Als je in de eerste na-oorlogse jaren hebt behoord tot de examenklas-leerlingen van het Groningse Heymans-Lyceum in de Nieuwe Sint-Jansstraat, dan heb je daar les gehad van onder anderen de heer J.H.Eisses. Bij ontmoetingen van leerlingen uit die tijd kan het bijna niet missen dat ‘Jelle’, zoals zijn bijnaam luidde, bij het karakteriseren van de docenten van toen het eerst ter sprake komt. ‘Jelle’ was geen onopvallende geschiedenisleraar. Geboren en getogen Groninger, doorspekte hij z’n lesverhalen met dialect, en van de notities die je op zijn gezag in de marges van het leerboek moest aanbrengen, zitten er menige onuitwisbaar, zij het met weinig historische relevantie, in je geheugen. ‘Schrijf d’r maar ev’n bij, jongens: koning Waldemar was ‘n dikke minne’. Geïnteresseerd in zijn vak, had ik een goede relatie met deze zo merkwaardig lesgevende (en ‘overhorende’) leraar. Op een dag kwam hij, middenin een beschouwing over Bismarck (‘vroeg kaalhoofdig’), naast mij staan en vroeg zonder enige aanleiding zachtjes: ‘Hèt pa ook zo’n rood bibelteekje, jong?’ Daar kon ik niet anders dan ja op zeggen: ‘maar groot is het niet, meneer’. Zichtbaar tevredengesteld ging hij, teruggekeerd op zijn vaste plaats, verder met Bismarck (‘heroïsche gestalte’).
En inderdaad had mijn vader enkele boeken die vele rechtgeaarde SDAP-ers al van de jaren dertig af in hun bezit plachten te hebben, – ik durf niet te zeggen: hadden gelézen. Daaronder bevonden zich de beide delen van de ‘Herinneringen’ van J.H.Schaper, tot aan zijn overlijden lid van de Tweede Kamer voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Een halve eeuw van strijd luidde de titel, deel I uit 1933 (264 blz.), deel II uit 1935 (438 blz.), uitgegeven door J.B.Wolters’ Uitgeversmaatschappij, Groningen/Batavia. Op het stofomslag in rood de tekst: ‘In dit boek geef ik mijne herinneringen weer van ongeveer een halve eeuw van strijd en leed der werkende klasse en van mijzelf.’ Door zijn aanwezigheid vroeger thuis staat dit werk, meer nog dan Wolters’ Ot en Sien, aan het begin van mijn betrekking tot deze gedenkwaardige uitgeverij, een relatie die -na 1967 met Noordhoff erbij- formeel meer dan 35 jaar zou duren. Vanwege de uitzonderlijke plaats die ‘Schaper’ mede daardoor bij mij inneemt, wil ik hier aan de memoires van deze prominente Groninger en parlementariër in hun politieke context enige aandacht wijden.
Johan Hendrik (Andries) Schaper werd in 1868 geboren in de Pelsterstraat, het tweede huis vanaf de Vismarkt. Al jong wist hij door een bericht in een plaatselijke krant de aandacht op zich te vestigen: als huisschildersgezel had hij bij een karweitje aan een gevel in de Stoeldraaierstraat, de zwaartekracht onderschattend, ernstig rugletsel opgelopen. Dit ongerief bezorgde hem overigens wel de ‘winst’ om twee jaar lang als liggend patiënt zijn door armoede veroorzaakte onderwijsachterstand via zelfstudie te reduceren. Thuis (zeven kinderen) was hij de voornaamste kostwinner. Wettelijke voorzieningen waren er niet. Van zijn baas kreeg hij na de valpartij eenmalig een kwartje. Ons ‘christelijk’ Nederland in de jaren tachtig van de negentiende eeuw…
Zijn mobiliteit hervindend, was Schaper, achttien jaar intussen, al gauw aan te treffen in de rijen van de Sociaal-Democratische Bond. In onze regio volop politiek actief, zoals in deel I (te) uitvoerig wordt beschreven, en door zijn nieuwe baas ontslagen wegens zijn mondelinge en schriftelijke kritiek op de alom heersende beschamende arbeidsomstandigheden, raakte hij hoe langer hoe meer overtuigd van de strategische onvruchtbaarheid van de strijdmethode om het streven naar meer gerechtigheid uitsluitend met buiten-parlementaire middelen te voeren. Daarvoor was hij te veel realist, en in de heilzaamheid van revolutie geloofde hij niet, zoals ook in latere jaren nog zou blijken. Vergroting van invloed op het verwezenlijken van tastbare, stapsgewijs te bereiken, sociale vernieuwing moest het doel zijn, en daarvoor waren de, door de SDB afgewezen, parlementair-democratische middelen de aangewezen weg. Overigens werd de kracht van deze middelen vooralsnog ernstig tekortgedaan door het ontbreken van algemeen kiesrecht.
