“Het is op verzoek van Albert, Jan-Erik, Hans en Paul dat ik iets zal zeggen over Dick zoals hij gezien en ervaren werd door zijn vrienden van de AJC: de ArbeidersJeugdCentrale, 1918 – 1959. Deze woorden zullen nauw aansluiten bij de zo herkenbare levensschets die Hans zojuist van zijn vader gegeven heeft. Een enkel strikt persoonlijk woord zal ik zo dadelijk niet mogen ontwijken.”
“Al vóór de oorlog had Dick zich aangetrokken gevoeld tot de AJC, deze sociaal-democratische jeugdbeweging, die op zo’n markante manier in de vroegere zogeheten ‘rode familie’ verankerd was. En Dick besloot tot de aanmelding-als-lid op goede gronden. Want al mogen dan de uiterlijke symbolen en rituelen die de AJC erop nahield enigszins verouderd aandoen, hèm ging het natuurlijk vooral om de geestelijke kern, die ook nu nog steeds actueel is, of op z’n minst zou moeten zijn:
- om maatschappelijke bewustwording,
- om sociale en culturele verheffing van de arbeidersjeugd,
- om het genieten van de natuur, maar die tegelijk wel ontzien,
- om het verzet tegen onrecht.
Wie dit alles gaat vertalen in concrete activiteiten en die op Dick van toepassing brengt – en de meeste van de hier aanwezigen kùnnen dat – die ziet al deze uitgangspunten als een rode draad door Dicks hele leven lopen.
Dick was na de oorlog eerst secretaris van de AJC-afdeling Groningen geworden. Uit die dagen herinner ik mij onder meer hoe wij met enkele leden in Goudenregenstraat 2 -uiteraard niet in de niet al te grote woonkamer, maar op zolder- onder zijn geduldige leiding op een krakkemikkige stencilmachine ons maandblad ‘Contact’ in elkaar zetten.
Later werd Dick, als opvolger van Dirk Bletgen, voorzitter van de afdeling. In de jaren dat hij zodoende een grote rol speelde bij het organiseren van het AJC-werk tot ongeveer 1950 – in die jaren zag je buiten en binnen het jeugdgebouw in de Violenstraat een bonte rij van programma-onderdelen:
- van kamperen en wandeltochten tot lezingen over ‘Goed Wonen’ en architectuur
- van ‘kern’bijeenkomsten bij leden thuis tot boekbesprekingen door mensen als Jozef Cohen, Ab Visser en anderen,
- van zangrepetities tot de bezinnende woorden van dominee Munter.
Dick drukte op dit alles een zwaar stempel, in samenwerking met anderen, zoals dat in de AJC passend was. En als de opsomming van al die activiteiten wat te verheven klinkt, kan ik er wel aan toevoegen dat ook het-bij-toerbeurt-aanmaken van de kachel in de grote zaal van ons al genoemde jeugdgebouw niet het hele jaar door achterwege kon blijven: zó fel brandde het innerlijk vuur nu ook weer niet…
Ik had het zojuist over dominee Munter. Dat was een Luthers predikant van de kerk in de Haddingestraat. Dick was –en mét hem Bob Knigge en Dina Nijdam- gedurende de oorlogsjaren onder de bekoring geraakt van diens vrijzinnige en wat filosofisch-literaire benadering van geloofszaken. Een beetje relativerend kreeg je wel eens de indruk dat ze eigenlijk meer Munters waren dan Luthers.
Hoe dan ook, deze wat ongedefinieerde geloofsopvatting heeft Dick sedertdien niet meer verlaten. We spraken er weinig over, maar Dick’s geregelde latere bezoeken aan de Nederlands-Hervormde kerk in Norg zijn er een aanwijzing voor dat deze licht-religieuze inslag toch diep in hem geworteld was.
Ondanks deze gerichtheid op het Woord (nu met een hoofdletter) bezat Dick zelf in mindere mate de gave des woords. Te denken valt dan met name aan het tempo waarin hij z’n gedachten aan je wilde ontvouwen. Want gedachten, die hád hij: vaak originele, onafhankelijke, en –nu Hans mij in die woordkeus zopas al is voorgegaan hoef ik nog minder te aarzelen- ook wel: eigenzinnige.
Wilde je wat aan deze gesprekken hebben, dan waren goed luisteren en niet te zuinig zijn met geduld een eerste vereiste om helder te krijgen waar hij met zijn boeiende redeneringen precies heen wilde. Maar het leverde bijna altijd interessante conversaties en discussies op, – dát zeker.
Dick liet zichzelf niet isoleren tot maar één kleine kring. Hij was sterk gericht op ruime communicatie en goede menselijke verhoudingen. En hij omgaf zich zodoende, onbevooroordeeld, met mensen die van uiteenlopende karakteristieken zijn te voorzien:
- met leeftijdsgenoten, met ouderen toen hij daar zelf nog niet toe behoorde en met jongeren, inclusief de kinderen van zijn goede vrienden,
- met mannen en met vrouwen, met meisjes en met jongens,
- met geboren Nederlanders en met mensen afkomstig uit een ander land,
- met mensen hoog en lager op de ‘maatschappelijke ladder’, los van de hiërarchie van beroepsfuncties.
Dick stond open voor iedereen en hij legde daardoor vele goede contacten.
Nadat Dick en Henny in 1948 getrouwd waren, werd Otto Eerelmanstraat nr 9 voor een hele groep AJC-ers, en in latere jaren voor een kleinere kring van oud-AJC-ers, een vaak bezocht adres, een soort informeel middelpunt, voor sommigen als het ware een thuishaven, waar je kon achterlaten wat je bezig hield.
Maar in omgekeerde richting kreeg je er ook wat voor terug: attentie en goede trouw, de minimum-voorwaarden voor vriendschap die méér wil zijn dan een woord alleen. Maar veel meer dan dat. Om nooit te vergeten en dankbaar voor te zijn en te blijven is voor onze kinderen en mij in dit verband de manier waarop Dick en Henny, samen met Ien, aan Dina en mij in uiterst verdrietige omstandigheden langdurig praktische hulp geboden hebben, in jaren die voor Dina onverdiend ontluisterend zijn geweest – en voor ons gezin een zware beproeving.
Nadat Henny overleden was verloor het leven voor Dick heel wat van zijn glans. Als alleenwonende toch verder te moeten kostte hem zichtbaar grote moeite. Soms werd het hem te veel en kon je uit zijn mond optekenen ‘dat hij er niet veel meer aan vond’. Toch probeerde hij dapper overeind te houden al datgene waarvan Henny en hij gezamenlijk zoveel hadden genoten. Dick blééf frequent de schouwburg bezoeken, muziekuitvoeringen in de Oosterpoort bijwonen, kunsttentoonstellingen niet overslaan, belangstelling te bewaren voor bouwen en wonen, en zo veel méér waarvoor de basis al in de AJC-jaren werd gelegd.
Dit alles heeft Dick, voorzover ik heb kunnen waarnemen, met de nodige maar zwakker wordende geestkracht zo lang mogelijk proberen vol te houden, totdat de slechter en slechter wordende gezondheidstoestand hem dat uiteindelijk ging beletten, en zijn levenseinde ten slotte onvermijdelijk werd.
En zo moeten wij een goede vriend laten gaan.
Een goede vriend.
Zo willen we aan Dick Smit blijven denken.”