Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar,
Koud des morgens, maar als de dagen verder
Opengaan, is de eeuwige lucht een wonder
Voor de geredden.
In ’t doorzichtig waas over al de brake
Landen ploegen weder de trage paarden
Als altijd, wijl nog de nabije verten
Dreunen van oorlog.
Dit beleefd te hebben, dit heellijfs uit te
Mogen spreken, ieder ontwaken weer te
Weten: heen is, en nu voorgoed, de welhaast
Duldloze knechtschap –
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zo beseffen.
Uit: J.C.Bloem, Sintels, ’s-Gravenhage, A.A.M.Stols, 1945
Lees je de gedichten van J.C.Bloem (1887-1966), dan valt het je, anders dan hier, als kenmerk ervan op dat er bijna altijd een grondtoon in doorklinkt van weemoedig reiken naar onwerelds geluk, van melancholieke berusting in de ontoereikendheid en in de eindigheid van het leven, van hunkerend verlangen naar het onhaalbare. ‘Het verlangen’, zo heet ook zijn eerste bundel uit 1921. Bijna een kwart eeuw later verscheen het hier opgenomen gedicht, dat, mét ‘Het lied der achttien dooden’ van Jan Campert, in ons land tot de bekendste poëzie over de bezettingsjaren is gaan behoren.
‘Na de bevrijding’ neemt in het werk van de dichter een aparte plaats in. Het gedicht is (zeldzaam bij Bloem) gegoten in de vorm van een ‘ode’: een lofdicht dat gewijd is aan een persoon of gebeurtenis van niet-alledaags karakter. Het is al een heel oud (rijmloos) genre, afkomstig uit de klassieke oudheid, maar ook in latere eeuwen veel beoefend. Zo speelt, zoals we weten, ‘Ode an die Freude’ van Schiller een imposante rol in Beethoven’s negende symfonie: ‘Alle Menschen werden Brüder’. Van dat laatste legden de jaren 1940-’45 geen al te duidelijk getuigenis af. Het wil met die mooie gedachte trouwens nog steeds niet zo erg vlotten.
Half april 1945 bij de gevechten in en om Zutphen, waar Bloem toen met zijn vrouw Clara Eggink woonde, waren de gezinsleden door een granaatinslag in hun huis maar net aan de dood ontsnapt. De granaat ontplofte in het bed waaruit zoon Wim even eerder was opgestaan. De wat statige toonzetting in het gedicht ging dus gepaard met grote persoonlijke betrokkenheid, wat bij een ode overigens wel vaker het geval is. En in dat tumult schreef Bloem dit sterke gedicht. Hij voltooide het op 10 mei, zijn verjaardag, vijf jaar na de dag waar het in de eerste regel over gaat: het begin van de Duitse bezetting, toen de zon in de eeuwige gang van de seizoenen precies zo had geschenen als bij het einde ervan.
En nu dan: de verlossing, de bevrijding, in de optrekkende ochtendnevel de boeren in de mooie en stralende voorjaarslucht alweer aan het werk, terwijl het nabije gebulder van de kanonnen nog niet eens tot zwijgen was gekomen. Maar de ‘welhaast duldloze knechtschap’, dat was: de niet te verdragen toestand van onderdrukking, was ten einde. Niemand die dit niet aan den lijve heeft ondervonden ‘zal de vrijheid ooit zo beseffen’.
De vele van onze AJC-vrienden die dit bevrijdende besef niet meer hebben mogen beleven, worden ook dit jaar met onverflauwde gevoelens herdacht.
Jan de Groot