Mevrouw Verwey-Jonker en de jubilarissen

In de 24ste jaargang nummer 7 van het personeelsblad van Wolters-Noordhoff verscheen (november 1969) een reeks interviews door de eindredacteur. Hij had zich gestoord aan uitspraken van het kroonlid van de Sociaal-Economische Raad, de SER, mevrouw Hilda Verwey-Jonker, die de waarde van een jubileum in twijfel had getrokken.

Zij had een pleidooi gehouden voor een grotere mobiliteit van de werknemer, voor de bereidheid van werkkring te durven veranderen of door een blijvende studiehouding beter ‘bij’ te blijven in maatschappelijke en vakinhoudelijke ontwikkelingen. ‘Het schijnt als een enorme verdienste te worden beschouwd als iemand 25 of 40 jaar in dezelfde baan blijft hangen, maar het zou beter zijn de jubilea maar gewoon af te schaffen’, was haar wat krasse en provocerend geventileerde opvatting.

In de reacties van de geïnterviewden klonk veel verzet, zelfs verontwaardiging, door over zóveel onbegrip over het veilig beschermde klimaat waarbinnen je bij ‘onze firma’ toch gewoon kon blijven werken als je dat zelf wilde. ‘Waarom zou je eigenlijk veranderen? We hebben het toch goed met elkaar? En schoolboeken zullen er altijd wel nodig blijven. Waar maak je je dus druk om? Betaalt Wolters-Noordhoff soms geen heel goede salarissen?’ Een uitzondering op dit soort nogal primitieve reacties maakte R.K.Aeneae Venema, procuratiehouder, die ‘voor’ en ‘tegen’ zorgvuldig tegen elkaar afwoog. 

En ook J.Foekens van gaf blijk van realiteitszin: ‘De ontwikkeling in onze maatschappij gaat in een versneld tempo. Steeds minder tijd is er nodig om een nieuwe vinding operationeel te maken. Daarom geloof ik dat mevrouw Verwey in de toekomst helemaal gelijk zal krijgen. Zij is haar tijd wat vooruit’, aldus de man van Personeelszaken. Daar kun je natuurlijk wel aan toevoegen dat zij haar tijd nog verder vooruit geweest zou zijn als ze bij haar redenering ook ruimte zou hebben vrijgehouden voor het nú zo actuele verschijnsel, dat het niet alleen gaat om de durf om te veranderen, maar om de bittere noodzaak, gezien de massa-ontslagen die in onze tijd aan de orde van de dag zijn of dreigen te komen: geen vrijwillige beslissing om het jubileum te missen, maar noodgedwongen.

In het nummer van het personeelsorgaan van januari/februari 1970 schreef ik als vervolg op de reacties van mijn collega’s het volgende artikel, met de titel die hierboven al vermeld is. Het siert de redactie dat men zo fair was m’n bijdrage aan het weinig omvangrijke periodiek toch onverkort op te nemen.

Het kroonlid van de Sociaal-Economische Raad, mevrouw dr.H.Verwey-Jonker, staat bekend als een bekwame vrouw, die haar sporen heeft verdiend niet alleen binnen de politieke partij waarvan zij al tientallen jaren deel heeft uitgemaakt, maar ook in allerlei kringen daarbuiten. Het is daarom verheugend dat de redactie in het novembernummer aandacht heeft besteed aan enkele van haar recente uitspraken over de mobiliteit van de werknemer.

De opmerkingen die enkele respondenten, als antwoord op een redactionele vraag om commentaar, daaraan hebben verbonden, bevatten zeker veel waars. Toch zijn naar mijn  mening een aantal kanten van deze belangrijke zaak nog niet duidelijk genoeg belicht, en daarom wil ik er graag nog het een en ander aan toevoegen.

Het is mij opgevallen, dat de meeste commentaren, evenals het redactionele voor- en nawoord, uitgaan van de situatie volgens welke het de werknemer vrij zou staan om (uiteraard bij leven en welzijn) zelf te beslissen over de duur van zijn dienstverband. ‘Ik verander niet, ik wil jubileren bij het bedrijf waar ik nu werk’. Deze opvatting echter is een miskenning van de maatschappelijke realiteit. Deze realiteit houdt in, dat er zich in de maatschappij veranderingen aan het voltrekken zijn ten aanzien waarvan de werknemer niet over voldoende middelen beschikt om die te keren, ook al zou hij het willen. In feite beslist hij niet, in ieder geval niet alleen, want de onderneming in haar geheel is in het geding.

Immers, als we spreken over de mobiliteit van de werknemer, kan dat moeilijk anders worden gezien dan in onmiddellijk verband met de mobiliteit van de onderneming zelf. Ook deze is mede maatschappelijk bepaald. Als het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten zijn zetel van Assen naar Hoevelaken verplaatst, of als Het Vrije Volk zijn bedrijven naar Rotterdam laat verhuizen, of als sommige ministeries bepaalde diensten naar Limburg of Apeldoorn overbrengen, dan is er voor geen der betrokkenen, inclusief de ondernemers zelf, een andere keus dan: mee verhuizen, of van baan veranderen. Voor beide is mobiliteit nodig. Men zal wel moeten. Als het in de textiel slecht gaat, of als de mijnen in Zuid-Limburg worden gesloten, of als ontwikkelingen van technische aard omscholing nodig maken, zoals in sommige bedrijfstakken aan de orde is, dan is in al deze gevallen mobiliteit van alle betrokkenen, ook en vooral van de werknemer, een absolute vereiste. Men zal wel moeten.