Zo werd dan te Zwolle in 1894 de SDAP in het leven geroepen, die, voorzien van een ambitieus programma, via het parlement strijd wilde voeren voor lotsverbetering van de arbeidersbevolking. Met elf anderen behoorde Schaper tot de oprichters. De nieuwe partij kwam vijf jaar later te beschikken over drie (toen van de honderd) afgevaardigden in de Tweede Kamer, onder wie Schaper. Behalve de moeilijk overbrugbare algemeen-maatschappelijke kloof tussen ‘hoeden’ en ‘petten’, was de tegenstelling tussen ‘heren’ en ‘arbeiders’ ook binnen de eigen gelederen niet geheel afwezig. De ‘heren’, die zich uit gewetensvolle, ethisch-bevlogen motieven niet wensten neer te leggen bij de gevolgen van de voortdurende bescherming welke bijbel en wierookvat aan de brandkast boden; versus de ‘arbeiders’: begaafde mannen uit de werkende stand, die zich op eigen kracht tot ontplooiing hadden weten te brengen en vóór alles het oog gericht hielden op haalbare, zij het (nog) niet-ideale, verbeteringen. Grofweg in personen samengevat: mr.P.J.Troelstra, de jonge Friese advocaat, en mensen als Schaper en W.H.Vliegen, een voormalige Limburgse zettersleerling. Deze tegenstelling onder de leidende personen leidde al bij de oprichting soms tot voelbare spanningen en verschillen van inzicht, ook later.
Een enkele keer hielden zelfs de praktisch aangelegden onder hen bij verbeteringsvoorstellen het been stijf, zoals in 1900, toen tot invoering van de leerplicht besloten werd, ondanks de bijna unanieme tegenstand van de katholieke kamerfractie (‘de kinderen behoren niet toe aan den staat, maar aan de ouders’) en de anti-revolutionairen (zij konden dit ‘ingrijpen in den ouderplicht’ evenmin goedkeuren). Maar: ook Schaper en de zijnen wilden, onder het principiële motto ‘alles of niets’ in plaats van het pragmatische ‘beter een half ei dan een lege dop’, het voorstel niet steunen: het ging hen niet ver genoeg zolang er geen ‘schoolvoeding’ en ‘schoolkleding’ aan verbonden konden worden. Het wetsvoorstel werd op het nippertje tóch aangenomen met 50 tegen 49 stemmen, dankzij het paard van de geachte afgevaardigde baron Schimmel(!)penninck. Dit wijze beest was jegens de leerplicht zo coöperatief geweest zijn baas van zich af te werpen, zodat deze, door het daarbij opgelopen letsel, niet aan de stemming kon deelnemen. Als het progressieve dier in dezen zijn verantwoordelijkheid niet genomen had, zou het wetsontwerp door het staken van de stemmen als verworpen zijn beschouwd. Zo komt de vooruitgang tot stand.
