Eerder dit jaar bezocht ik in het Universiteitsmuseum een kleine maar indrukwekkende tentoonstelling, die gewijd was aan ‘de Veensoldaten’. Met die naam, ‘die Moorsoldaten’, werden in de jaren dertig de tegenstanders van de nazi’s aangeduid die in het naburige Duitse Emsland, vlak over de grens ter hoogte van Westerwolde, in een vijftiental concentratiekampen zware arbeid in het veen te verrichten kregen. Aanvankelijk waren dat ongeveer tienduizend Duitsers, vooral communisten en sociaal-democraten, maar in 1941 zaten er niet minder dan vijftigduizend personen uit 23 landen opgesloten, onder wie veel Russische krijgsgevangenen.
Nu was die arbeid in de jaren dertig op zichzelf niet uitzonderlijk, want aan onze kant van de grens waren Nederlandse werklozen in diezelfde tijd eveneens tot dit soort werk geroepen: De hel van Jipsinghuizen, zo heet niet voor niets het boek van Cees Stolk. Het verschil was echter dat de politieke gevangenen, permanent van hun vrijheid beroofd, het in de Duitse kampen hevig kregen te verduren onder de, door SA- en SS-lieden uitgeoefende, keiharde terreur. Om het taaie ontginningswerk nog slopender te maken dan het onder hun wrede behandeling al was, lieten de beulen de gevangenen alles handmatig doen: geen geringe beproeving, waar zelfs sterke mannen aan kapot gingen. Dat was dan ook de bedoeling.
Ze waren, zoals de nazi’s dat noemden, ‘in Schutzhaft’, zogenaamd ter bescherming van de samenleving, in werkelijkheid omdat zij weigerden zich voetstoots te schikken naar een verderfelijk regime. Wat dat in de praktijk voor gevolgen had liet de tentoonstelling op beklemmende wijze zien. Let op: in plaats van ‘liet’ kan ik beter ‘laat’ schrijven, want je kunt er nog steeds heen: ga dan tot en met 9 september naar het Veenkoloniaal Museum in Veendam, en daarna tot en met 1 oktober naar het Museum ‘De Oude Wolden’ in Bellingwolde. (Internet: www.veensoldaten.nl).
Van al deze kampen zijn ‘Börgermoor’ en ‘Esterwegen’ het bekendst gebleven. Daarvan zijn enkele oorzaken aan te wijzen. Wat ‘Börgermoor’ betreft: in dat kamp verbleef Wolfgang Langhoff ruim een jaar, en hij schreef er een schokkend boek over: Die Moorsoldaten, dat in 1935 door Nico Rost in het Nederlands werd vertaald: De Veensoldaten. In het bijzonder leeft dit werk voort doordat er de geschiedenis in wordt beschreven van een, door enkele gevangenen zelf gemaakt en weldra verboden, lied, waarvan de titel gelijk is aan de titel van het boek zelf, met het doffe refrein in mineur:
‘Wir sind die Moorsoldaten
Und ziehen mit dem Spaten
Ins Moor…’
Ook het kamp ‘Esterwegen’, in de Hümmling, had een uiterst droevige reputatie. Daar hadden de nazi’s onder meer Carl von Ossietzky gevangen gezet, een strijdbaar journalist, o.a. als redacteur van Die Weltbühne, waaraan ook de naam van Kurt Tucholsky verbonden is. Von Ossietzky (de i en de e apart uit te spreken) werd met zijn pacifistische, democratische en socialistische opvattingen een weerloos doelwit. De hem in 1935 toegekende ‘Nobelprijs voor de vrede’ werd hem uiteraard door de nazi’s misgund. Hij overleefde weliswaar ‘Esterwegen’, maar overleed niet lang daarna, onder het wakend oog van de Gestapo, in een Berlijns ziekenhuis aan de fnuikende en vernederende gevolgen van de ondergane ontberingen. In Oldenburg is de universiteit naar hem genoemd: de Carl von Ossietzky-Universität.
