Van J.B. Wolters tot Wolters-Noordhoff

In 1968 fuseerden de uitgeverijen J. B. Wolters en P. Noordhoff. Beide uitgeverijen hadden toen al een lange geschiedenis achter de rug. J. B. Wolters was gestart in 1836 en P. Noordhoff in 1858. Beide uitgevers verplaatsten ongeveer tegelijkertijd hun kantoor naar de Oude Boteringestraat: vanaf 1868 is Wolters gevestigd op nr. 18 en vanaf 1869 Noordhoff op nr. 12.

Over de boeiende geschiedenis van de twee buren tot en met deze fusie gaat de navolgende bijdrage. De Groot schreef het gedeelte over J. B. Wolters en over het tijdvak na 1968; Smit schreef het gedeelte over Noordhoff (in deze internet-editie niet opgenomen). 

Twee uitgeverijen 

De meeste uitgeverijen van schoolboeken die anno 1992 in Nederland de toon aangeven, vinden hun oorsprong in de negentiende eeuw. Zij zijn het produkt van het op z’n eind lopen van het gewestelijk particularisme en van de integratie en schaalvergroting die sinds circa 1800 tot grotere eenwording van ons land hebben geleid: infrastructureel (transport en communicatie), economisch (schaalvergroting in de produktie), politiek (toenemend belang van de nationale overheid: uniforme onderwijswetgeving, leerplicht), cultureel (nationale homogenisering: taal en spelling). Versnelde wetenschappelijke en technische ontwikkeling op tal van gebieden vormde bovendien een belangrijke stimulans tot het ontstaan van uitgeverijen.

In 1968 fuseerden de uitgeverijen J. B. Wolters en P. Noordhoff. Beide uitgeverijen hadden toen al een lange geschiedenis achter de rug. J. B. Wolters was gestart in 1836 en P. Noordhoff in 1858. Beide uitgevers verplaatsten ongeveer tegelijkertijd hun kantoor naar de Oude Boteringestraat: vanaf 1868 is Wolters gevestigd op nr. 18 en vanaf 1869 Noordhoff op nr. 12. De vestiging in de Oude Boteringestraat heeft ongetwijfeld verband gehouden met de nabijheid van de Rijksuniversiteit, als aanvoerlijn van manuscripten van groot belang. Door beide uitgevers werden al ver voor hun lokatiebepaling met aan de universiteit verbonden hoogleraren contacten onderhouden die daarna alleen nog maar zijn toegenomen: de universiteit was een belangrijke partner. Wolters fungeerde lange tijd min of meer als academiedrukker en verzorgde al het officiële drukwerk van de universiteit en ook de uitgave van de meeste oraties. Hierdoor kwam Wolters reeds in het begin van een wetenschappelijke carrière in contact met een hoogleraar en niet zelden leidde dit tot een jarenlange relatie. Noordhoff ontbeerde deze vaste relatie met de universiteit. Niettemin wist ook deze uitgeverij goede contacten binnen de universiteit te verkrijgen. En zo lukte het Noordhoff bijvoorbeeld in 1914 dankzij een interessantere aanbieding het uitgeven van het prestigieuze gedenkboek van de universiteit in de wacht te slepen.

Tussen de beide bedrijven bestonden gezonde rivaliteit en concurrentie. Beide probeerden voor hun uitgaven de best mogelijk medewerkers te krijgen. Het kwam dan ook voor dat bekende auteurs als Koenen, Brugsma, Hoogeveen en illustrator Isings voor beide uitgevers werkten. Typerend voor de onderlinge verstandhouding is het (apocriefe) verhaal van een auteur die met zijn manuscript op weg was voor een eerste ontmoeting met de directie van Wolters. Per vergissing ging hij echter het pand van Noordhoff binnen. Daar werd hij vriendelijk te woord gestaan, zonder dat hem werd verteld dat hij aan het verkeerde uitgeversadres was. Eerst nadat met de auteur een principe-akkoord was bereikt, werd hem zijn vergissing meegedeeld!

Spreekt men met oud-Noordhoff- en oud-Wolters-medewerkers, waarvoor uiteraard slechts de laatste veertig a vijftig jaar uit de geschiedenis van de beide bedrijven ter beschikking staan, dan valt uit de mond van de eerste categorie te vernemen dat men J. B. Wolters enigszins ‘high-brow’ placht te vinden, niet geheel vrij van superioriteitsgevoelens waarvoor men een daarmee overeenkomende winstgevendheid niet bewezen achtte: te veel ‘verbeelding’. Tegelijk benijdde men de buurman toch ook om zijn reputatie en koploperschap in vernieuwing en fondsomvang. Het belastende bezit van een eigen grafisch bedrijf liet men met genoegen aan Wolters over. Hieruit volgt eigenlijk al de kijk van Wolters op Noordhoff: meer zakenmensen dan ‘book-minded’ cultuurdragers, een instelling die, zo die al helemaal juist was, het rendement van Noordhoff natuurlijk niet meteen ongunstig hoefde te beïnvloeden. Dat Noordhoff zoveel kleiner was dan zijn grote buurman speelde in de optiek van de Wolters-mensen uiteraard ook een rol.

Men kan overigens gevoeglijk aannemen dat deze sfeerbepalingen jegens elkaar beide bedrijven niet helemaal recht deden. In meer dan één opzicht leken ze op elkaar. Hoe zou het fusieproces anders zo snel tot een redelijke personele afstemming en tot een vrij harmonieuze eenwording van beide fondsen hebben kunnen leiden?

Dat van een echte hartelijke relatie tussen beide uitgevers van oudsher al geen sprake was, had te maken met een geruchtmakend incident dat zich afspeelde in de jaren 1909-1911. Wolters had toen al zo’n dertig jaar met succes de schoolatlas van P.R. Bos uitgegeven. Ook bij Noordhoff werd een schoolatlas uitgebracht, getiteld Volledige schoolatlas, toevalligerwijs(?) samengesteld door een naamgenoot van de befaamde Wolters-auteur, namelijk R. Bos. Wolters nu meende dat het kaartbeeld van sommige kaarten uit deze atlas sterk leek op dat van P.R. Bos. Reden voor Wolters om in 1909 een klacht in te dienen bij de arrondissementsrechtbank tegen het vermeende kopiëren van kaarten uit de door P.R. Bos samengestelde atlas. Op 11 en 14 oktober 1911 kwam de zaak, die in de Nederlandse uitgeverswereld volop de aandacht trok, voor de rechter. Een aantal deskundigen was opgeroepen om er een oordeel over te geven. Op grond van de verklaringen van deze experts kwam de rechtbank uiteindelijk tot de conclusie dat er veel overeenkomsten waren tussen de kaartbladen maar dat van kopiëren geen sprake was. De aanklacht tegen uitgever J. Noordhoff en auteur R. Bos werd daarop ingetrokken. Jaap Noordhoff nam Wolters vooral kwalijk dat deze meteen een klacht bij de rechtbank deponeerde en niet eerst op collegiale basis met hem over de zaak had gesproken. Men sprak sindsdien lange tijd niet of nauwelijks met elkaar en, zo wil een verhaal, pas als de directeuren elkaar op straat groetten, durfden de personeelsleden dit onderling ook doen.

Beide uitgeverijen hadden een zeer breed en gevarieerd aanbod en bestreken in hun fonds bijna alle vakken en schooltypen. Wolters was wegens zijn grootte veel breder georiënteerd. De twee uitgeverijen maakten eenzelfde ontwikkeling door: vanuit van oorsprong een combinatie van boekhandel en uitgever van algemene boeken naar hoofdzakelijk een op het onderwijs gerichte uitgeverij. Beide uitgeverijen lieten vanaf circa 1880 een enorme groei zien. Dit was voor een belangrijk deel te danken aan de kwaliteiten van de toenmalige directeuren E.B. ter Horst sr. en P. Noordhoff, die een fijne neus hadden voor het aantrekken van talentvolle jonge auteurs. Bovendien beschikten zij over uitstekende ondememers-kwaliteiten en wisten ze goed in te spelen op de ontwikkelingen in het onderwijs. Mede door toedoen van minister Thorbecke was een indrukwekkende onderwijs-wetgeving tot stand gekomen. Voor het lager onderwijs ontstond er nieuwe wetgeving in 1859, 1878 en 1887, voor het middelbaar onderwijs in 1863 en voor het hoger onderwijs in 1876. Een van de gevolgen was het ontstaan van nieuwe schooltypen als het MULO en de HBS. In zeer korte tijd stichtten zowel het rijk als de gemeenten overal in den lande nieuwe hogere burgerscholen. Veel meer kinderen kregen kans op onderwijs en gingen ook langer naar school. We zien dat ook aan de hoge vlucht die het vakonderwijs voor jongens en meisjes nam vanaf 1875. De uitbreiding van het aantal leerlingen en de duur van het schoolbezoek (ondermeer door de Leerplichtwet van 1900) creëerden een enorme markt voor schoolboekenuitgevers. Er was van de kant van de onderwijzers en leraren grote behoefte aan en interesse voor nieuwe en betere lesmethoden.

Deze didactische en pedagogische belangstelling werd in hoge mate gevoed door verbeterde kweekschoolopleidingen, goede onderwijsinspectie en het functioneren van onderwijzersgezelschappen. Wolters en Noordhoff speelden ook op deze ontwikkeling in. Beide uitgevers hebben verschillende tijdschriften op het gebied van opvoeding en onderwijs uitgegeven. Enkele jaren werd zelfs gezamenlijk een blad op de markt gebracht: in de jaren 1867-1869 verscheen onder gezamenlijke imprint het tijdschrift Pestalozzi en ook op het titelblad van de tweede jaargang van de Schoolbode vinden we hun beider namen vermeld. Het betrof hier een kortstondige samenwerking, die pas honderd jaar later een vervolg zou gaan krijgen, door de fusie van 1968 nu dan definitief.

Over de boeiende geschiedenis van de twee buren tot en met deze fusie gaat de navolgende bijdrage. De Groot schreef het gedeelte over J. B. Wolters en over het tijdvak na 1968; Smit schreef het gedeelte over Noordhoff (in deze internet-editie niet opgenomen).

