Susanne Heynemann en het schoolboek

Bij de leerlingen voor wie ze zijn bedoeld mogen schoolboeken zich niet altijd verheugen in een grote populariteit. Het gebruik ervan berust tenslotte niet op eigen vrije keus, en evenmin staat voor alle leerlingen bij voorbaat en voor alle schoolvakken vast dat er belangstelling voor de gepresenteerde leerstof aanwezig is. Het symbool voor deze slechts betrekkelijke waardering is elke zomer bij het einde van de examentijd op straat waar te nemen: de schooltas of ander omhulsel, gevuld met boeken, als quasi-zondaars veroordeeld tot troosteloos bungelen aan een vlaggenmast.

Dat school- en studieboeken, in meer objectieve zin beschouwd, desondanks in alle onderwijsgeledingen een belangrijke functie vervullen hoeft nauwelijks te worden toegelicht. Voor de meeste vakken zijn ze als tastbaar overdrachtsmiddel van kennis en vaardigheden zelfs volstrekt onmisbaar. Deze essentiële rol schept voor de schoolboekuitgeverijen, tegenwoordig meestal ‘educatieve uitgeverijen’ genoemd, de niet te onderschatten verplichting voor goede leerboeken te zorgen, op de grondslag van zowel leerstofinhoudelijke en didactische opvattingen als technische, esthetische en commerciële mogelijkheden, en keuzes daaruit, aanwezig in de tijd waarin deze leerboeken worden gemaakt.

Toen de uitgeverij J.B.Wolters te Groningen zo gelukkig was met Susanne Gruber-Heynemann te kunnen gaan samenwerken na de benoeming van haar echtgenoot tot hoogleraar in de biochemie in deze stad, had de firma in de bovenbedoelde zin al een lange geschiedenis achter zich. Van het jaar van oprichting, 1836, af had zij met succes haar kracht gezocht in uitgaven voor school en wetenschap, naar inhoud en vorm de tijd van hun ontstaan reflecterend en lange tijd zonder qua uiterlijk bijzonder uit de toon te vallen. Het laatste decennium van de negentiende eeuw bracht daarin verandering, doordat in de boekenwereld buiten de schoolse sfeer de ‘configuratie’ van alle bestanddelen tot een artistieke eenheid aan vele boeken een ander aanzien verleende, dat nog lange tijd voorbijging aan de schoolboeken. De saaiheid en eenvormigheid daarvan bleven daardoor nogal in het oog lopen, een enkele uitzondering daargelaten, zoals het naar inhoud en vorm zo vernieuwende oeuvre van Ligthart, Scheepstra en Jetses rond de eeuwwisseling.

In deze situatie zou voorshands maar weinig wezenlijke verandering komen, al kenden ook de jaren twintig af en toe reeds goede voorbeelden van een andere benadering. Zo verschenen bij J.B.Wolters in deze tijd enkele schoolboeken met illustraties en omslagontwerpen van Johan Dijkstra en andere leden van ‘De Ploeg’, en ook schoolboeken als Van Leeuwen, Epiek en lyriek met het bandontwerp van Otto van Tussenbroek doorbraken een enkele keer het beeld van tamelijk grauwe uniformiteit. Ondanks de weinig stimulerende uiterlijke verzorging bleef deze boeken dikwijls een langdurig leven toch niet onthouden. Ze waren dus doorgaans naar de inhoud ‘niet slecht’, om het op z’n Gronings uit te drukken.

De crisisjaren bleken te zeer belast met andere zorgen om aan de vormgeving veel ten goede te kunnen doen veranderen, en voor de oorlogsjaren gold dat nog des te meer. Het herstel van de in de bezettingsjaren opgelopen schade en eerst de profijtelijke activiteiten voor, later de zorgen over de Indische vestiging blokkeerden, onder meer, nog geruime tijd de bezinning op nieuwe vormgeving. Inmiddels had de Amsterdamse uitgeverij J.M.Meulenhoff, wellicht onder de invloed van het literaire fonds van hetzelfde huis, laten zien dat ook het schoolboek aantrekkelijker zou kunnen ogen, hetgeen Wolters, zich bewust van zijn relatieve achterstand, stimuleerde tot een nieuw beleid terzake. De ontmoeting met mevrouw Heynemann in 1956 kwam dus zeker niet te vroeg. Het begin van een nieuwe ontwikkeling zou erdoor worden gemarkeerd.