Vele bedrijven fuseren, en mensen die het kunnen weten voorspellen ons dat deze fusiebewegingen  nog wel enige tijd zullen aanhouden. Fusies kunnen soms voor vele werknemers goed uitpakken, maar er is niet veel fantasie voor nodig om zich voor te stellen dat het ook anders zou kunnen. Het verlangen naar verandering van betrekking  is dan lang geen denkbeeldige aangelegenheid. Zou het mogelijk zijn dat mevrouw Verwey ook dááraan heeft gedacht? En wat gebeurt er als tengevolge van fusie personeel overbodig wordt? Dan zal er naar een andere baan moeten worden uitgekeken. Men zal wel moeten.

Het voorgaande biedt niets nieuws, elke krantenlezer of tv-kijker weet ervan. Zou mevrouw Verwey het als lid van de S.E.R. dan niet weten? Men kan dat allemaal hard noemen, en daartegenover de beschutting van het jubileum stellen, maar die tegenstelling is mijns inziens niet reëel. Met gebrek aan waardering voor hen die een 25- of 40-jarig jubileum hebben gevierd heeft het vaststellen van deze maatschappelijke realiteiten natuurlijk niets te maken.

Het onderdeel van mevrouw Verwey’s betoog waarin over inhouding van een maand salaris wordt gesproken (als ‘straf’ voor wie zijn of haar jubileum beleeft) is dan ook duidelijk ‘bij wijze van spreken’ bedoeld, misschien ook om hen die gewend zijn wat emotioneel te lezen voor de nodige publiciteit te laten zorgen.

Waardering dus voor jubilarissen, al ligt hun prestatie niet onvoorwaardelijk in het feit dat zij niet naar elders zijn vertrokken. Eén ding is echter zeker: het aantal jubilarissen zal in de toekomst naar verhouding afnemen. Laat ons heel dicht bij huis blijven en constateren dat van de vele functionarissen die de laatste jaren bij ons in dienst zijn getreden, niet het minst in directie en staf, de meesten reeds een of meer andere werkkringen achter zich hebben.

Sommigen van hen zullen nooit jubileren, te minder waar de pensioenleeftijd neiging tot dalen zal vertonen. En dat is mijns inziens goed, deze beweeglijkheid. Prof.dr.J.Kistemaker heeft het op een vergadering van werkgevers in de metaalindustrie zo gezegd: ‘Bedrijfsinteelt is strijdig met geestelijke mobiliteit’. Met geestelijke mobiliteit zal hij wel bedoelen dat men niet de eenmaal verkregen verworvenheden moet ‘koesteren’ en daarop blijven teren, maar dat men door impulsen van buitenaf bereid moet blijven, ook na 25 jaar of langer, te leren, en voorts dat men positief moet staan ten opzichte van de vernieuwingsprocessen die aan de gang zijn. En die aan de gang moeten zijn, niet omdat al het oude waardeloos is, maar in verband met de hiervoor bedoelde ontwikkelingen. Ook ten aanzien van deze bereidheid zich in te spannen door voortdurend te blijven leren, van elkaar en van experts buitenshuis, ook daarbij is niet de vraag aan de orde, of men dat zelf wel wil. Het zal wel moeten.

Ik heb het idee dat dit de dingen zijn waaraan mevrouw Verwey onder meer heeft gedacht toen zij tot haar uitspraken kwam. Die moeten niet, enigszins uit hun verband gerukt, in paniek of verontwaardiging worden ontvangen. Eerder is erkentelijkheid op haar plaats voor de scherpe wijze waarop we hier met de maatschappelijke realiteit worden geconfronteerd. Wie deze realiteit wil veranderen, zal met zeer sterke papieren moeten komen. ‘Het hele pensioenprobleem is een enorm ondoorzichtige rommel’, heeft mevrouw Verwey nog gezegd. Dat hoeft ons uit haar mond niet te verbazen. Immers, juist deze pensioenregelingen zijn een remmende factor op de door haar bepleite grotere mobiliteitsbereidheid.

Prof.Kistemaker zegt daarover: ‘Het is een schandelijke situatie dat we thans in het jaar 1969 weten dat iemand die 45 jaar oud is, praktisch niet meer weg kan bij een bedrijf waar hij werkzaam is, vanwege zijn pensioenrechten. Dat is een vorm van slavernij.’ Wij zouden in plaats van die laatste term misschien beter kunnen lezen: ‘ongewenste dwangrelatie’, omdat de wederzijdsheid van de beide posities daardoor objectiever wordt weergegeven, inzoverre namelijk de morele verplichting die een werkgever soms gevoelt om een werknemer van boven de 45 niet te ontslaan een even knellende band kan zijn als de remmingen die de werknemer heeft ‘vanwege zijn pensioenrechten’.

Het schijnt dat het leervermogen tussen het twintigste en zestigste jaar eigenlijk maar heel traag achteruit gaat. Gelukkig maar, met het oog op de zo nodige geestelijke mobiliteit. Maar dit betekent dan tevens, dat de neiging van vele werkgevers om alleen te vragen naar sollicitanten van beneden de 40 een voorbeeld is van discriminatie op basis van een vooroordeel. Het zou eerder verdwijnen als het pensioenprobleem werd aangepakt, zoals mevrouw Verwey wil.

Ten slotte zij nog gewezen op een merkwaardige tegenstrijdigheid die in al deze ontwikkelingen besloten ligt. Terwijl de maatschappelijke tendenties enerzijds om de versterking van de mobiliteitsbereidheid vragen is het anderzijds dezelfde maatschappelijke ontwikkeling die de fusietendens kracht bijzet. Daardoor is het heel goed mogelijk dan men, mobiel binnen dezelfde bedrijfstak, niet werkelijk bereikt wat men beoogt, namelijk van onderneming veranderen, eenvoudig omdat de concurrent van vandaag de fusiepartner van morgen kan zijn. Ook dat is een maatschappelijke realiteit.

Jan de Groot