J.B. Wolters en zijn uitgeverij (1836 – 1860)

Toen J. B. Wolters in 1836 in de Guldenstraat (het derde huis vanaf de Vismarkt) met zijn ‘boek- en papierwinkel’ begon, waren de vestigingsvoorwaarden nog niet alle aanwezig in de mate zoals in de inleiding genoemd. Zo kwam de eerste spoorlijn naar en van Groningen pas in 1870 tot stand. Het zoeken en vinden van het belangrijkste kapitaalgoed van een uitgeverij, haar auteurs, was aanvankelijk, getuige hun woonplaatsen, dan ook bijna geheel een regionale aangelegenheid. Dat gegeven wordt geïllustreerd door het feit dat de namen van vele van Wolters’ auteurs van wetenschappelijke uitgaven terug te vinden zijn in Huizinga’s Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan, 1814-1914 (Noordhoff, 1914). Sommigen van hen (Meyboom, Diephuis) had J. B. Wolters al leren kennen toen deze nog te Groningen studeerden. “Diephuis is de naam van een boek geworden”, schrijft Huizinga, verwijzend naar Het Nederlandsch Burgerlijk Regt (1844-1855), een standaardwerk in niet minder dan negen delen, dat met vele andere juridische werken tot de kern van Wolters’ fonds is gaan behoren. Maar zover was het aanstonds niet.

J. B. Wolters heeft zeker wel enige moed nodig gehad om met zijn boekhandel te beginnen. Groningen kende in 1836 al verschillende andere boekhandelaren die tevens uitgever waren: Oomkens, Van Boekeren, Schierbeek, Zuidema. Daar komt nog bij dat Wolters – achtentwintig was hij toen – een branche binnenstapte waarin hij theoretisch noch praktisch enige opleiding had genoten. Des te opmerkelijker is het dat hij, voornamelijk door zelfstudie en vriendschappelijke omgang met onder anderen de zo-even al genoemden, kans heeft gezien te overleven. We zullen nog zien hoe.

Jan Berends Wolters was 17 maart 1808 geboren in Hoogezand als zoon van de uit Noordwolde bij Bedum afkomstige Berend Jans Wolters, houtzaagmolenaar, en Maria Pieters van Calcar. Zonder enig vervolgonderwijs trad hij, twaalf jaar oud, in dienst bij Mr. A. Modderman, advocaat in Wolters’ geboorteplaats. Toen deze in 1833 zijn domicilie naar de stad verplaatste, volgde Jan Berends hem, zich intussen door zelfstudie verder in de notariële richting ontwikkelend en zich voorts verdiepend in de studie van enkele vreemde talen, vooral van Duits, waaruit hij weldra ook vertalingen ter hand nam. Deze sterk op zelfontplooiing gerichte bezigheden werden in niet geringe mate gevoed door zijn vriendschappelijke omgang met een aantal Groningse studenten die zijn vrienden werden – en sommigen van hen later zijn auteurs -, vrienden met wie hij geregeld in een lees- en studiegroep te vinden was. Zo raakte hij allengs van zijn aanvankelijke studieterrein verwijderd. J. B. Wolters besloot, zijn beroepsbezigheden te verbinden aan het boek.

In het begin waren dat overwegend geen schoolboeken. Wolters’ eerste uitgave lag zelfs enigszins in de literaire sfeer: een treurspel, getiteld Peter de Groote en geschreven door de student in de rechten en latere Leidse hoogleraar J. de Wal, van wiens hand hij later, meer in de lijn van het zich ontwikkelende fonds, Bijdrage tot de geschiedenis en oudheden van Drenthe zou uitgeven. In dit fonds werd overigens reeds in 1837 het eerste op het onderwijs gerichte boek opgenomen: Handleiding bij het onderwijs in de vormleer als middel tot ontwikkeling van het verstand, door F. A. W. Diesterweg, de belangrijkste Duitse wegbereider, in die dagen, van het gedachtengoed van Pestalozzi, een op vernieuwing georiënteerde publikatie dus. Zo ontstond de eerste uitgave van een categorie waarvan er, door de hele geschiedenis van JBW heen, zovele zijn gevolgd van andere prominente onderwijsvemieuwers. Deze laatste typering is zeker ook van toepassing op de man die deze uitgave van “eene voorrede” voorzag, B. Brugsma, de latere eerste directeur van de Rijkskweekschool te Groningen, die we verderop nog opnieuw zullen ontmoeten.

Diesterweg was niet de enige auteur van wie uit het Duits vertaalde werken werden uitgegeven. Een hele reeks andere volgde, waarin reisbeschrijvingen en -verhalen een opvallende plaats innamen, deels vermoedelijk door Wolters zelf vertaald. Ook Wagners Bijbelsche verhalen voorschoten en huisgezinnen (1838) in de vertaling van L. S. P. Meyboom was een populair werk: tot aan het eind van de eeuw zou het niet minder dan zeventien keer worden herdrukt, een commercieel succes dat aan de vele dissertaties die Wolters uitgaf wel onthouden zal zijn gebleven. Hun beoogde functie voor de uitgever zal dan ook zeker minder in zakelijk gewin op korte termijn moeten worden gezocht dan in investering met het oog op
eventueel toekomstig werk van de promovendi. De in 1844 verschenen dissertatie van S.M.S. Modderman, zoon van Wolters’ vroegere werkgever en de latere burgemeester van Groningen, komt nog in de catalogus van 1863 voor.

Moest men in de eerste fase nog van een vrij groot gebrek aan samenhang spreken, gaandeweg kwam er enige tekening in het fondsvonnende beleid ten aanzien van de circa tweehonderd nieuwe uitgaven die Jan Berends in zijn vierentwintig jaren tellende uitgeversloopbaan het licht heeft laten zien. Een harde kern daarin vormden de juridische werken. Diephuis noemden we al, onder meer A. Oudeman dient daaraan te worden toegevoegd. In het oog vallend zijn bijvoorbeeld eveneens het Handboek der Kruidkunde door H.C. van Hall, de hoogleraar botanie en landhuishoudkunde te Groningen [tweede druk, 1846) en diens Toegepaste Kruidkunde (1857), L.S.P. Meyboom met Het leven van Jezus, drie delen (1852-1861), S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen en Overijssel en Oostvriesland, twee delen (1842-1843), de goed verkochte geschiedenisleerboeken van J.A. Wijnne, rector van het Groningse Gymnasium, nadien hoogleraar te Utrecht. Succesvol was ook de vertaling door B. Brugsma van Schetsen uit het Natuurleven. Een leesboek voor de scholen.

Kort voor Wolters’ dood verschijnt dan, in de lijn van Diesterweg en Pestalozzi, van de Groninger H. Bouman De vormleer in de lagere school. Eene handleiding bij het onderwijs en tot zelfoefening voor aankomende onderwijzers (1858). Het zou de opmaat blijken voor een andere belangrijke kern van het latere fonds: het lager onderwijs. Bouman, een van de grote figuren in het lager onderwijs van de negentiende eeuw, zou zich door middel van tal van uitgaven naam verwerven als vernieuwer van het aanvankelijk lezen [De eerste schooljaren. Nieuwe leesmethode naar aanleiding van aanschouwingsoefeningen, 1880).

Wolters’ opvolger zou deze lijn verder doortrekken en met succes marktver-breding zoeken in het voortgezet onderwijs. In Jan Berends’ voetsporen trad zijn uit Hengelo afkomstige zwager Eduard Benjamin ter Horst, een broer van Wesselina ter Horst, met wie J.B. Wolters in 1839 in het huwelijk was getreden, dat kinderloos zou blijven. Al in 1845 was Eduard Benjamin bij zijn zwager in dienst gekomen, tijdig genoeg om in 1847 de verhuizing van de boekhandel annex uitgeverij van de Guldenstraat naar de Grote Markt mee te maken (ongeveer op de plaats waar nu V & D staat), eveneens tijdig genoeg om zich op zijn toekomstige loopbaan als opvolger van de oprichter-pionier te kunnen voorbereiden.

J.B. Wolters overleed op 27 juli 1860. Hij beschouwde, naar de woorden van L.S.P. Meyboom, “als beschaafd, ontwikkeld en door en door zedelijk man, zijnen boekhandel niet alleen als eene handelszaak, maar tevens als een middel tot eigene ontwikkeling en die van anderen, en als eene gelegenheid om der maatschappij van wezenlijken dienst te zijn. (…) En hij was een flinke, loyale vriend, zoodat, wie eenmaal met hem verbonden waren, dat ook gebleven zijn”1. Zijn vakgenoot R.J. Schierbeek typeerde hem als “een man van zachten inborst, begaafd met een scherpzinnig verstand, ontwikkeld door zucht voor studie en lectuur, bezield met liefde voor de schoone kunsten en wetenschappen, met een hart kloppende voor al wat goed, schoon en edel is”2. Zo zullen hem ook het Groninger Boekver-kooperscollege en de Doopsgezinde Gemeente hebben gekend, aan wie zijn gaven in ruime mate ten goede zijn gekomen. Maar uit deze eigenschappen is toch bovenal een respectabel en vruchtbaar uitgever geboren.

E.B. ter Horst aan het roer (1860 – 1894)

Met Eduard Benjamin ter Horst bleek niet zo maar een toevallige zwager in huis te zijn gehaald. Vijftien jaar had hij onder leiding van J.B. Wolters gewerkt, en, opgegroeid in diens beginselen van nauwgezette arbeid, heeft hij, zoals A.C. Kruseman het uitdrukt, “de eer zijner firma koninklijk gehandhaafd. Omringd van uitstekende raadgevers, zelf begaafd met een geoefend oog, een helder doorzicht, een onwrikbare kordaatheid en een hooge maat van prijzenswaardige eerzucht, heeft Ter Horst voor ons kleine land wonderen gedaan als uitgever.(…) De lijst van de uitgaven zijner firma is een toonbeeld van degelijkheid, kostbaarheid en vruchtbaarheid”3. Zo kon het gebeuren dat op de Wereldtentoonstelling te Wenen in 1873 zijn fondskast reeds zeshonderd uitgaven bevatte, waarvan (en dat zegt heel wat meer) tweehonderd herdrukken, profijtelijker als die zijn door het wegvallen van de dikwijls aanzienlijke initiële kosten.

Na het overlijden van zijn zuster, slechts een half jaar na de dood van haar echtgenoot, werd Ter Horst als enige erfgenaam eigenaar van de firma. Onder zijn leiding was het dat het fonds van JBW landelijke allure kreeg, zich gestadig bewegend in de richting van een vrij homogene school- en studieboekenuitgeverij. De tijd zat hem daarbij bepaald niet tegen. Niet alleen kon hij van het gunstiger economisch klimaat en van de technische verworvenheden van de tweede eeuwhelft profiteren, maar ook de nieuwe wetgeving voor lager, middelbaar en hoger onderwijs alsmede de zich wijzigende opvattingen inzake vragen van didactische aard namen hem allesbehalve de wind uit de zeilen. De fondsontwikkeling werd door dit alles in een enorme stroomversnelling gebracht, waarop we hier niet anders dan zeer onvolledig kunnen ingaan. We doen slechts een greep.