Het was Dr.A.M.H.Schepman, toonaangevend directeur van 1917 tot en met 1958, en ook op nationaal niveau in de branche een man van gezag, die Susanne Heynemann op vaste basis aan J.B.Wolters wist te verbinden. Eén van zijn lijfspreuken luidde: ‘Als een probleem te groot is om in één keer opgelost te worden, moet je het splitsen’, zoals ik hem eens hoorde zeggen in zijn laatste periode, die voor mij als jong productie-assistent de eerste was. Meer pragmatisch dan principieel kwam uit dat beginsel de omvangrijke operatie ‘face-lifting’ op gang, die erin bestond dat uit de honderden boeken die elk jaar moesten worden herdrukt, door de directie en enkele andere direct betrokkenen een substantieel aantal werd geselecteerd dat door Susanne Heynemann van een nieuwe band of een nieuw omslag werd voorzien. In rap tempo, vooral bij series, knapte deze inhaalmanoeuvre een deel van het fonds enorm op, maar anderzijds kon het toch niet meer zijn dan een cosmetische en partiële ingreep, die de gevel betrof, niet het hele gebouw: het binnenwerk, inclusief de titelpagina, bleef zijn oude vorm behouden.

Als een goed leerboek, pregnant uitgedrukt, een boek is waar je goed uit kunt leren (de definitie is van Susanne Heynemann zelf), dat wil dus zeggen: de kenmerken bezit die de kennisoverdracht optimaal ondersteunen, dan wordt door de buitenkant alleen, hoe verfrissend ook, aan die kwaliteit niet bijgedragen. Versleten zetsels of ingrijpende tekstveranderingen bij herdrukken en geheel nieuwe uitgaven boden echter tegelijkertijd de gelegenheid zich meer en meer te concentreren op de samenhang van tekst en illustraties met omslag en band, op de anatomie van het boek en de daarbij passende algehele vormgeving, dus op een meeromvattend nieuw beleid. Bij veel uitgaven is al direct van 1956 af van deze gelegenheid gebruik gemaakt, wat de medewerking van mevrouw Heynemann betreft met name in het fonds voor middelbaar en hoger onderwijs, waarvoor Mr.W.R.H.Koops in die jaren als uitgever fungeerde.

De drukkerij van J.B.Wolters, gelegen in de Akkerstraat, die nagenoeg de totale omvangrijke produktie verzorgde (in 1956 bijvoorbeeld verschenen niet minder dan 746 titels), bezat veel degelijk vakmanschap. Er waren in Arabische, Indische en Griekse lettertekens gespecialiseerde zetters, meesters in hun vak. Het Grieks naar de betekenis niet machtig, deden zetters prof.mr.H.J.Scheltema, auteur van een werk in vele delen met betrekking tot de codificatie van het Byzantijnse recht, versteld staan (en dankbaar zijn) als hij bij de drukproeven een lijstje met voorstellen tot correctie ontving die zeer ter zake waren. Niet alleen zetters overigens, ook drukkers en binders verstonden hun ambacht, zij het in hun eigenbeschermde, exclusieve huisdrukkerij, een mannenbedrijf, en niet door geest van vernieuwing voortgestuwd.

Doordringen in zulk een bastion van zekerheden vormde de niet geringe opgave van een vrouw. Allicht werd de komst van mevrouw Heynemann aanvankelijk tegemoetgetreden met enige weerstand en scepsis, die al vrij gauw getemperd werden, niet alleen omdat men achter haar aanwezigheid nadrukkelijk directiebeleid wist, maar vooral omdat zij met haar grote deskundigheid ‘de Akkerstraat’ op diplomatieke en aanstekelijke wijze wist te overtuigen van de juistheid van door haar voorgestelde verbeteringen. Daaruit waren de wellicht wat al te subtiele verfijningen na verloop van enige tijd weggelaten. ‘Wil je de leerling helpen bij het effectief tot zich nemen van de leerstof, denk dan aan alle beschikbare middelen die de lees- en leerbaarheid van het boek verhogen’, zo luidde het centrale advies, – middelen als zetbreedte, lettersoort en -corps, interlinie, spatiëring, kortom: op het doel gerichte zetselbeheersing, dienstbaar aan de gebruiker.

