ‘goed’ en uitgesproken ‘fout’ in, niet ‘wit’ was en niet ‘zwart’, maar zich bevond in het brede spectrum van ‘grijs’-tinten, dat wil zeggen: gericht was op niet meer dan zelfhandhaving, op eigen exclusieve overleving. Hoe betrekkelijk waar of onwaar dit ook mag zijn -de discussie erover duurt voort- één ding staat vast: de oud-AJC’ers die hier worden geëerd, de meesten van hen helaas postuum, bezitten in dit kleurenschema hun onmiskenbare plaats.