Zoals H. Bouman de vernieuwer was van het aanvankelijk leesonderwijs, zo werd L. Leopold dat voor het voortgezet lezen: zijn drie series Leesboek voor de volksschool werden talloze malen herdrukt. Aan de familie Leopold heeft J.B. Wolters overigens heel wat meer te danken dan dat alleen. Zelf gaf de leraar, later directeur, van de Rijkskweekschool te Groningen bloemlezingen voor de literatuurlessen in het middelbaar onderwijs uit. Nederlandse schrijvers en schrijfsters bleef, herzien, tot in de jaren zeventig van onze eeuw leverbaar. Met zijn neef Joh. A. Leopold liet hij bij Wolters de twee delen Van de Schelde tot de Weichsel verschijnen, een ‘klassieke’ bloemlezing die aandacht vroeg voor streektalen en wetenschappelijke bestudering ervan bepleitte. M. Leopold, een broer, ook al directeur van een kweekschool, zorgde voor een groot fabelboek voor jong en oud, De nieuwe Aesopus, zuster Kathrina (met H. Dietz) voor drie bundels vertellingen en sprookjes, Zonnestralen. Over de relatie tussen de Groningse Rijkskweekschool en J.B. Wolters zou een boek te schrijven zijn. Laten we ons hier beperken tot het noemen van J. Worp, leraar muziek aan deze school en organist van de Martinikerk, die zeer veel op allerlei niveaus uitgaf en zodoende succesvol voor commerciële ’transcripties’ zorgdroeg. Zijn Algemene muziekleer uit 1875 werd in de bewerking van jongere musicologen een honderdjarige, De zingende kinderwereld voor school en huisgezin met vertaling, door veelschrijver en vriend des (uit-gevers)huizes J.J.A. Goevemeur, van teksten van Hof&nann von Fallersleben, eerste druk 1865, beleefde in 1906 haar veertiende druk.

Een van de produktiefste auteurs van hoog niveau is P.R. Bos geweest, de naamgever van Nederlands bekendste atlas uit 1877, thans onder de titel De Grote Bosatlas in zijn vijftigste druk, waarvan er vijftien door Bos zelf zijn verzorgd, tot 1902, het jaar van zijn overlijden. De Schoolatlas der geheele aarde (grootschalige kaarten, eenvoudig kaartbeeld, actuele kaartinhoud moesten de kenmerken worden) kwam tot stand op initiatief van E.B. ter Horst, zoals zovele JBW-uitgaven uit lang voorbije periodes, naar in menig voorbericht te lezen is, hun ontstaan te danken hebben aan de uitgever zelf. Aanvankelijk onderwijzer, werd ‘meester’ Bos in 1872 leraar aan de RHBS te Warffum, enige jaren later te Groningen, een ambt dat hij tot zijn dood bleef vervullen en waarmee hij, man van enorme werkkracht en creativiteit, zijn vele taken voor J.B. Wolters wist te combineren. Die waren reeds vóór 1877 niet gering: als auteur van enkele aardrijkskundeleerboeken had P.R. Bos al naam gemaakt*; de uitgever op zijn beurt had eerder reeds een aantal atlassen laten verschijnen, onder meer die van R.R. Rijkens, alweer van de Rijkskweekschool te Groningen, later te Deventer. Nu gold het dan de gedachte, naast Bos’ Leerboek der Aardrijkskunde een atlas te ontwerpen “van groot formaat, nette uitvoering en geringe prijs, iets wat in den tegenwoordigen tijd niet zoo gemakkelijk te verkrijgen is”. Inderdaad werkte de toepassing van de fotografie als nieuw procédé kostenverhogend op de produktie, maar de nieuwe positie van het vak aardrijkskunde in het middelbaar onderwijs, de groei van het aantal HBS-leerlingen – van 1865 tot 1875 alleen al een verdrievoudiging – en de afwezigheid van serieuze concurrenten leidden daartegenover tot snel oplopende vraag5. De vlotte opeenvolging van gewijzigde herdrukken spreekt wat dat betreft duidelijke taal. Niet minder wordt duidelijk dat in het kielzog van de zegevierende moederediüe een stoet van differentiërende atlassen en atlasjes werd meegetrokken: ook na 1877 heeft P.R. Bos niet stilgezeten. En tot op de huidige dag is Wolters-Noordhoff Atlasprodukties een niet over het hoofd te zien sieraad, inclusief internationale erkenning van de onbetwiste hoogwaardigheid van haar kartografische produkten. Artistiek op hetzelfde hoge niveau liggen de bandontwerpen van een Jan van Krimpen, Wim Crouwel, Mart Kempers.

Het valt op dat veel auteurs in de eigen regio werkzaam waren en, zo ze later al elders werkten, dan toch vaak uit het Noorden afkomstig. Een uitzondering daarop vormde M.J. Koenen (1847-1920), leraar aan de Rijkskweekschool te Maastricht, evenals Bos een uiterst produktief man. Zijn loopbaan als auteur bij J.B. Wolters begon hij met een rekenboekje, spoedig gevolgd door taalboeken van uiteenlopende soorten. Ofschoon het werk waardoor hij ook nu nog bekend is van 1897 dateert, zodat het eigenlijk in het volgende hoofdstukje thuishoort (zijn Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal), noemen we het reeds hier, omdat het ‘op zeer breede schaal’ geeft wat in het Verklarend zakwoordenboekje van 1884 al in het klein te vinden is. “Het vertegenwoordigt een eigen richting”, zegt het voorbericht bij de eerste druk (340 bladzijden), dat wil zeggen de richting die naar de studietafels van leerlingen van gymnasia, HBS-en en kweekscholen wilde leiden. En heeft geleid: tot in onze dagen is ‘Koenen’ een lexicografische grootheid gebleven en nog steeds een substantieel deel blijven uitmaken van het uitgebreide woordenboekenpakket van Wolters-Noordhoff.

Naast het lager en middelbaar onderwijs, de atlassen en woordenboeken werd ook het wetenschappelijk fonds niet verwaarloosd. Nieuwe juridische werken en herdrukken van Cremers, W. Modderman, Diephuis, Oudeman, verschenen, en van tal van andere geleerden wier namen vooral naar de Groningse universiteit voeren. De band met de universiteit als instelling werd nog verstevigd doordat Wolters het Gedenkboek der hoogeschool te Groningen ter gelegenheid van haar vijfde halve eeuwfeest (1864) had kunnen uitgeven, terwijl Wolters van 1879 af ook het Jaarboek der Rijksuniversiteit (het eerste over het jaar 1877-1878) ging verzorgen. Dit zou tot 1966 zo blijven. Onafzienbare reeksen oraties en dissertaties, in latere jaren ook met betrekking tot andere universiteiten, onderstreepten het belang dat men hechtte aan goede relaties met het hoger onderwijs. Vele jaren ook (van 1872 af, na de dood van de laatste ‘officiële’ academiedrukker J. Oomkens Jzn) verzorgde Wolters alle officiële drukwerk van de Groningse universiteit.

Deze drukopdrachten van anderen dan van zichzelf ten behoeve van eigen uitgaven zullen welkom zijn geweest teneinde de drukkerij, die Ter Horst in 1872 in het daarvoor aangekochte pand hoek Poststraat/Academieplein was begonnen, aan voldoende werk te helpen, een problematiek die de grafische sector van het bedrijf nooit geheel heeft verlaten. Het pand Oude Boteringestraat 18 was al in 1868 aangekocht (koopsom f. 21.000), waarheen toen niet alleen de zaak was verplaatst, maar waar de familie ook was gaan wonen. In 1882 kocht Ter Horst eveneens het pand nr. 20. Op nr. 18 werden uit zijn tweede huwelijk (1869) twee jongens geboren, Felix Robert en Adolf. De jongste van de drie kinderen uit het eerste huwelijk, dat eindigde met hét overlijden van zijn vrouw in 1865, wordt de hoofdpersoon van het volgende hoofdstukje: Eduard Benjamin ter Horst junior (1865-1905).

J.B. Wolters onder E.B. ter Horst jr (1894 – 1905)

J.B. Wolters onder het bewind van E.B. ter Horst junior omvat een periode van slechts elf jaar (1894-1905). Niettemin behoort dit korte tijdvak tot de merkwaardigste episodes uit de geschiedenis van de firma, enerzijds omdat de jonge Eduard Benjamin grote begaafdheden als uitgever niet kunnen worden ontzegd, anderzijds omdat dit onmiskenbare talent niet heeft kunnen verhinderen dat de firma er bij zijn vroege overlijden financieel niet op haar best voorstond.

In 1885, twintig jaar oud, had junior zijn intrede in de zaak gedaan. Na stages in binnen- en buitenland deelde hij de leiding een tijdlang met zijn vader, werd in 1893 zelfs medevennoot, maar de ongelijkheid van karakters en het verschil van inzicht in het te voeren beleid bleken geen goede basis voor harmonieuze samenwerking. Weldra achtte E.B. senior de tijd gekomen zich terug te trekken en naar Den Haag te verhuizen. Daar overleed hij in 1896, 68 jaar oud.

Zijn vanuit de nieuwe woonplaats gegeven advies aan de zoon om “zooveel mogelijk uit het fonds te halen en er weinig in te steken” zal weliswaar niet ten onrechte tot doel hebben gehad het wat overstelpend aandoende uitgeefbeleid van junior wat in te dammen, maar gaat toch tegelijk mank aan de niet geheel juiste veronderstelling dat het fonds geen aanzienlijke vernieuwing behoefde, als zou zijn erfenis daarin reeds voldoende voorzien. Dit nu was, op het breukvlak van twee eeuwen, niet het geval, een tijdvak immers waarin de uitgaven voor het middelbaar onderwijs om vervanging en in verband met nieuwe vakken om uitbreiding vroegen, en waarin pleitbezorgers van de ‘nieuwe-schoolbeweging’ een andere visie op de relatie school en kind tegenover maatschappij en stoffelijke omgeving propageerden, die haar ‘vertaling’ in tal van nieuwe uitgaven voor het lager onderwijs moest vinden. Daarbij komt nog dat het niet alles goud was wat E.B. senior had nagelaten, zoals duidelijk blijkt uit de catalogus van de fondsveiling van 1906, waarop we nog terugkomen. De verkoop van de Nieuwe Groninger Courant in 1899 aan Van Heyningen Bosch & Co. duidt evenmin op een activiteit die door Wolters gekoesterd diende te worden. En tenslotte kan het E.B. junior moeilijk als een tekort worden aangerekend dat hij ten aanzien van boekverzorging, typografische vernieuwing en verluchting met foto’s en tekeningen, óók van het schoolboek, niet blind bleef voor de renaissance in de Nederlandse boekproduktie die zich op deze terreinen juist in zijn bestuursperiode om de schoolboekenuitgeverij heen afspeelde, en waarbij hij terecht aansluiting zocht.

