Als je naar de hier afgebeelde, door Albert Hahn Jr ontworpen, ‘kop’ kijkt, zie je meteen dat Het Jonge Volk er al was vóór 1918, dus voordat de AJC bestond. Het eerste nummer van de eerste jaargang verscheen op 1 januari 1914, toen nog als maandblad. In die tijd zat Theo Thijssen, met anderen, in de redactie. De naam van het blad zal wel afgeleid zijn van die van het dagblad Het Volk, opgericht in 1900. Koos Vorrink volgde in 1921 A.M.de Jong op als redacteur van Het Jonge Volk en hij bleef dat met enkele jaren onderbreking tot 1931. Het blad verdween in 1940 en keerde, anders dan de AJC zelf, niet terug. Na de oorlog kwam Jonge Kracht ervoor in de plaats. Enkele jaren geleden kon ik bij een Gronings antiquariaat de hand leggen op de ingebonden jaargangen 1923, 1924 en 1925. Uit niets blijkt, jammer genoeg, hoe die daar gekomen zijn. Erheen gebracht door kinderen van een overleden oud-lid, of door een oud-AJC’er zelf die met ruimtenood kampte? Dat moet dan wel een zeer oude man of vrouw geweest zijn. Zou er nog iemand in het Noorden leven die al in 1923 lid was? Hij of zij moet dan wel tegen de honderd lopen!
Deze vragen kwamen bij mij op toen ik wat zat te lezen in de vaste rubriek ‘Nieuws uit de Afdelingen’. Boeiende lectuur! Vaste ‘correspondenten’ schreven over het wel en wee van hun afdeling, maar ondertekenden soms alleen met hun voornaam. Dat leidt niet tot herkenning: wat moet je met de ondertekening ‘Jan’? Maar dan valt je oog op een wél meer herkenbaar ondertekend stukje van de afdeling Groningen over een propagandatocht naar Usquert, ingezonden door Joh.Woltjer. Hij schreef in de aflevering van ‘Vrijdag 26 Januarie 1923’ als volgt: ‘Zo vertrok dan Zondagmorgen een twintigtal AJC’ers per trein naar Usquert om te trachten aldaar een afdeling der AJC op te richten. In Sauwerd moest 15 minuten gewacht worden op een aansluitende trein. Nu is wachten op een klein station altijd vervelend, maar de tijd werd prachtig gekort door onze dansen.’ En als de groep in de plaats van bestemming is aangekomen: ‘Nu was het onze beurt om te tonen wat AJC’ers zijn en weldra danste een achttal de zonnebloem’.
De spreker was Fré Hut, dezelfde die op de bijeenkomst in de Harmonie toen de afdeling Groningen in 1948 dertig jaar bestond ook nog, ter opening, het woord heeft gevoerd. ‘Het resultaat’, zo gaat Joh. Woltjer verder, ‘bestond hierin dat 45 van de aanwezigen lid werden. Na afloop ging het met versnelde pas naar het station, waar onder veel bekijks nog eens gedanst werd. In de trein werd nog eens lustig gezongen tot het fijne van de avond kwam, namelik Piet zou op zijn mandoline een solo geven ten bate van het kampfonds. Een kolossaal stuk muziek, dat f 1,20 opbracht.’
De AJC had in deze beginjaren haar vorm nog niet helemaal gevonden, maar uit deze af en toe licht-aandoenlijke berichten blijkt toch wel dat dans en zang van de aanvang af moeilijk ontbeerd konden worden. En onderschat ook niet de betekenis van de provincie Groningen als het gaat om het ledental en het aantal afdelingen! Behalve in de stad (207) waren er (tussen haakjes de ledenaantallen zoals vermeld in Het Jonge Volk van 16 januari 1925) AJC-afdelingen in:
Baflo (38), Delfzijl (26), Hoogezand (33), Hoogkerk (25), Leek (12), MusselKanaal (34), Oude-Pekela (?), Stadskanaal (17), Uithuizen (15), Usquert (19!), Veendam (60), Winschoten (89), ’t Zandt (17). Met deze momentopname sloeg onze provincie zeker geen slecht figuur.