Zo kwam het tot aanpassing en uitbreiding van het lettermateriaal aan haar inzichten en voorkeuren. De Times, Baskerville, Bembo deden hun intrede of werden aangevuld, en andere keuzes van papier- en linnensoorten leidden tot vele vernieuwingen. Deze stelden Susanne Heynemann in staat een opmerkelijke metamorfose van een groot deel van het fonds tot stand te brengen, – en, zoals al aangeduid, meer dan alleen esthetisch van aard. Ook dát uiteraard: hoe anders zou (nieuw voor J.B.Wolters) een zo groot aantal van door haar verzorgde boeken een plaats bij de jaarlijkse collectie van vijftig beste hebben verdiend. Ook anderen – tenslotte was het voor één ontwerper niet doenlijk de jaarproductie alleen te verzorgen – viel deze eer wel eens te beurt, Abe Kuipers, Alexander Verberne, Karel Suyling, en anderen. Vooral Kuipers’ medewerking heeft veel voor J.B.Wolters betekend, in het bijzonder voor de uitgaven voor het technisch onderwijs, een fondsdeel waarin mevrouw Heynemann minder werkzaam was.

De affiniteit van Susanne Heynemann met letters blijkt overigens ook uit haar bijzondere calligrafische talenten, waarmee zij met volledige beheersing van de lettervorm banden ontwierp als die voor de twee delen Sivirsky, Het beeld der Nederlandse literatuur, voor Van Leeuwen, Epiek en Lyriek, voor het stofomslag van De Laet-Glasbergen, De voorgeschiedenis der Lage Landen, en voor vele andere werken. Nu we het over getekende letters hebben, mag vermelding van de aloude reeks woordenboeken voor moderne en oude talen hier niet ontbreken. Het bekende roodbruine linnen van de band mocht (nog) niet worden losgelaten, maar stofomslagen met fraaie getekende belettering veroorzaakten een zo grote herkenbaarheid dat je ze, kijkend langs op de televisie geïnterviewden, gezeten voor hun boekenkast, onmiddellijk zag staan: Wolters’ woordenboeken, in de kleuren die in vroeger jaren bijna álle uitgaven voor de moderne vreemde talen in het ‘JBW-fonds’ hadden gekenmerkt: rood voor Frans, blauw voor Engels, groen voor Duits (Schwere Wörter!). Ook een aantal tijdschriften kreeg een calligrafisch tot stand gekomen beter uiterlijk: Paedagogische Studiën, Levende Talen, De Nieuwe Taalgids, waarin het binnenwerk uiteraard terstond kon gaan delen.

Het spreekt vanzelf dat Susanne Heynemann een groot aandeel had in de vormgeving van het drukwerk bij de viering van het 125-jarig bestaan in 1961, zoals het jubileumboek ‘Honderdvijfentwintig jaren arbeid op het onderwijsterrein’ en de oorkonde met een kwatrijn door W.L.M.E. van Leeuwen, aangeboden door de gezamenlijke auteurs. Het JBW-beeldmerk, dat de oudere beeldmerken van de hand van Johan Dijkstra en H.D.Voss ging vervangen, was tevens van haar hand. In 1968 moest dit op zijn beurt plaatsmaken voor het door Otto Treumann ontworpen logo voor de uitgeverij die in dat jaar ontstond door de fusie van twee buren in de Oude Boteringestraat: J.B.Wolters en P.Noordhoff. Hoewel bij de uitgeverij Noordhoff van 1858 af eveneens goedverzorgde uitgaven het licht hadden gezien, vond Wolters, verreweg de grootste van de twee, geen aanleiding van de ingeslagen koers te gaan afwijken. Het vormgevingsbeleid bleef dus hetzelfde.