Beziet men het uitgavenbeleid in deze derde fase, dan vindt men daarin duidelijk de afspiegeling van de genoemde ontwikkelingen. Er verschenen nieuwe boeken voor wiskunde (de Van Thijn-serie, nog tot in de jaren zestig een kern in het wiskundefonds!), voor handelsrekenen en boekhouden als nieuwe vakken, voor de moderne vreemde talen en, ter ondersteuning van de laatste, naast Koenen een reeks woordenboeken voor Engels, Frans, Duits: Ten Bruggencate, Herckenrath, Van Gelderen, namen die decennia lang, als bij Diephuis, identiek waren aan de werken van hun hand.

Het ‘zaakonderwijs’ kreeg vorm door het werk van W. Walstra en H. Scheepstra, leraar opvoedkunde en Nederlands aan de Rijkskweekschool in onze stad, waaraan hij tevens was opgeleid, en het won aan gewicht door de latere medewerking van Jan Ligthart: Het volle leven. Handleiding voor het zaakonderwijs in de eerste schooljaren. Van de hand van deze laatste auteur, markant onder-wijsvemieuwer, bezield van de gedachte school en leven dichter bij elkaar te brengen, verschenen bij J.B. Wolters vele publikaties. Hoewel zijn betekenis voor de uitgeverij dus groot was, wordt zijn aandeel in de op initiatief van de uitgever tot stand gekomen reeksen leesboekjes (.De wereld in. Dicht bij huis, Nog bij moeder, beter bekend als Ot en Sien, enz.) nogal eens overschat. Niet Ligthart was het immers die deze boekjes schreef, maar in hoofdzaak de uit Roden afkomstige Scheepstra. Niet voor niets vormt het Drentse landschap met zijn dorpjes en landerijen het herkenbare decor in menig verhaal uit de talloze malen herdrukte boekjes. Ligtharts brein zat er wel mede achter, maar slechts de versjes zijn van zijn hand. En natuurlijk steunt deze generaties lang voortdurende zegetocht door het Nederlandse onderwijs niet in de laatste plaats op de tekenpen van de Groninger Cornelis Jetses, en: op de begaafde hand van E.B. ter Horst junior, die dit zo bijzondere driemanschap wist te formeren.

Hier past ook de vermelding van Hoogeveens Leesplank, overgenomen van een firma uit Deventer, maar door Ligthart en Scheepstra van andere ‘nornaal-woorden’ voorzien (aap, noot, mies enz.) en later aangevuld met een serie leesboekjes, ook dit alles door Jetses geïllustreerd.

Talrijke andere uitgaven werden op touw gezet: voor het land- en tuinbouwonderwijs, over borduurkunst, voor scheikunde (Holleman), muziek, godsdienst, geschiedenis, boeken over verleden en heden van stad en provincie, te veel om ook maar bij benadering op te noemen. Liet zijn maatgevoel Eduard in de steek? Wie was hij eigenlijk?

Zelfs in de familiegeschiedenis, die in deze fase van samenvallen van eigendom en bestuur nog sterk samenhangt met de geschiedenis van de firma, blijkt het bij gebrek aan gegevens niet gemakkelijk zich een beeld van hem te vormen. Op de portretten lijkt hij wat verfijnd, wat Couperus-achtig, man met werkdrift en daden-drang, dat stellig, kunstzinnig ook en naar het schijnt niet wars van grote gebaren, maar waar die financiële aangelegenheden betroffen vermoedelijk niet in staat korte- en lange-termijndenken verantwoord te verbinden. Zo maakte hij niet slechts het beleid, maar maakte en brak het beleid ook hem, overspoelde het hem met het vele dat hij zelf had aangehaald. Hij bezweek er ook daardoor onder doordat hij niet werd ondersteund door capabele figuren in de tweede lijn die de zaak op de rails hadden kunnen houden. Des te opmerkelijker is het dat na zijn overlijden twee van hen, beiden met een lange staat van dienst, tot directeur werden benoemd.

Overigens moet wel onderkend worden dat het E.B. junior bepaald niet heeft meegezeten. Door aankoop van grond en gebouw in de Poststraat achter Oude Boteringestraat nr. 18 en nr. 20 werd het mogelijk onder meer een drukkerij te huisvesten, maar terwijl de bouw, begonnen in 1902, in volle gang was kwamen er problemen over twee grote stoomketels, die naar het oordeel van de rooms-katholieke parochie en van de universiteit te veel geluidshinder zouden veroorzaken voor de aangrenzende kerk en bibliotheek. De bouw kwam anderhalf jaar stil te liggen, terwijl het conflict hoog opliep, tot voor de Raad van State. Tenslotte verdwenen de stoomketels en elektriciteit werd de nieuwe, duurdere, energiebron voor de machines. E.B. ter Horst junior maakte het gereedkomen van de nieuwbouw niet meer mee: hij overleed op 15 oktober 1905, de zaak achterlatende in een zodanige staat dat de beide halfbroers Felix Robert en Adolf ernstig hebben overwogen tot liquidatie over te gaan. Dan vinden zij toch de moed om door te zetten, richten in november 1906 de naamloze vennootschap J.B. Wolters’ Uitgeversmaatschappij op, met henzelf als commissarissen. Ruim twee jaar later verlegt Felix Robert zelfs zijn hele loopbaan naar J.B. Wolters nv, gaat op doktersadvies echter met zijn gezin niet in Groningen wonen maar in Den Haag, van waaruit hij voortaan als gedelegeerd commissaris zeer gedetailleerd de verbindingen onderhoudt met de directie, die slechts met betrekkelijk geringe bevoegdheden is bekleed.

Intussen had een grondige reorganisatie moeten plaatsvinden. De binderij werd afgestoten, eveneens de aloude boekhandel, personeel werd ontslagen. Te Amsterdam werd in Krasnapolsky in juni 1906 een omvangrijke fondsveiling gehouden, waarbij voorraden en uitgeefrechten van honderden uitgaven, waarvan vele van vóór 1894, werden geveild, uitgaven waarvoor men binnen de kaders van het voorgenomen versoberde beleid geen plaats meer wilde inruimen. Zo treft men in de catalogus de restant-voorraden aan van J.B. Rietstap, De wapens van den tegen woordigen en den vroegeren Nederlandschen adel beschreven uit 1890, met onder andere A.A. Vorsterman van Oijen, Stam- en Wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche familiën (1885-1890) behorende tot een aantal prestigieuze projekten, eigenlijk te luxueus en te riskant voor een uitgeverij die haar kracht wist in het uitgeven voor school en wetenschap. En zo verdween, ter andere zijde van het sociale spectrum, ook Afkes tiental door Nienke van Hichtum uit J.B. Wolters’ fonds: een deel uit de Geïllustreerde Bibliotheek voor jongens en meisjes van 11-14 jaar (1903), met prachtige tekeningen van Jetses. Uitgeverij Kluitman te Alkmaar hoefde van die aankoop geen spijt te hebben: bijna een eeuw later is dit klassieke kinderboek over een Fries arbeidersgezin nog steeds leverbaar.

J.B. Wolters, Groningen – Den Haag – Batavia

Na de consolidatie van 1905/1906 konden dan de vruchten worden geplukt van de reorganisatie, eerst onder leiding van Mr. F.R. ter Horst en Ir. A. ter Horst. De laatste koos echter voor een loopbaan in een eigen chemisch bedrijf, waarna F.R. vanuit Den Haag de leiding krachtig en met grote toewijding in handen nam. De met hem bevriende pedagoog R. Casimir, oprichter van het Nederlandsen Lyceum te Den Haag, het eerste in ons land (1909), zou later van hem getuigen: “Geheel zijn leven heeft hij eraan gewerkt onze beschaving te dienen, door handhaving van waarden die niet verloren mogen gaan en door vernieuwing te bevorderen waar die noodig bleek. Hij was zakenman. Een bekwaam zakenman zelfs. Men kan zulk een omvangrijk bedrijf niet leiden zonder het te zijn. Maar zijn eergevoel verbood hem ooit iets uit te geven, dat hij beneden de waardigheid van zijn firma vond”6. Daarmee zette Mr. Ter Horst een traditie voort naar het behoud waarvan ook latere leidinggevende generaties bij voortduring zijn blijven streven.

Het fundament bleef aanvankelijk de gesaneerde erfenis van halfbroer en vader, maar spoedig zien we ook fondsuitbreiding, meer dan voorheen met medewerking van auteurs uit het westen van het land, waaraan de woonplaats van Mr. F.R. ter Horst niet vreemd zal zijn geweest. Zo werd de vernieuwing van Hoogeveens leesmethode door Ligthart, Scheepstra en Jetses voortgezet (1909) en verschenen onder meer de Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde door C.G.N, de Vooys (1908) en van B.E. Bouwman en Th.A. Verdenius Deutsche Literaturgeschichte (1913). De ironie wil dat nu juist deze auteurs, de eerste samen met G. Stuiveling, in de jaren veertig7 respectievelijk dertig8 enigszins op gespannen voet kwamen te staan met het hierboven geciteerde credo van de gedelegeerd commissaris.

Tot 1915 vonden de Haagse werkzaamheden plaats vanuit F.R. ter Horsts woonhuis, maar in dat jaar werd een apart kantoor aan de Koningskade geopend. Behalve Ter Horst kwam daar A.H. Willemse te werken, als procuratiehouder diens rechterhand, die onder meer tot taak had nieuwe buitendienstmedewerkers te instrueren bij hun bezoeken aan scholen. Zodoende trok hij samen met hen op de fiets van dorp tot dorp. Eens, zo luidt het verhaal, arriveerden ze onder schooltijd ergens in een uithoek waar ze achter een ruitje een briefje aantroffen met de omzetbedreigende mededeling dat het hoofd der school tijdens de schooluren geen bezoek wenste te ontvangen. “Moet je je niets van aantrekken,” doceerde Willemse, trad onverstoorbaar binnen en stopte het briefje in z’n zak. Ontstemd hoofd der school: “Hebt u dan dat briefje niet zien zitten?”. “Geen briefje gezien,” zei Willemse, waarna er goede zaken werden gedaan. Zó maakt men een uitgeverij van schoolboeken groot…

Dat het de uitgeverij inderdaad voor de wind ging bleek ook uit de ruimtelijke uitbreidingen in de Oude Boteringestraat: het hoekhuis, nr. 24, was aangekocht (1910) en braakliggende grond werd bebouwd, eerst alleen laagbouw, later met een aantal verdiepingen er bovenop. Ook dat bleek echter voor de groeiende ruimtenood niet de definitieve oplossing: tien jaar later werden zetterij, drukkerij en ook weer een binderij ondergebracht in een gloednieuw fabriekscomplex tussen de Akkerstraat en de Moesstraat bij het Noorderplantsoen.

