Wagenspel: toneel op wielen

Naar de betekenis van het woord ‘wagenspel’ hoef je niet lang te gissen: het is een spel, meestal een eenakter, die zich afspeelt op een verrijdbaar toneel. Daarbij geldt dus als motto: ‘niet de toeschouwers naar een vaste locatie laten komen, maar het spel toebrengen naar de mensen op pleinen en straten, telkens op een andere plaats’. En dat is precies wat wij in de afdeling Groningen in het begin van de jaren vijftig hebben gedaan.

Zou dit Groningse lekenspel-initiatief, zo vroeg ik mij af,  in de AJC-geschiedenis uniek geweest zijn of waren er méér afdelingen die zich met deze uiting van cultureel werk bezig gehouden hebben? In ieder geval komt het onderwerp niet in deze vorm voor in Jan Meilof’s boek, zodat het geen doublure is om er hier even bij stil te staan.

Helemaal nieuw was zo’n mobiele voorstelling overigens toch niet. Het wagenspel is een onderdeel van onze laat-middeleeuwse letterkunde. We treffen het al aan in de vijftiende en zestiende eeuw bij de ‘rederijkerskamers’, waar dichtkunst, welsprekendheid en toneelkunst beoefend werden. Het bekendst is een fragment uit het ‘mirakelspel’ Marieken van Nieumeghen. Daarin is het een soort tussenspel, Masscheroen genaamd, waarin in een maatschappelijke en godsdienstige entourage de strijd tussen Christus en de duivel werd gesymboliseerd. Die strijd bracht de zondige Marieken, uiteraard met Maria’s hulp, tot berouw en boetedoening. Het was een pleidooi voor godvrezende deugdzaamheid.

Voor het wagenspel in de literatuur van de twintigste eeuw moeten we bij Anna Blaman zijn. Tot het minder bekende werk van deze ‘belangrijkste prozaïste van haar generatie’, zoals Garmt Stuiveling haar noemde, behoren enkele wagenspelen uit de jaren vijftig. De Rotterdammers onder jullie kunnen het zich misschien nog herinneren. Ook hier ging het om de tegenstelling tussen wat men als recht en onrecht zag, met gemakkelijk herkenbare personages. Sommige stukken werden wel vier keer opgevoerd, bijvoorbeeld op koninginnedag, op evenzovele verschillende lokaties in de stad.

En waar zou het anders over gaan dan over het behoud van het Oranjehuis in de strijd tegen de Spanjaarden tijdens de tachtigjarige oorlog. Dat sprak de mensen in de Maasstad, met de eigen oorlogsjaren nog niet zo lang achter zich, zodanig aan, dat een ‘slechte’ hoofdpersoon, een Spanjaard natuurlijk, die zich de afkeer van het publiek op de hals had gehaald, spontaan met stenen bekogeld werd. Voorzover hij deze projectielen op tijd wist te ontwijken voor de betrokken acteur toch wel een aardig succesje! Voor de ‘held’ aan ónze kant echter staken de meelevende toeschouwers hun gejuich niet onder stoelen of banken. Ze stónden trouwens.

Maar nu dan over onszelf! Omdat een bepalend kenmerk van een wagenspel nu eenmaal is dat het op een voertuig wordt opgevoerd, diende zich in onze afdeling allereerst de vraag aan hoe je aan zo’n soort wagen kon komen. In Rotterdam hadden ze het maar gemakkelijk gehad: bierbrouwerij Oranjeboom leverde gratis maar al te graag twee opleggers. Dat zat er bij ons, hoewel met Hooghoudt onder handbereik, principieel uiteraard niet in… Hoe nu? Met een klemmend beroep op socialistisch idealisme binnen de ‘rode familie’, die in die jaren nog volop floreerde, werd dit wezenlijke probleem opgelost door de Coöperatie ‘De Toekomst’. Daar stelde men grootmoedig een oude kolenauto ter beschikking, die –leuke klus-  wel eerst aan een schoonmaakbeurt toe was.

Wat moest er opgevoerd worden? Dat blijkt niemand zich te kunnen herinneren. Het zal wel met de ‘verbondenheid met de verjaagde en verdrukte mens’ te maken hebben gehad, want dat was op het Pinksterfeest van 1953 het centrale thema. Een beetje onduidelijk is ook waar de wagen heengereden werd en wie er achter het stuur zat. Zelf staat mij bij dat ik op een kruispunt (dat nu tot de drukste van de stad behoort, zodat je vandaag onmiddellijk door auto’s gegrepen zou worden) een wervende toespraak-in-zakformaat moest houden, staande op de auto en zonder microfoon. En daarop volgde een collecte, allemaal voor het vluchtelingenwerk.

Er volgde nog een optreden op een andere lokatie in de binnenstad, dat helemaal uit m’n geheugen verdwenen is. De gezamenlijke opbrengst bedroeg negentig gulden, geen gering bedrag voor die tijd. En zónder onkosten.

Zoals je voor een wagenspel een wagen nodig hebt, zo goed kun je bij een collecte niet zonder collectebussen. Ook hier kwam steun van ‘rood’: deze bussen konden namelijk worden geleend van het Rode Kruis. Maar dan ben je er nog niet, want collecteren zonder vergunning maakt je strafbaar, ongeacht de nobele doelstelling. Wim Huizing, plaatselijk onze lekenspelleider en spil van de hele organisatie, begaf zich naar het hoofdbureau van politie om dat te regelen.

Tegenslag: de vergunning kon niet afgegeven worden. Slechts met behulp van een overtuigend gebracht, sterk emotioneel getint betoog (je bent lekenspeler of je bent het niet) werd ook deze hindernis ten slotte genomen. De vergunning kwám er, zij het onder de voorwaarde dat het tellen van het bijeengebrachte geld ’s avonds om zeven uur zou moeten plaatsvinden onder het wakende oog van de politie. Die het op dat uur overigens geheel en al liet afweten. Trouwens, ook van onze kant hielden sommige van de wagenspelers het verder voor gezien. Er was uit betrouwbare bron vernomen dat een té groot gedeelte van de totaalopbrengst op hoog niveau gebruikt werd voor grote diners. En dat vergrootte niet ieders motivatie zich voor dit goede doel te blijven inzetten.

Gelukkig maar dat er in onze dagen van zelfbevoordeling door sommige leidinggevenden in het geheel niet meer wordt vernomen. Wel zijn er nog steeds vluchtelingen.

Jan de Groot