We zijn misschien te gauw geneigd over het hoofd te zien dat het netwerk van concentratiekampen, zoals dat direct na januari 1933, toen Hitler aan de macht was gekomen, over heel Duitsland werd uitgespreid, tot aan het eerste oorlogsjaar alleen door Duitsers zélf werd bevolkt. Het misdadige karakter van al die kampen drong nauwelijks tot Nederland door. Het Volk was één van de weinige kranten die al vroeg waarschuwden, en al in 1934 verscheen bij de Arbeiderspers een zeer verontrustend boekje over het concentratiekamp ‘Oranienburg’. Terwijl het nóg ergere nog moest komen… Maar ik zal mij nu verder maar tot het grensgebied beperken.
Niet iedereen liet zich willoos gevangen zetten en er werden ook uit de kampen wel vluchtpogingen ondernomen. Dat bracht, treurig genoeg, het risico met zich mee dat vluchtelingen in opdracht van de Nederlandse regering door de Nederlandse politie teruggestuurd werden –voor sommigen van hen de dood tegemoet- want Nederland zag in Duitsland immers een ‘bevriende mogendheid’ die je maar beter niet tegen de haren kon instrijken. Alsof met deze angsthazige ‘neutraliteit’ een Duitse militaire inval voorkomen zou kunnen worden…
De communistische ‘Rode Hulp’ voor vluchtelingen kwam het eerst op gang. Dat was geen wonder, want de Rijksdagbrand van 27 februari 1933 gaf de nazi’s het welkome motief om de jacht op communisten nog fanatieker ter hand te nemen. In de grensstreek werd door Groningse mede-communisten via illegale vluchtwegen zoveel mogelijk hulp geboden bij het overschrijden van de grens, bij het vinden van opvangadressen en regelen van verdere verzorging, in Groningen of elders in het land.
Ook de Groningse AJC-ers waren in dit opzicht actief. Zij onderhielden met vele jonge geestverwanten uit Noord-Duitsland vriendschappelijke betrekkingen. Al in 1922 had een aantal leden van de Sozialistische Arbeiterjugend (SAJ) uit Hamburg de afdeling Groningen bezocht. De contacten met de afdeling Emden leidden er na 1932 toe dat sommige SAJ-leden, die van hun anti-nazigezindheid geen geheim maakten en het concentratiekamp wilden ontlopen, naar vluchtmogelijkheden begonnen te zoeken. Tot degenen die met hulp van AJC-ers uit Groningen veilig de grens over kwamen behoorde Alfred Mozer, die bij ons in het gewest vóór 1933 al verschillende keren toespraken had gehouden over het naderende gevaar. Herman Molendijk, in de jaren voordat hij hier wethouder werd, belast met de leiding van de Groningse AJC, had daarin bemiddeld, en ook de toen 21-jarige Jaap Rijzinga speelde er een rol in. Misschien ook nog anderen. Alfred Mozer bleef enkele maanden in Groningen en leerde hier Alie Ebbinge kennen, met wie hij na de oorlog trouwde. Mozer, textielarbeider eerst, journalist later, kleurrijke, temperamentvolle man met een enorme politieke gedrevenheid, werd door Koos Vorrink naar Amsterdam gehaald.
In Vierhouten, op het Pinksterfeest van 1933, maakte Mozer grote indruk met zijn rede over Hitler’s agressieve bedoelingen, zoals hij die toen al zag aankomen. Op het Amsterdamse partijbureau zette hij zich in voor de belangen van Duitse politieke vluchtelingen. Hij werd persoonlijk medewerker van Vorrink, die inmiddels voorzitter van de SDAP was geworden. Aan Mozer’s latere loopbaan als internationaal secretaris van de Partij van de Arbeid en kabinetschef van landbouwcommissaris Mansholt in Brussel ga ik nu maar voorbij. Alfred Mozer (München, 1905) overleed in 1979. Enkele jaren eerder al had hij de Partij van de Arbeid teleurgesteld verlaten.