De expansie van de firma was overigens niet alleen toe te schrijven aan de kwaliteit van leiding en medewerkers (pas in 1917 arriveerden de eerste vier medewerksters, apart gehouden in een eigen vertrek), maar ook aan de institutionele en didactische veranderingen in het onderwijs waarvan ook andere uitgevers profiteerden. Factoren van belang waren, wat het eerste aspect betreft, in 1920 de verlenging van de in 1900 ingevoerde leerplicht met een jaar, de onstuimige groei van het ulo en de grotere deelname van meisjes, waardoor ruimere afzetmogelijkheden voor het grijpen lagen. Tegelijk groeide ook inhoudelijk gezien de behoefte aan nieuwe leermethoden in verband met de hogere vlucht die de pedagogiek als wetenschap aan het nemen was, hetgeen tevens de didactiek van de afzonderlijke leervakken niet onberoerd liet. Te denken valt aan hoogleraren als Dr. J.H. Gunning Wzn en Dr. Ph.A. Kohnstamm, beiden later ook als auteur aan J.B. Wolters verbonden.

Het fonds groeide en groeide, niet in de laatste plaats door de bekwaamheid van Dr. A.M.H. Schepman, die, getrouwd met een nicht van F.R. ter Horst, in 1917 in dienst was getreden. Meer dan veertig jaar lang zou hij als directeur de dominerende kracht blijven: een man met een ongewoon grote kennis van mensen en zaken, met een helder inzicht en scherpe intuïtie, door vele van ‘zijn’ auteurs op handen gedragen, maar zonder de behoefte (of het vermogen?) bij zijn eigen mensen op kantoor veel goodwill te verwerven. Rechtstreekser gezegd: geen gemakkelijk karakter. Bij sommige van de personeelsleden om hem heen bracht hij knakkende afhankelijkheid teweeg en niet zelden zelfs angst, maar voor wie die vrees zijns ondanks wist te overwinnen, voor wie kans zag te laten zien wat hij zelf dacht waard te zijn en daardoor acceptatie verkreeg, viel er veel te leren. Gul met het rechtstreeks uiten van appreciatie was hij overigens ook dan niet, en daarin leek hij, bij alle verschillen, op J.B. Wolters, van wie E.B. ter Horst sr. ooit getuigde dat hij door deze nimmer was geprezen. Dit klimaat van gestrengheid, maar wel gepaard gaande met goede sociale voorzieningen ook toen dat wettelijk nog niet hoefde, is nog tot vrij ver na de oorlog blijven bestaan.

Dr. Schepman (1890-1959) was bioloog, maar tegelijk thuis in zoveel andere vakgebieden dat men hem met recht een ‘mercator sapiens’, een geleerde koopman, heeft genoemd. Bovendien vervulde hij in enkele landelijke branche-organi-saües jarenlang belangrijke bestuursfuncties en in het plaatselijke muziekleven speelde hij in figuurlijke zin vele jaren de eerste viool. Omdat ‘meneer Schepman’ in dit korte bestek niet de aandacht kan krijgen die hij eigenlijk verdient, moeten we nu volstaan met het noemen van enkele auteursnamen die voor de firma in zijn bestuursperiode gezichtsbepalend zijn geweest, namen die soms bij elkaar horen alsof het C & A betreft. ‘Brouwer en Ras’ vormden zo’n koppel voor Duits, ‘Kooistra en Schutt’ voor Engels, ‘Benjert en Elzinga’ voor Frans, ‘Brummelkamp en Fahrenfort’ voor aardrijkskunde, ‘Blonk en Romein’ voor geschiedenis, ‘Krans en Vrij’ voor natuurkunde, ‘De Gaay Fortman en Heidinga’ voor natuurlijke historie, enz. enz., naast solisten als Rijpma voor geschiedenis en deels Nederlands, W.L.M.E. van Leeuwen voor Nederlandse letterkunde, later met F.G. Stemvers, Van der Heyde voor Latijn en Grieks, Bokhorst voor scheikunde, Vredenduin voor wiskunde, enz. enz.

Voorzover deze vakken tevens in het ulo werden gegeven, kwamen er ook nevenedities voor die scholen, met echte of slechts schijnbare medewerking van een daar werkzame docent. De speciaal voor het ulo ontworpen uitgaven deden het trouwens over het algemeen beter. Produktief in deze sector waren ook mensen als W. en J. Uittenbogaard, H. de Lange, J.P. Verheule, en vele anderen.

Segmentatie was er niet alleen naar schooltype maar ook naar ‘zuil’: voor sommige vakken, en uiteraard vooral die met betrekking tot mens en maatschappij, waren afzonderlijke uitgaven verkrijgbaar van het type Kuyvenhoven en Van den Tol, Vaderlandse geschiedenis voor het christelijk mulo. En wat te denken van L. Bot, Beknopte Duitsche Spraakkunst voor Rooms-Katholieke scholen (1930, derde druk)? Voor het lager onderwijs kon het verzuilde Nederland nog tot in de jaren vijftig kiezen uit de taalmethodes van Paulusse en Voorwinden en de daaruit afgeleide versies van Van den Blink (christelijk) en Broeder Stefanus (rooms-katholiek), boekjes die op de keper beschouwd niet veel van elkaar verschilden. Op wetenschappelijk niveau vond men deze driedeling terug in een Keur uit de werken van Kohnstamm, Waterink, Hoogveld. Het kon allemaal bij J.B. Wolters verschijnen, zonder aanzien des geloofs, en zelfs verloor men onderwijs en wetenschap als markt bewust even uit het oog bij het onbekrompen uitgeven van de gedenkschriften van J.H. Schaper, mede-oprichter van de SDAP. Afkomstig uit Groningen: daarom dus.

Intussen bleef Mr. F.R. ter Horst van Den Haag uit vooral zijn aandacht geven aan het lager onderwijs en aan de vestiging in Batavia. Van hem was het denkbeeld geweest, een vestiging in Nederlands-Indië te openen, overtuigd als hij ervan was dat daar grote mogelijkheden voor J.B. Wolters zouden liggen. Met deze visie heeft hij zich bepaald niet vergist, want de Indische tak van het bedrijf is voor JBW van zeer grote betekenis geweest. Samen met A. Willemse van het Haagse kantoor werd M.Tj. de Jong in 1920 als kwartiermaker naar Batavia gezonden. Willemse keerde spoedig terug, maar het zou tot na de oorlog duren eer De Jong het Groningse kantoor in een andere functie opnieuw betrad. In de tussenliggende jaren was er wel het een en ander tot stand gebracht, mede door Mr. J.H. Tromp, die De Jong in 1923 gezelschap kwam houden. Het zitkamertje annex kantoor en het slaapkamertje annex magazijn [de boeken onder het bed) uit de pioniersjaren aan de Laan Trivelli waren toen inmiddels verwisseld voor een nog bescheiden maar goed geordend onderkomen aan de Museumlaan, en nog weer later werd de kroon op het werk gezet met de ingebruikneming van een groot eigen pand op ‘Gang Scott’, kort voor de oorlog nog grondig in een modem kantoor herschapen.

De bezetting van Nederlands-Indië door Japan maakte aan het werken in dit kantoor een einde. De Jong en enkele Nederlandse medewerkers met hun families belandden in de Japanse kampen. Mr. Tromp, die al voor de oorlog was teruggekeerd om geleidelijk aan in de plaats van Mr. F.R. ter Horst de schakel tussen Nederland en Gang Scott te worden, vertrok na de oorlog opnieuw naar Djakarta. De snelle ontwikkelingen in het Indonesische onderwijs na de machtswisseling van 1949 leidden tot een uitbreiding van de omzet die de stoutste verwachtingen overtrof, zo zelfs dat de daarmee gepaard gaande aandacht en het grafische capaciteitsbeslag in Groningen gedurende de hersteljaren van het naoorlogse Nederland de renovatie van het vaderlandse fonds enigszins vertraagden. Die periode was maar van korte duur: het onafhankelijke Indonesië verbood in 1954 de import uit Nederland ten aanzien van boeken in de Indonesische taal, die in Indonesië zelf gedrukt dienden te worden. Wel kwamen er te Djakarta aan de Djalan Madiun desondanks nog enkele jaren van relatieve bloei door de verkoop van aldaar geproduceerde boeken, maar de algehele liquidatie kwam toch niet lang daarna: in 1959 werd J.B. Wolters-Djakarta genationaliseerd.

Al vóór 1920 vonden grote aantallen Nederlandse schoolboekjes, zoals aangepaste versies van Hoogeveens Leesplankje en de leesseries van Ligthart en Scheepstra, hun weg naai Indië. Deze titels niet meegerekend verschenen er tot 1942 circa zeshonderd uitgaven, originele zowel als van Nederlandse titels afgeleide edities, zoals een bewerking van Diels-Nauta, Fundamenteel rekenen, en vele andere. Sommige van deze boekjes konden in voor de Nederlandse orde van oplagegrootte gigantische aantallen worden gedrukt, vooral die in de Indonesische taal. Er was dan ook aanzienlijke krachtsinspanning voor nodig om het politiek gezien onvermijdelijke verlies van de Indische omzet te boven te komen. De firma toonde die veerkracht te bezitten, naar aanstonds zal blijken.