Een jaar later kreeg Nederland na veel parlementaire discussie zijn eerste sociale-verzekeringswet in de vorm van een ongevallenverzekering. Geen volmaakte regeling, vond Schaper, zich het kwartje herinnerend, dat waarachtig niet als redelijk alternatief kon gelden. Daarom steunde de sociaal-democratische fractie in dit geval toch wél de regering. Schipbreuk leed Schapers eigen initiatief-ontwerp om wettelijk de tien-urige werkdag ingevoerd te krijgen, nadat in het strijdprogramma van de SDAP bij de oprichting trouwens al een omvangrijke arbeidswetgeving en een acht-urige werkdag was bepleit. Deze feiten worden ter overdenking mede aangeboden aan degenen op sommige kantoren die anno 2006 op vrijdagochtend, met de koffie onder handbereik, hun bureau alvast op orde brengen en aansluitend het pand opgewekt verlaten onder het achterlaten van de groet: ‘tot maandag!’
Het is wel opvallend dat Schaper in Een halve eeuw van strijd een groot aantal bladzijden nodig had om de controverses met zijn ‘vriend en hoogstaanden medestrijder’ Pieter Jelles Troelstra breeduit te behandelen. Eveneens springt in het oog dat hij daar in zijn Inleiding op blz.7 al op vooruitliep, en, tegen de chronologie van zijn verhaal in, reeds in deel I zijn problematische verhouding met deze partijgenoot uiteen ging zetten: ‘Thans ben ik genoopt, in een minder aangenaam bestek een geschil tussen Troelstra en mij te behandelen.’ (p.190). Samen zijn ze dan al een reeks van jaren, en bepaald niet zonder resultaat, kameraadschappelijk met elkaar opgetrokken, waarvan echter pas deel II uitgebreid verslag doet. De vruchten van hun inspanningen en die van anderen kwamen tot uitdrukking in de verkiezingsuitslag van 1913, die niet minder dan vijftien zetels voor de SDAP opleverde: een winst van acht zetels. In dat jaar kwamen hun ongelijke visies in alle scherpte aan het licht. Wat was het geval?
De oppositie tegen het confessionele kabinet-Heemskerk had zich bij de verkiezingen van dat jaar aaneengesloten tot een uit drie partijen bestaande ‘vrijzinnige concentratie’, wier ‘manifest’ voor een aanzienlijk deel niet vreemd was aan door de SDAP voorgestane hervormingen op het gebied van onderwijs, arbeidswetgeving en vooral: algemeen kiesrecht en ‘staatspensioen’. Van zichzelf had deze ‘concentratie’ geen parlementaire meerderheid, maar met de zetels van de SDAP erbij wél: samen kwamen ze op 55. Dr.D.Bos, de aanvoerder van de vrijzinnig-democraten, die opdracht tot kabinetsformatie had, bood de sociaal-democraten aan om met drie ministers (van de negen) aan de regering deel te nemen. Dat werd door Troelstra, eigenmachtig en tot diepe teleurstelling van de formateur, in eerste instantie zo goed als van de hand gewezen. Na veel onderling geharrewar bleek de opvatting van onder anderen Schaper en Vliegen (‘Aanpakken, die kans!’) uiteindelijk door het partijcongres te worden verworpen, ook nadat Troelstra zich onstandvastig toch bij hún standpunt had aangesloten.
In zijn boek beoordeelde Schaper deze uiteindelijke weigering als een kapitale fout van de SDAP. Hij schreef die in het bijzonder toe aan de te emotionele en eigengereide leidinggevende rol van de fractievoorzitter, die het tegenwicht van zijn politieke vrienden als een ‘intrige’ beschouwde en hun ‘tegenleiding’ meende te moeten verwijten. In Troelstra’s eigen Gedenkschriften wrijft hij dit zijn beide partijgenoten nog eens krachtig in. Schapers Een halve eeuw van strijd draagt, terzake van dit soort vérstrekkende politieke beslismomenten, de kenmerken van een vrij gefrustreerde reactie op wat Troelstra zich in het derde en vierde deel van zijn mémoires provocatief in Schapers richting permitteerde. Die voelde zich miskend en niet fair behandeld. Beide autobiografieën berusten natuurlijk, zoals gebruikelijk bij dit genre, voor een flink deel op zelfrechtvaardiging. Als ik moest kiezen tussen de opvattingen van deze twee zou ik geneigd zijn die van Schaper meer te steunen dan die van zijn partijgenoot-opponent.