Zonder veranderingen bleef het jaar van de schaalvergroting echter niet. Vele leerboeken werden onbruikbaar, moesten worden herzien of door nieuwe vervangen, dit alles onder de invloed van het van kracht worden van de ‘mammoetwet’, eveneens in 1968. Beide, fusie en nieuwe wet op het voortgezet onderwijs, hadden grote gevolgen, niet het minst voor de boekverzorging. In overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever, die beoogde de doorstroming tussen de verschillende schooltypen te bevorderen, verschenen zeer omvangrijke, op elkaar afgestemde, parallel-edities, soms meer titels omvattend dan er letters in het alfabet zijn, en met steeds maar uitdijende auteursteams, zoals bij de methode Moderne Wiskunde. Naast de leerboeken zelf gingen fenomenen als werkboeken als verbruiksmateriaal en docentenhandleidingen nieuwe eisen aan de vormgeving stellen.
 
Een andere verandering, nog vergroot door de fusie van Wolters-Noordhoff met Samsom in 1972, was gelegen in de bestuurlijke opbouw van de organisatie, die gepaard ging met meer delegatie van uitgeeftaken, en in verdergaande differentiatie van functies. Er kwam een aanzienlijke aanwas van vakuitgevers, in ‘redacties’ gegroepeerd, en mede daardoor nam het aantal participanten aan de totstandkoming van de bovenbedoelde ‘pakketten’ fors toe. Deze huishoudelijke feiten verdienen vermelding, omdat vormgevers van het formaat van mevrouw Heynemann in een complex systeem van samenwerkingsrelaties belandden. Dan is vakmanschap temeer nodig, maar alleen niet toereikend. Er komt bij wat men in personeelsadvertenties ‘sociale vaardigheid’ pleegt te noemen, en ook in dat opzicht was er van de zijde van uitgeverijmedewerkers, auteurs en illustratoren veel waardering. Men werkte graag met mevrouw Heynemann samen, zoals ik als productieman en later als uitgever zelf veelvuldig heb ervaren en bij anderen heb waargenomen.

Zo werd er – het is maar één voorbeeld – in die jaren veel gezamenlijk plezier beleefd aan een nieuwe aardrijkskundemethode met edities voor mavo, havo, vwo en kweekschool: Hadderingh c.s., De aarde onze woonplaats, waarvan het brugklasdeel in 1968 verscheen. Dat was een opmerkelijke gebeurtenis: voor Wolters-Noordhoff was dit het eerste schoolboek met een prijs boven de tien gulden, een oplage hoger dan 10.000 exemplaren en volledig in kleur gedrukt, met prachtige illustraties op de band, uitgezocht door Susanne Heynemann. En daarmee vestigen we dan tevens de aandacht op een bijzondere kwaliteit van haar, namelijk het vinden van bij de inhoud passende afbeeldingen, zoals (om ons maar te beperken tot enkele uitgaven van vóór 1968) bij Van Thijns Wiskundige leergang (M.C.Escher!), Oerlemans, Capita selecta (Paul Klee), Bouwman/Verdenius, Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte (Paul Citroen), Kooistra/Schutt, A Shorter Introduction to English Literature, Besançon/Struik, Abrégé de littérature française, de samen met Querido uitgegeven serie Kort en goed, enz. enz. Haar brede culturele en cultuurhistorische oriëntatie waren daaraan natuurlijk niet vreemd.