Ook in de jaren dertig had men al eens een gevoelige tegenslag het hoofd moeten bieden, zij het van mindere omvang en als ‘crisis’ natuurlijk in het niet vallend bij de sociale ellende die aan deze ‘crisisjaren’ in brede lagen van de bevolking zo beschamend was verbonden. Het betrof overigens in het geheel geen economische aangelegenheid, maar slechts een banale spellingkwestie. Een volledig overzicht te geven van deze spellingstrijd voert te ver. Voldoende is hier te constateren dat het minister Marchant was die in 1934, na jarenlang gekibbel, een nieuwe spelling invoerde (de vereenvoudigde spelling-De Vries en Te Winkel uit de negentiende eeuw), hetgeen voor de uitgevers van schoolboeken niet minder dan een ramp was, niet zozeer door de aard van de bescheiden aanpassingen als zodanig alswel door het gegeven dat honderdduizenden boeken hun tragisch einde in de papiermolen moesten vinden, omdat ze plotseling door de overheid onbruikbaar werden bevonden. De klap kwam hard aan: het kantoor in Den Haag werd gesloten, van de viering van het honderdjarig bestaan in 1936 werd geheel afgezien en er vielen ontslagen. Wie blijven mocht kreeg weliswaar een pijnlijke loonsverlaging te incasseren, maar diende tevreden te zijn met het behoud van zijn of haar baan, een situatie die remmend heeft gewerkt op de zo wenselijke volwassenwording in de verhoudingen binnen het bedrijf en op de persoonlijke ontplooiing van medewerkers en medewerksters, ook ten bate van de firma.

Terwijl wij met spelling en crisis bezig waren, naderde er in Europa ondertussen nog grotere pijn, over de gevolgen waarvan we het in het volgende hoofdstukje nader zullen hebben. Was het mede met het oog op dat onheil dat R. Casimir, Mr. F.R. ter Horst herdenkend, gewaagde van “waarden die niet verloren mogen gaan”? Het is juli 1940.

J.B. Wolters in de periode 1940 -1968

Toen de Duitsers 10 mei 1940 ons land binnenvielen waren de schoolboekenuitgevers daarop net zo weinig voorbereid als de meeste andere groeperingen. In de jaren dertig was van het aankweken van een welbewuste en principiële anti-houding ten opzichte van het naderende gevaar nauwelijks sprake geweest, zodat de verwarring vrij algemeen was, ook bij J.B. Wolters. Toch kregen de uitgeverijen nog tot het najaar van 1940 de tijd om hun standpunten nader te bepalen, tot het tijdstip namelijk waarop een zogenaamde ‘Commissie van Voorlichting’ zich onder druk van de bezettende macht begon bezig te houden met de inhoud van schoolboeken. Deze mochten niets bevatten dat als ‘deutschfeindlich’ was te beschouwen; over levende leden van het vorstenhuis diende te worden gezwegen, werk van joodse auteurs moest bij herdruk uit de boeken worden verwijderd, enzovoort. Deze voorschriften, die uiteraard vooral de geschiedenisboeken en bloemlezingen bij literatuur- en leesonderwijs troffen, maar eveneens golden voor zangbundels (oranjeliederen) en biologieboeken (rassenleer), werden tot in het meest kleingeestige serieus genomen. Een leerboekje waarin enkele Hollandse jongens bij een onschuldig stoeipartijtje een paar Duitse leeftijdsgenoten de baas bleven kon geen genade vinden. Zo dacht men een ‘cultuur’ te kunnen beschermen…

Behalve de zwaarste sanctie: een algeheel verbod op bepaalde boeken (Thomas Mann, Ausgewählte Prosa bijvoorbeeld), mocht er in ‘lichtere’ gevallen met wijzi-gingsblaadjes worden volstaan en ook wel met wegsnijden of overplakken van verboden namen, fragmenten en illustraties. Ter binderij is daar stellig menig uurtje handwerk in gaan zitten. In oktober 1942 waren er zeventig JBW-uitgaven waarbij deze wijzigingsblaadjes, in de uitgeverij zelf curieus genoeg ‘verbeterblaadjes’ genoemd, gratis ter beschikking werden gesteld aan scholen en boekhandel9. Voorzitter van de genoemde commissie was Prof. Dr. J. van Dam, secretaris-generaal van het zogeheten departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, over wiens pro-Duitse houding geen misverstand hoeft te bestaan, maar die toch ook weer zo weinig in staat bleek krachtig aan de nazificatie van leerboeken te werken, dat onderwijsinspecties en scholen het op dit punt niet al te moeilijk hadden met hun lijdelijk verzet. Achteraf rijst natuurlijk ook ten aanzien van de uitgeverij zelf de vraag of er niet vierkant tegen de pogingen tot nationaal-socialistische beïnvloeding stelling had moeten worden genomen, eenvoudigweg door te weigeren aan de kwalijke occupaties van de commissie het oor te lenen. Het is dezelfde vraag die voor zoveel andere vergelijkbare situaties in die jaren gesteld is, of zou kunnen worden. Waar diende de directie precies de grens te trekken tussen principiële zuiverheid en praktische dagelijkse zorg, en was die grens wel zo objectief-helder aanwezig? Verdedigbaar is, dat uitgeverij en onderwijs door deze beperkte meegaandheid bespaard zijn gebleven voor een centraal uniform nationaal-socialistisch leerplan met bijbehorende leerboeken en een afgedwongen bereidverklaring van de docenten zich daarnaar te zullen richten, zoals in Duitsland zelf was gebeurd10.

Hoe dit ook zij, het bedrijf had aan heel wat andere zorgen het hoofd te bieden. De export naar Indië hield natuurlijk meteen op. Met de grootste moeite viel er, naarmate de oorlog voortduurde, aan papier te komen, het broodnodige lood ter zetterij werd ‘gevorderd’ (= gestolen), het onderwijs functioneerde slechts gebrekkig, de omzet stagneerde. De ‘Arbeitseinsatz’ zorgde weliswaar voor uitdunning onder het manlijke personeel, sommigen doken onder en droegen daadwerkelijk bij aan het verzet (o.a. S. Brouwer), maar desondanks werd het een opgave iedereen aan het werk te houden. Ter bescherming van medewerkers deed men alsof dat wel zo was en voor de familie van personeelsleden die in het nauw kwamen werd goed gezorgd. Ook menig auteur werd aan voedsel geholpen (Hongerwinter 1944-1945).

De directie was, naar men mag aannemen mede onder invloed van de onalledaagse toestanden, tot een driemanschap verbreed. Naast Dr. Schepman was Mr. J.H. Tromp tot directeur benoemd, en al even vóór hem in 1940 Mr. J.A. Schreuder (1906-1980), schoonzoon van Mr. F.R. ter Horst, in wiens school alle drie min of meer waren gevormd. Mr. Tromp, wiens rol in Indië/Indonesië al ter sprake kwam, bleef formeel in functie tot 1961, Mr. Schreuder vertrok in 1965, toen hij op medisch advies zijn werk moest beëindigen. Veel heeft hij voor de firma betekend, niet alleen als de motor achter de uitbreiding van de ‘Akkerstraat’ en de vele verbouwingen in de Oude Boteringestraat, maar ook als uitgever. Hem komt tevens de eer toe, door zijn persoonlijke optreden een aanzienlijke bijdrage te hebben geleverd aan de humanisering van het bedrijfsklimaat, hoewel hij toch geworteld was in het J.B. Wolters van de jaren dertig.

Mr. Schreuder was de ‘oudste’ directeur geworden na het vertrek van Dr. Schepman eind 1958. In het zicht van diens naderende afscheid was in 1953 R. Beumer in dienst getreden, die de opbouw van een veelomvattend fonds voor het technisch onderwijs en het nijverheidsonderwijs voor meisjes als eerste taak aanvatte, slechts bescheiden betreden als deze schoolsoorten waren, maar als marktgebieden voor Wolters belangrijker geworden als kans tot compensatie voor de nagenoeg weggevallen Indische omzet. Deze latere directeur, afkomstig van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en dus op vormings- en onderwijsterrein geen onbeschreven blad, kwam al vrij snel tot de conclusie dat de organisatie van J.B. Wolters meer aansluiting bij het actuele maatschappelijke omgevingsveld niet langer kon ontberen. Helderder verantwoordelijkheidstoewijzing en decentralisatie van kerntaken konden de werkbasis van de uitgeverij, bij juiste personele keuzes en tijdige terugkoppeling naar boven, alleen maar sterker maken. Ook als promotor van actievere eigen participatie in de produktontwikkeling en van internationale samenwerking verdient hij hier te worden genoemd.

Tien jaar na de oorlog onderscheidde de omzet zich van die van alle voorgaande jaren door een nog nimmer bereikt niveau in de Nederlandse sector11. Daarvoor zal zeker ook de geboortegolf van de eerste naoorlogse jaren mede de verklaring vormen voor wat het lager onderwijs betreft, ten dienste waarvan S. Bouma zich vanaf 1945 vele jaren energiek heeft ingezet. Van hem werd wel gezegd: “Wie niet door Bouma gekend wordt, kan in het onderwijs niet veel voorstellen”. Op zijn afscheidsbijeenkomst te Utrecht in 1975 kon men daarvan wel enigszins een beeld krijgen…

Minder lang was het dienstverband van Mr. W.R.H. Koops (1955-1964), die de vrij laat begonnen fondsvemieuwing op het uitgestrekte veld van middelbaar en hoger onderwijs ter hand nam. Zijn omvangrijke kennis omtrent auteurs en die het zouden kunnen worden en van boek en wetenschap in het algemeen evenaarde zeker die van Dr. Schepman. Vele uitgaven kwamen onder zijn regie tot stand. Na zijn vertrek zou de Universiteitsbibliotheek meer dan een kwart eeuw van zijn kwaliteiten profiteren. Tegelijk met hem vertrokken Dr. H.J.H. Hartgerink, die het einde van J.B. Wolters-Djakarta had moeten meemaken, en Dr. F.J. Ormeling, wiens medewerking aan de Bos-atlas evenwel tot en met de 48e druk van 1976 behouden bleef. Ook het vertrek in 1966 van W. Hendriks, die wethouder van Groningen werd en later burgemeester van Sliedrecht, was voor de firma een gevoelig verlies.

Inmiddels was ook de oudste generatie, zij die circa 1920 in dienst waren getreden, aan haar uittocht begonnen. Zo vertrok F.A. Rosenveldt, algemeen procuratiehouder en steun en toeverlaat voor velen, in 1963. Kon in zijn plaats uit eigen gelederen de lacune worden opgevuld door R.K. Aeneae Venema, die voor én na de oorlog in Indië administratief zijn sporen had verdiend, voor het uitgeef-werk kwam ook versterking van buitenaf, en wel door de benoeming van Ir. M. Ververs, leraar scheikunde (1965) en Dr. A.G. de Man, leraar klassieke talen en alsauteur van de Latijnse methode Accipe ut reddas al aan JBW verbonden (1966). Mede door versnelde taakverzwaring van anderen (G.L. Weis, J. de Groot) wist de directie ruimte te scheppen voor markering van de weg naar nieuwe organisatievormen, naar invulling van de nieuwe leerplannen van 1968, naar verkenningen in de richting van mogelijke fusiepartners. Anderzijds ging de samenwerking met de uitgeverij Kris Kras te Amsterdam verloren. In de persoonlijke sfeer viel een zeer groot verlies te betreuren toen Drs. J.W. de Ven, in 1966 voor financieel-economische zaken tot de directie toegetreden, kort voor de fusie met Samsom in 1972 kwam te overlijden.