Wat de laatstgenoemde, toen pas opgerichte, afdeling betreft worden we in het nummer van ‘Vrijdag 27 Julie 1923’ op de hoogte gehouden door ‘Aaltje’ (zonder Achternaam). Laat eens goed tot je doordringen wat zij vanuit dit, niet meer dan dertig kilometer van de stad gelegen, dorp te melden had: ‘Zondag 8 Julie maakte onze afdeling een reis naar Groningen en omgeving van de stad. Voor onze jongens en meisjes, waaronder velen die nog nimmer in de stad waren geweest, was het een prachtige dag. De reis werd met een grote auto gedaan, wat op zichzelf al een prachtreis was’. Velen waren nog nooit in de stad geweest, – dat lees je goed. Zo was dat, nauwelijks meer dan een mensenleeftijd geleden.
In Hoogezand-Sappemeer ging het in 1923 nog niet helemaal zoals het volgens de richtlijnen van Koos Vorrink zou moeten. Een zekere H.K. (wie kan dat geweest zijn?) schreef in het nummer van 9 februari van dat jaar: ‘Voor het Pinksterfeest te Appelscha heeft zich nog niemand opgegeven. Hoe is dat nu, is er werkelik niets meer te sparen op sigaretten. Ik geloof van wel, daar op de laatst gehouden vergadering nogal stevig gedampt werd. Denkt daar eens over na, jongens en meisjes’. (Appelscha een schrijffout voor Vierhouten? Nee, want pas in 1924 werd het centrale Pinksterfeest op de Paasheuvel gehouden, met Ir.J.W. Albarda als spreker en opvoering van Goudvreugde’s Ontwaken, dat een jaar eerder op het regionale Pinksterfeest in Velsen z’n premiere beleefde.)
‘Sparen jullie al voor ’t Pinksterfeest?’ was de dringende vraag van G.N. uit Stadskanaal (9 maart 1923). En: ‘Vrienden en vriendinnen, laten wij onze oudere makkers behulpzaam zijn in de strijd tegen het kapitalisme’. (Daartegen werd door sociaal-democraten toen nog gestreden). Met allerlei opwekkingen probeerde men elkaar moed in te spreken: aanmoedigingen als ‘Volhouden, makkers!’, ‘Kameraden, de handen aan de ploeg!’ en ‘Vooruit, kameraden!’ waren in de afdelingsberichten en in de redactionele kolommen niet van de lucht. Koos Vorrink zelf liet op menige bladzijde duchtig van zich spreken. Hij deed er trouwens in z’n eentje ook de redactie van Opgang nog even bij en doorkruiste het land met grote frequentie voor het houden van inleidingen en het ‘op poten zetten’ van nieuwe afdelingen. Hij was een man met een enorme zendingsdrang en gedrevenheid, en met een ogenschijnlijk onblusbare energie. Een andere keer kom ik nog eens op deze AJC- pionier terug, maar ik moet vrezen dat die bijdrage niet alleen uit prijzende woorden zal bestaan.
Uit het ‘Nieuws uit de Afdelingen’ kan ik overigens wel aan het citeren blijven, om over de rest van de gevarieerde inhoud nog te zwijgen. En de jaargangen 1924 en 1925 zijn nog niet eens aan de beurt geweest. Nou vooruit, een paar citaatjes dan nog. In het nummer van 29 juni 1923 verzucht de afdeling Hoogkerk: ‘Als vriend Hut nu nog maar eens een enkele keer kon komen om ons wat nieuwe dansen te leren, dan zou het er zeker niet minder op worden’. Wil je een nóg ‘Groningser’ manier van uitdrukken? En waarvan maakt W. Stel van de afdeling Veendam ons in Het Jonge Volk van 17 mei 1923 onbekommerd deelgenoot? Ze werden ergens bij Gieten verwacht en onze rapporteur hoorde blijkbaar bij de ontvangende partij.
Hij meldde: ‘Weldra kwam er een 30-tal jongens en meisjes op de fiets aan. De fietsen worden gestald en daarna het bos in, waar we gingen zingen, stoeien en dansen totdat we moe waren’. Hier word ik wat onrustig van. Goed: zingen en dansen, prima, daar moest het wel van komen natuurlijk, maar bij dat ‘stoeien’ zie ik Koos toch echt de wenkbrauwen fronsen. Vond het eigenlijk wel onder voldoende verantwoorde leiding plaats? Nee, dan wend ik mij toch met een geruster hart tot de gevoelens van de afdeling Groningen die tot uiting komen in opbeurende woorden van ‘Joh.’ in de aflevering van 6 april 1923, waar hij schrijft: ‘Er begint iets moois over ons allen vaardig te worden dat ons hoopvol stemt. Het groeit in Groningen’. En zo hoort het ook, nog steeds.