Na de bevrijding zijn de contacten met de SAJ in Oost-Friesland voortgezet in de vorm van samenkomsten, daar en hier, waar vooral Chris Scholtens sterk voor geijverd heeft. Op één van die weekends hield de toenmalige wethouder H.Roelfsema –hij overleed 29 augustus, 94 jaar oud- op ons terrein in Gasselte, zo rond 1950, een inleiding over de, in die dagen actuele, politieke ontwikkelingen in Duitsland en Europa. Met de strekking van zijn in het Duits gehouden betoog waren onze gasten niet zo ingenomen, zoals ik mij goed herinner. Duitsland had, zo kort na de oorlog, al weer te veel praatjes, vond Roelfsema. Sommigen van ons konden zich in die enigszins terughoudende opstelling van onze inleider redelijk goed vinden, weet ik nog. Wat niet wegnam dat we later toch opgewekt en verzoeningsgezind de tocht naar Wilhelmshaven ondernamen. Vele van onze na-oorlogse leden zullen zich dit uitstapje, misschien om uiteenlopende redenen, nog wel herinneren. Ik hield er, door middel van correspondentie, contact met Edith Priebe aan over, maar veel toekomst bleek daaruit niet te kunnen opbloeien, zo werd (mij) al spoedig duidelijk.
Nu ga ik een grote sprong in de tijd maken, en wel naar februari 1985: nog éénmaal kwam er grensverkeer tot stand. Op uitnodiging van Siegfried Sommer, een actieve agogische Noord-Duitse jeugdleider, begaf een handjevol vooroorlogse oud-AJC-ers zich, via de Stichting Onderzoek AJC, op weg naar Emden voor een zogeheten ‘Freundschaftstreffen’. Ik had Andries Wiecherink en Mien Schilt bij me, en ook Jaap Rijzinga en Fo Wolthuis waren meegekomen. Jaap ontmoette er, na meer dan vijftig jaar(!) –de SAJ was immers meteen in 1933 verboden- zijn oude vriend Hillerich Wilts, die als één van de weinige SAJ-ers uit Emden alle stormen had overleefd. De gesel van de jaren 1933-1945 had ook Emden niet gespaard. ’s Avonds gaf Geertje Naarden in een huiskamer- bijeenkomst een toelichting op haar toen in wording zijnde boek over de AJC in oorlogstijd, wat door de aard van het onderwerp geen vrolijke avond kon worden, maar wel een goed gesprek opleverde.
Overigens lag over het hele weekend –met overnachting bij gastgezinnen- naar mijn gevoel een wat lege sfeer van ‘das war einmal’, die je ook bij sommige reünies in je persoonlijke beleving een enkele keer wel aantreft. In naam bestond de SAJ nog wel, maar de schamele groep, ouderen en jongeren samen, maakte op mij een verweesde om niet te zeggen wat uitgebluste indruk, – ofschoon ze erg hun best voor ons deden, dat wel. Enkele foto’s herinneren daaraan. Ad van Moock, die Geertje vergezelde, vroeg mij, zijn mede-bestuurslid van de Stichting Onderzoek, op de valreep ‘s zondagsmiddags nog om een dank- en afscheidswoord te spreken, waarin ik tegen beter weten in -maar fatsoenshalve- nog meende te moeten reppen van een spoedig tegenbezoek aan Groningen. Het is er niet meer van gekomen.
Tot slot: wat zou je denken van een ritje naar Bellingwolde, op een mooie nazomerse dag, om daar die tentoonstelling te bezoeken? En dan misschien ook even de grens over. Nee, niets herinnert daar nog aan de diepe ellende die ik in het begin van deze bijdrage heb proberen te beschrijven – helemaal niets. Vredig en onwetend graast er het vee.
Jan de Groot