Na de mensen: de boeken. Mede met behulp van de catalogus van de tentoonstelling van JBW-uitgaven bij het zo luisterrijk gevierde jubileum in 1961, zal deze JBW-geschiedenis-in-vogelvlucht worden besloten met het vermelden van enkele gezichtsbepalende uitgaven, waar het tenslotte toch steeds weer om begonnen is. Men zij gewaarschuwd: het zou weinig moeite kosten honderd van zulke opsommingen van karakteristieke produkten te geven! In willekeurige volgorde dan nu: Naar een nieuwe didactiek in de lagere school, onder redactie van Dr. Ph. Kohnstamm, Dr. I. van der Velde en L. Welling (vanaf 1941), een reeks die de vernieuwing in het lager onderwijs sterk heeft bevorderd; R.W. Zandvoort, A Handboek of English Grammar (1945, vaak herdrukt en tot in Japan uitgegeven); Zandvoort-Venekamp-Kuipers, Naar zelfstandig rekenen, een methode uit de jaren vijftig die in de jaren zeventig in herziene vorm opnieuw voor een onwaarschijnlijk groot kassucces zorgde; A. Sivirsky, Het beeld der Nederlandse literatuur (1959-1960), een zeer oorspronkelijk werk in twee fraaie zwart-linnen banden met in groen een gecalligrafeerde belettering door S. Gruber-Heynemann, die vanaf 1956 tot 1983 aan honderden uitgaven haar artistieke en intellectuele kunnen ten goede heeft laten komen; Vorming, een handboek voor sociaal-cultureel vormingswerk met volwassenen, onder redactie van Prof.Dr. T.T. ten Have (1959); J.S. ten Brinke en W. Drop, Wegwijs in het taalverkeer, een veel herdrukte leergang voor actief en passief taalgebruik (jaren zestig); Universitas Groningana 1614-1964, Gedenkboek ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan der Rijks-Universiteit te Groningen (de wedstrijd Wolters tegen Noordhoff staat dan 2 tegen l); Fop. I. Brouwer, Plantkunde en erfelijkheidsleer, een uitgave voor het aloude land- en tuinbouwonderwijs (19e druk, 1966); Nieuwe Serie voor het Technisch Onderwijs, de Taakboeken van N.W. Velders, de vele technische boeken van G. Groenendijk en zovele andere voor het beroepsonderwijs waaraan voor de vormgeving de Groningse ontwerper Abe Kuipers voortreffelijk heeft bijgedragen. En dan mag tot besluit van deze uiterst onvolkomen galerij de inspirerende naam van de Groningse hoogleraar en onderwijsvemieuwer L. van Gelder (Didactische Analyse) niet ontbreken.

Verborgen achter al deze boeken uit verleden en heden bevonden zich, onzichtbaar behalve in dagen van feest en afscheid, vele jaren lang de beide commissarissen Mr. J. ter Horst en Dr. A.M. ter Horst, méér dan vrijblijvend in het welzijn van de medewerkers geïnteresseerd, neven van elkaar, zoons van de twee broers die aan het begin van deze eeuw in een kritieke fase besloten ‘J.B. Wolters’ in leven te houden. In 1968 kwam dan toch het einde aan het afzonderlijke bestaan van de eminente uitgeverij, die ook onder de Ter Horsten altijd zo was blijven heten, zij het dat de achternaam van Jan Berends in de naam van de nieuwe combinatie behouden bleef. En, wie zou het durven ontkennen: meer dan terecht.

Wolters-Noordhoff, van fusie tot fusie (1968 -1974)

Naast een veranderde samenstelling van de directies bij beide bedrijven als verklarende factor, kan het zeker geen toeval heten dat de fusie tussen de aloude rivaliserende buren in de Oude Boteringestraat een feit werd in hetzelfde jaar als waarin ook de nieuwe wet op het voortgezet onderwijs (‘Mammoetwet’) in werking trad: 1968. Met de gewijzigde structuur van het onderwijs werden grotere samenhang en meer onderlinge doorstroming tussen de diverse schoolsoorten beoogd, en leerplannen en didactische benaderingswijzen gingen voor een aantal vakken (moderne vreemde talen, wiskunde) tevens op de helling. De grote investeringen, die daarmee voor het noodzakelijke vernieuwingsbeleid van de uitgeverij in relatief korte tijd nodig waren, konden een steviger financieel draagvlak en bundeling van krachten goed gebruiken. Overigens hoefde Wolters noch Noordhoff deze stap te doen uit bedrijfseconomische zwakte of in verband met opvolgingsproblemen in de leiding.

Wel stellen we vast dat bij J.B. Wolters al van circa 1960 af belangrijke aanzetten tot nieuw beleid waar te nemen waren geweest. Men had een begin gemaakt met de oprichting van een beperkt aantal vakredacties, waarvoor ook nieuwe hooggekwalificeerde uit het onderwijs afkomstige medewerkers waren aangetrokken. Zij kregen een stafafdeling voor onderwijskundige research, later Studie en Onderzoek geheten, naast zich, bedoeld om de praktische uitgeefbeslissingen enigszins wetenschappelijk te ondersteunen. Het gevaar te veel aan theoretische inzichten en te weinig aan de schoolpraktijk het oor te lenen en daarmee van de markt te vervreemden, moest tijdig worden onderkend. Gaandeweg kon deze zwaar bemande afdeling in de loop van de jaren zeventig weer verdwijnen, omdat de daar aanwezige deskundigheden in het operationele handelen van de vakuitge-vers zelf werden geïntegreerd.

De schaalvergroting van 1968 bracht een en ander in een stroomversnelling. Een zich ontwikkelende procesindustrie werd zichtbaar, die ook tot een omslag in de bedrijfscultuur leidde: de charme, maar ook de willekeur, van een informele, weinig gelede, overwegend door traditie bepaalde bedrijfssfeer moest geleidelijk-aan plaats maken voor het formelere karakter van een samenstel van verticaal en horizontaal met elkaar verbonden specifieke deskundigheden. Deze verbijzondering van functies en strakkere organisatiestructuur bleken onontkoombaar in een omgevingsveld waarin de oude vertrouwde manier van uitgeven niet meer paste. Het bleek hoe langer hoe minder effectief, te vaak slechts te reageren op het min of meer toevallige aanbod van manuscripten voor losse boekjes voor afzonderlijke schooltypen en leerjaren. Voor de meeste vakken ontstonden, op basis van één didactisch concept, samenhangende versies voor de verschillende schoolsoorten, niet alleen in de breedte maar ook longitudinaal. De snellere veroudering van kennisinhouden, nieuwe (vakdidactische inzichten, technologische ontwikkelingen en geringere stabiliteit in de schoolstructuur beperkten de levensduur van een dergelijk omvangrijk geheel en verkortten daarmee de periode van ‘return of investment’. Meer zelf selecteren, contracteren en begeleiden van auteurs en zorgvuldiger ‘plannen’ van nieuwe leergangen werden daardoor onvermijdelijk. Meer dan voorheen legde men er zich tevens op toe, de aangeleverde teksten kritisch te bezien op hun taalkundige moeilijkheidsgraad, helderheid en structuur: het werd het werk van een groeiend aantal bureauredacteuren. Deze werkwijze is in de meeste educatieve uitgeverijen, zoals de schoolboekuitgevers van weleer zich zijn gaan noemen, welhaast gemeengoed geworden12.

In toenemende mate kwamen na de fusie uitgaven tot stand door middel van samenwerking met buitenlandse uitgeverijen. De jaarlijkse Frankfurter Buchmesse speelde daarbij als ontmoetingsplaats van uitgeverijen uit een aantal Noord- en Westeuropese landen een prominente rol, waarbij met name de moderne vreemde talen een voortrekkersfunctie vervulden. Voor Engels ontstond in 1969 zelfs vergaande samenwerking met de Londense uitgeverij Longman, die de ‘joint-venture’ Wolters-Noordhoff-Longman deed ontstaan. Daartoe in staat gesteld door de vrij extreme opvattingen in die dagen over het te vermijden gebruik van de moedertaal, kon door WNL het marktaandeel voor Engels in korte tijd aanzienlijk worden uitgebreid. In 1989 werd deze gezamenlijke onderneming beëindigd.

Na de overname van de Haarlemse uitgeverij H.D. Tjeenk Willink werd het Groningse tertiaire, dit is het niet tot het basis- en voortgezet onderwijs behorende, fonds een tijdlang in een aparte besloten vennootschap met die naam ondergebracht, maar in 1977 weer over Wolters-Noordhoff en Samsom te Alphen aan den Rijn verdeeld, welk laatste bedrijf in 1972 inmiddels met Wolters-Noordhoff was gefuseerd tot de zogeheten Informatie en Communicatie Unie, later Wolters-Samsom Groep genaamd, met hoofdvestiging te Zwolle. De juridische uitgaven verhuisden naar Alphen aan den Rijn, de historische bleven in Groningen. Zo kon het gebeuren dat Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen, dat zoals bijna alle werk van Nederlands bekendste historicus van de twintigste eeuw oorspronkelijk bij H.D. Tjeenk Willink was verschenen, tot het fonds van Wolters-Noordhoff ging behoren. Bij Noordhoff had overigens reeds in 1897 Huizinga’s dissertatie het licht gezien.

Expansie en huisvesting

De fusie met Samsom in 1972 bracht een bestuurlijke splitsing teweeg tussen de ‘werkmaatschappij’ Wolters-Noordhoff, als in de Oude Boteringestraat gevestigde uitgeverij, en de ‘werkmaatschappij’ Wolters-Noordhoff Grafische Bedrijven in de Akkerstraat, later aan de Gotenburgweg: beide werden aparte b.v.’s met gescheiden directies, ieder voor zich verantwoordelijk voor hun eigen omzet en resultaat, zij het dat er tot ver in de jaren tachtig een door de concemleiding opgelegde ‘verplichte winkelnering’ heeft bestaan, die WN minder goed deed dan WNGB. Thans behoort WNGB in het geheel niet meer tot het concern.
Overtuigd van de juistheid van de stelling ‘Tradition is something to build on, not to rest on’, zocht Wolters-Noordhoff al vanaf het midden van de jaren zeventig naar mogelijkheden adequate ruimte te vinden voor het gekozen organisatiemodel van budgetverantwoordelijke, relatief onafhankelijke vakredacties/uitgeefgroepen. De oude percelen met hun talrijke inpandige hoogteverschillen en dwarsverbindingen lagen weliswaar in een vooral voor de medewerkers prettige infrastructuur, maar dat voordeel woog hoe langer hoe minder op tegen het nadeel van de lang niet optimale bedrijfsvoering, voorzover die van haar stenen omhulsel afhankelijk pleegt te zijn. Wekenlang konden nieuwelingen met een plattegrond bij zich door het gebouwencomplex zwerven, en af en toe kwam men verdwaalden tegen, veelal op zoek naar een van de te weinig aanwezige toiletten…

In het jaar van de verhuizing naar Damsport, 1983, waren de bedrijfsactiviteiten, los van de magazijnen en de orderadministratie, overigens nog over drie andere lokaties verdeeld: Grote Markt, Sint-Walburgstraat en Smirnoffstraat. Met recht een onhoudbare toestand.