En dat laatste zou al helemáál het geval zijn als we het nog even mogen hebben over het veelbesproken optreden van laatstgenoemde in 1918, toen hij tot twee maal toe, een keer buiten en een keer in de Tweede Kamer, onbezonnen en solistisch uitriep dat de ‘arbeidersklasse’, na de gebeurtenissen in Duitsland, ook in Nederland de politieke macht zou moeten grijpen: anti-parlementair. Daarentegen zagen Schaper (en Vliegen, die vaak in één adem met hem genoemd wordt), en met hen nagenoeg de hele partij, daar niets anders in dan schade voor de SDAP. Hervormingen dienden democratisch tot stand te komen, dus met behulp van wettige middelen. Bij afwezigheid van de blunderende fractievoorzitter viel Schaper, de vice-voorzitter, de ondankbare taak ten deel in de Kamer te redden wat er te redden viel door Troelstra’s laakbare handelwijze zo goed en zo kwaad als hij kon te nuanceren: een staaltje van vérgaande politieke solidariteit, tegen beter weten in, in een situatie waarin mijns inziens, ondanks Troelstra’s charismatische persoonlijkheid en zijn enorme verdiensten voor de partij gedurende vele jaren, beter tot beëindiging van zijn politieke loopbaan besloten had kunnen worden. Temeer omdat hij -zoals Schaper in zijn boek met welgekozen voorbeelden toelicht- ook ná zijn ‘vergissing’ niet ophield op twee gedachten te hinken. Maar het congres juichte, ongerijmd genoeg, Troelstra toe, en schoot te kort in waardering voor de door Schaper bekwaam maar contrecoeur opgebrachte poging zijn mede-strijder rugdekking te verschaffen. In een open brief in de partijkrant van de SDAP, Het Volk, van 4 december 1918, ‘Aan de partijgenooten’, een meesterstuk van fundamentele politieke stellingname, rekende hij vervolgens af met alle revolutieromantiek; volledig geciteerd, deze brief, op p.243-247 van deel I. Schaper liet niet na ook de vele adhesiebetuigingen die hij daarop ontving in zijn boek in extenso op te nemen.
Met deze te grote uitvoerigheid raken we meteen aan de bezwaren waarmee direct al het eerste deel door kritische lezers werd beoordeeld. Tot die bedenkingen behoorde ook de wijze waarop de auteur had teruggeblikt op de onvolmaakte relatie met zijn inmiddels overleden fractievoorzitter. De relatief ruime aandacht die ik hier in deze bespreking van Schapers boeken aan de verhouding Schaper-Troelstra heb gegeven, correspondeert niet alleen met wat de auteur zelf daarover ruimschoots te berde bracht, maar eveneens met de ontvangst die zijn werk in partijkringen te beurt viel.
In De Socialistische Gids van maart 1934 maakte dr.Henri Polak zich omstandig tot tolk van de gevoelens waarmee de ‘partijtop’ op het verschijnen van het eerste deel had gereageerd. Nadat hij eerst de zijns inziens onnodige wijdlopigheid van het levensverhaal aan de kaak had gesteld, wraakte hij vervolgens de buitenproportionele omvang van de tekst gewijd aan Schapers verhouding met de man met wie hij op cruciale politieke momenten zo van grondhouding had verschild. En waarom, zo vroeg dr.Polak zich af, moest de rijkelijk onderbouwde zelfrechtvaardiging gepaard gaan met zo veel breed uitgemeten persoonlijke grieven, en dat nog wel op een vroege plaats in het werk die geheel tegen het historische tijdsverloop inging? Polak schreef het vooral daaraan toe dat deze memoires – het betreft het eerste deel, het tweede deel is niet meer in het genoemde tijdschrift besproken – bij velen een ‘onbehagelijke indruk’ hadden achtergelaten. In ander verband komt men ook wel de kwalificatie ‘rancuneus’ tegen.