Ook had zij menigmaal de hand in de keuze van voor Wolters-Noordhoff nieuwe illustratoren, die bijdroegen aan de kwaliteit van vele uitgaven: C.A.Bantzinger, Mance Post, Carl Hollander, Jenny Dalenoord, Pim van Boxsel, Bert Bouman (Graafland c.s., Avonturen met het woord), Jan Sanders (De Man en Te Riele, Redde rationem/Orationes), en anderen. Buiten onze nationale grenzen werd, al vanaf de vroege jaren zestig, inspiratie ontleend aan het jaarlijkse meerdaagse bezoek aan de Frankfurter Buchmesse, waaraan menig boek en menige complete leergang zijn ontstaan te danken had, hetzij direct, zoals bij de moderne vreemde talen (door aangepaste overname) hetzij indirect (door het signaleren van nieuwe didactische en boekvormelijke ontwikkelingen). Intensieve contacten met een aantal buitenlandse uitgeverijen waren er het gevolg van, onder andere met Chambers, Edinburgh, Svenska Bokförlaget, Stockholm, Klett, Stuttgart. Bij deze Duitse uitgeverij had men veel werk gemaakt van de zogenaamde ‘Doppelseitenmethode’, dat wil zeggen: niet één pagina maar twee tegenover gelegen pagina’s vormden als optische eenheid het gezamenlijke veld van indeling en ordening. Over en weer leerde men van elkaar.
 
Het inschakelen circa 1968 van meer ontwerpers, toen niet meer alleen extern maar ook in eigen huis, leidde in de jaren zeventig tot een enigszins hybridische aanblik van het door fusies en autonome groei nog omvangrijker geworden fonds van uitgaven, lopend van basisonderwijs tot en met universiteit en volwassenenonderwijs. Daarin bleven de boeken waarvan de verzorging bij Susanne Heynemann berustte een aparte en herkenbare plaats innemen als gevolg van haar hoge standaarden van werken. Daartoe behoorde ook: zeer hárd werken. Dikwijls heb ik haar, toen mijn kamer een tijdlang aan de straat grensde, ‘s ochtends op weg naar het uitgeverskantoor zien passeren, nadat zij zojuist met de bus op de Grote Markt was aangekomen, pakken papier met zich voerend: de voorgaande avond (en nacht?) met eindeloos passen en meten in elkaar gezette plakproeven, met behulp van losse-strokenproeven en illustraties tot een leerbaar geheel gerangschikt. Zó zou het boek er uit kunnen gaan zien. Zeker, er is zeer hard gewerkt, en maar al te vaak ook nog op de hielen gezeten door produktieschema’s die niet zelden te krap bemeten bleken. Men ziet het de einduitkomst meestal niet aan, maar een feit was het wel.

Bij al deze spanningen is Susanne Heynemann toch altijd trouw gebleven aan het hoge beginsel van dienstbaarheid aan de leerling door middel van grafisch-didactische optimalisering. Zij sprak van ‘economische typografie’, maar daar mocht je van haar ook ‘typografische economie’ van maken, in het bijzonder als er weer eens inventief gecalculeerd moest worden, omdat het boek anders als ‘veel te duur’ aan omzetkansen zou dreigen in te boeten. Ook met een beperkt budget wist zij dan weer tot goede resultaten te komen.

Aan het begin van de jaren tachtig kwam Alje Olthof (1935-1995) de leiding van Wolters-Noordhoffs afdeling Vormgeving, waartoe Susanne Heynemann in formele zin niet behoorde, op zich nemen. Omdat diens opvattingen over ‘het vak’, in het bijzonder de typografische normen voor schoolboeken, goede samenwerking geenszins in de weg stonden, kon zij, naast de bezigheden aan de projecten die zijzelf onder haar hoede bleef houden, fungeren als ‘coach’ voor nieuwe (en ook voor al niet meer zo nieuwe) medewerkers. Haar ‘zeven uitgangspunten voor het maken van goede leerboeken’ leverden inspirerende adviezen op, die dicht in de buurt kwamen van een complete uitgeefstrategie, voor wie er open voor stond.

Ogenschijnlijk onvermoeibaar zette zij er zich in deze laatste periode, die duurde tot 1983, voor in mensen in haar omgeving te stimuleren en te leiden, eventueel terug te leiden, naar de constante waarden van vakmanschap en ‘imagination’, ze vleugels te geven, hen de middelmaat te helpen ontstijgen, kortom: hen een glansrol te laten spelen, – om het maar in enkele van haar eigen woorden weer te geven. Er is geen twijfel aan dat Susanne Heynemann zélf voor J.B.Wolters, voor Wolters-Noordhoff, en, huns ondanks, ook ten behoeve van vele duizenden leerlingen zulk een glansrol heeft gespeeld.

Jan de Groot