Te meer moest daaraan wel een einde komen omdat in de loop van de jaren zeventig tal van nieuwe activiteiten werden aangepakt, mede bedoeld om de effecten van de teruggang van de leerlingenaantallen, de krimpende onderwijsbudgetten, de doorbraak van (omzetschadende) boekenfondsen op de scholen en de gewillig draaiende kopieermachines aldaar, uit een oogpunt van omzet te compenseren en er wat aan over te houden. Met het nationale monument van de Bos-atlas als vertrekpunt werd deze honderdjarige kern door een aanzienlijke hoeveelheid satellieten omgeven: kleinere atlassen, grotere atlassen, buitenlandse edities, historische atlassen, gezinsatlassen. Eenzelfde soort gezinsuitbreiding ondergingen de aloude woordenboeken. In het verlengde van de vroegere positie in de rechtswetenschappen, verzwakt als die was door de verhuizing naar een zustermaatschappij, werd het juridisch fonds nieuw leven ingeblazen. Andere produktvormen voor het literatuuronderwijs in de gedaante van een pakket tijdschriften openden nieuwe, vruchtbare wegen. In het buitenschoolse onderwijs, reflectie op maatschappelijke ontwikkelingen, werd een nieuw werkterrein voor de uitgeverij gezien, ook in de vorm van cursussen op het gebied van taalvaardigheid en een tolk-vertalersopleiding. In de informatief-recreatieve sfeer gingen de Berlitz-reisgidsen tot het fonds van Wolters-Noordhoff behoren, dat aldus een lange-afstandsverbinding legde met de vele reisboeken uit de pionierstijd van J.B. Wolters in de jaren veertig van de negentiende eeuw. En om de niet-volledige opsomming te besluiten: eveneens een lijn uit het verleden doortrekkende breidde men het samen met E. Forsten opgezette fonds Wolters-Noordhoff/Forsten uit met tal van uitgaven van regionale aard.

Daarnaast ontvingen produktontwikkeling, marketing en verkoop, ook en vooral van de traditionele onderwijsmarkten en het tertiair onderwijs (hoger beroepsonderwijs en universiteit) krachtige vemieuwingsimpulsen, van de ‘oude’ vakken tot en met nieuwe als verkeersonderwijs, Spaans, milieukunde, elektronica, kunstzinnige vorming, enzovoort13. Ruimtelijk gezien, nogmaals, een onhoudbare toestand, want al deze inspanningen – waarop in de jaren tachtig met een enkel accentverschil over het algemeen vruchtbaar werd voortgebouwd -maakten een oplossing voor het huisvestingsprobleem alleen maar urgenter.

De verkoop van de panden bleek het eerste obstakel. De aanvankelijke koop-overeenkomst met een kapitaalkrachtige gegadigde moest uiteindelijk schipbreuk lijden, omdat de gemeente Groningen niet tijdig, dat wil zeggen per 31 december 1979, de vereiste bouwvergunning verstrekte. Er zou niet voldaan zijn aan haar voorwaarden: geen afbraak van monumenten, afzonderlijke verhuurbaarheid, dus aparte ingangen van elk van de panden en ruimtereservering voor de detailhandel. De koper, die problemen vrezend voor een ontsnappingsclausule had gezorgd, liet daarop weten van het koopcontract af te zien. Omdat de door Wolters-Noordhoff beoogde nieuwbouw uiteraard stond of viel met het wel of niet slagen in de niet te slechte verkoop van de oude panden, raakte het bedrijf in een vrij langdurige impasse. Zelfs werd een tijdlang overwogen dan maar een nieuwe kantoorvleugel te bouwen aan de Poststraatzijde van het complex en daartoe een stuk minder bruikbare magazijnruimte te slopen. Deze overweging werd achterhaald toen in 1981 in het PGGM (Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen) te Zeist een nieuwe koper werd gevonden, die erin slaagde met de gemeente tot overeenstemming te komen, waarna het complex per l januari 1984 voor 5,8 miljoen gulden van eigenaar veranderde14.

De zoektochten naar een geschikte lokatie voor de nieuwbouw voerden vervolgens naar alle hoeken van de stad, en dat niet alleen: toen de beschikbaarstelling door de gemeente Groningen van bruikbare percelen grond naar het oordeel van de vragende partij te wensen overliet, tevens naar een aantal omliggende gemeenten. Groeiende alertheid van de kant van onze eigen stad, waar beide bedrijven zo lang gevestigd waren geweest, en de stimulerende vasthoudendheid van met name directeur J. Buiring, leidde tenslotte tot de acceptatie van een stuk grond aan Damsport. En hoewel de niet al te royale oppervlakte van 7500 vierkante meter het architectenbureau Van Linge & Kleinjan tot enige drastische keuzes moest brengen, verrees er een gebouw dat goed kon voldoen aan het pakket van eisen door de organisatie gesteld, zij het dat magazijnen en expeditie aan de Osloweg gevestigd moesten blijven. Zo kon dan het nieuwe gebouw op 9 december 1983 feestelijk in gebruik worden genomen, in aanwezigheid van Mr. J. ter Horst, kleinzoon van de zwager van J.B. Wolters, E.B. ter Horst, en Drs. F.C. Noordhoff, kleinzoon van de oprichter van de uitgeverij Noordhoff.

Even vóór de verhuizing nog werd de Groningse uitgeverij Jacob Dijkstra, opgericht in 1924, door de Wolters-Samsom Groep overgenomen. Een herverkaveling van de werkterreinen van de beide Groningse zusters leidde tot concentratie van alle uitgaven voor het basisonderwijs bij Dijkstra, van de meeste voor het secundair en alle voor het tertiair en buitenschools onderwijs bij Wolters-Noordhoff. Deze vrij absolute scheiding binnen het samenhangende geheel van onderwijsvoorzieningen en marktgebieden zal, naar het zich laat aanzien, in de nabije toekomst worden gevolgd door grotere toenadering en meer coöperatieve verwevenheid.

Dit relatief grote Groningse educatieve-uitgeversbolwerk, het hele onderwijs omvattend en in zijn soort verreweg het grootste van ons land, is inmiddels een relatief klein onderdeel geworden van het in 1987 gevormde internationale concern Wolters Kluwer, met een omzet van bijna 2,4 miljard gulden en 8800 medewerkers13.

Waartoe zijn visie J.B. Wolters ook in staat mag hebben gesteld, dat aan dit omvangrijke geheel ook nu nog steeds zijn naam verbonden zou zijn, kan de oprichter van de ‘boek- en papierwinkel’ uit 1836 onmogelijk hebben voorzien.

Noten en literatuur

NOTEN

  1. Meyboom, ‘Kort levensberigt’, 154.
  2. Nieuwsblad voor den Boekhandel 1860, 32.
  3. Kruseman, Bouwstoffen, 640.
  4. Zijn jongere broers Dr. J. Ritzema Bos en Dr. H. Bos verwierven zich als auteurs van bij Wolters verschenen leerboeken dierkunde grote bekendheid.
  5. Onneling, ‘Honderd jaar Bosatlas’, 16.
  6. Nieuwsblad van het Noorden, 19 juli 1940, 3.
  7. De Jong, ‘Hoe fout waren De Vooys en Stuiveling’.
  8. De Groot, ‘Een zonderling leerboek’.
  9. Volgens de bijlage bij een rondschrijven aan de boekhandel, gedateerd ‘October 1942’.
  10. Reinsma, ‘Schoolboeken’, 346.
  11. Jaarrede van de directie, januari 1956. In: & Blijf Werken, personeelsorgaan, 10, 65.
  12. De Groot, Schoolboeken, 17-23.
  13. Notulen van de directievergaderingen, 1975-1979.
  14. Ibidem, 1978-1981.
  15. Jaarverslag Wolters Kluwer 1991, 5.

LITERATUUR

  • Boekholt, P.Th.F.M., Onderwijsgeschiedenis. Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis 6(Zutphen 1991). 
  • Buck, H. de, Catalogus van de jubileumtentoonstelling van uitgaven van J.B. Wolters, 1836-1961 (Groningen 1961). 
  • Groot, J. de, Schoolboeken tussen uitgeverij, onderwijs en overheid. Doctoraalscriptie RUG, (Groningen 1988).
  • Groot, J. de, ‘Een zonderling leerboek van den heer Verdenius’ in: L.J. Engels e.a. ed., Bibliotheek, wetenschap en cultuur. Opstellen aangeboden aan Mr. W.R.H. Koops (Groningen 1990) 433-454. 
  • Ik Blijf Werken. Orgaan van de bedrijfsvereniging J.B. Wolters’ Uitgeversmaatschappij NV Groningen. Jubileumnummer 1836-1961 (Groningen 1961).
  • Jong, M.J.G. de, ‘Hoe fout waren De Vooys en Stuiveling’, Literatuur 7 (1990) 9-17.
  • Kruseman, A.C., Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel (Amsterdam 1887). 
  • Meyboom, L.S.P., ‘Kort levensberigt van J.B. Wolters’, in: A.C. Kruseman e.a., Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel I (Amsterdam 1884) 153-156. 
  • Onneling, F.J. sr., ‘Honderd jaar Bosatlas’, Kartografisch Tijdschrift 3 (1977) 15-26.
  • Reinsma, R., ‘Schoolboeken in de Duitse bezettingstijd’, Spieghel Historiael 4 (1969) 342-352. 
  • Smit, F.R.H., Boekjaar. Wolters en Noordhoff 2836-1986. Honderdvijftig jaar uitgeven voor het onderwijs (Groningen 1986). 
  • Valcooch 56. Jubileumnummer N.V. Erven P. Noordhoff 1858-1958 (Groningen 1958).