Of het aan deze gereserveerdheid heeft gelegen of dat er andere oorzaken een rol hebben gespeeld valt moeilijk te zeggen, maar een feit is wel dat J.B.Wolters zo goed als zeker van de verkoop hogere verwachtingen heeft gehad. De verkochte aantallen gaven de uitgeverij althans geen aanleiding op een bestseller te kunnen bogen. Van deel I werden in 1933 en volgende jaren respectievelijk 1171, 99, 19 en 13, dus in totaal 1302 exemplaren verkocht, van deel II in 1935: 952 en in 1936: 26, dus samen 978 exemplaren. Zoals uit deze aantallen is op te maken, hebben 324 kopers van het eerste deel het, teleurstellend genoeg, bij het tweede deel laten afweten. De auteur heeft het niet meer meegemaakt, het verschijnen van het tweede deel al niet: hij overleed te Voorburg op 31 augustus 1934.
Wat bezielde eigenlijk een uitgeverij, die zich ervan bewust geweest moet zijn dat haar kracht lag in het uitgeven van school- en studieboeken en die daarbuitenom nauwelijks verkoopervaring bezat, desondanks een werk te laten verschijnen zo duidelijk voor de ‘publieksmarkt’ bestemd? (Hadden de bescheiden verkoopcijfers dáármee wellicht te maken?) Het archief van Wolters-Noordhoff bevat geen correspondentie met Schaper of met diens erven, zodat aanwijzingen voor de bereidheid tot het uitgeven van deze memoires niet daaraan zijn te ontlenen. Waaraan dan wel?
Van oudsher placht J.B.Wolters (1836-1968) in zijn uitgeefbeleid weloverwogen ruimte vrij te houden voor boeken die weliswaar niet voor de directe ‘markt’, het onderwijs, bedoeld waren en waarvan de winstgevendheid dan ook allerminst vaststond, maar wel: voor boeken die een functie hadden om haar betrokkenheid tot uitdrukking te brengen met de eigen regio, waarmee zij zich verbonden wist. Er zijn daarvan vele voorbeelden te geven. Dat Schaper een hoogst verdienstelijke Groninger was paste binnen dit beleid. De eigen politieke voorkeuren van de directie speelden daarbij principieel geen rol.
Wie nu als (oud-)uitgever de verschijningsvorm en de inhoud van Schapers memoires waagt te beoordelen, vraagt zich af of ‘het geheel voltooide manuscript’ (F.J.Schaper, p.5), dat Schapers drie zoons in de nalatenschap van hun vader aantroffen, niet beter tot een minder omvangrijk deel II bekort had kunnen worden. Anders nog, en dan met instemming van de auteur: waarom niet al eerder voor een uitgave in één handzaam deel gekozen werd, op de wijze van bijvoorbeeld F.M.Wibauts Levensbouw. In het bijzonder voor zoon B.W. (Bertus), de latere Leidse hoogleraar-geschiedenis, zou een condensatie in deze zin na het overlijden van de auteur waarschijnlijk geen onmogelijke taak zijn geweest, uiteraard met handhaving van de authenticiteit van zijn vaders werk. Het zou de opbouw, de leesbaarheid en waarschijnlijk ook de verkoopbaarheid van het werk ten goede hebben kunnen komen, en ongetwijfeld zou er zodoende ook ruimte beschikbaar zijn geweest voor een personenregister. Het ontbreken daarvan moet in een werk als dit toch wel als een tekortkoming worden beschouwd.
Dit alles neemt niet weg dat ik de twee delen van Een halve eeuw van strijd ook in deze vorm niet graag in mijn sociaal-historisch ‘bibelteekje’ zou willen missen, mede omdat ik er de waarde aan toeken van eerbetoon aan Schaper, de Groninger van hoge rang, gewaardeerd door vriend én tegenstander; aan meneer Eisses, de goedhartige leraar; en: aan de man die rechts op de foto van de onthulling van Schapers grafmonument met zijn lange gestalte en donkere haarbos wat boven de andere aanwezigen uitsteekt: mijn dierbare vader.
Op de begraafplaats Esserveld in Groningen werd in 1935 een grafmonument ter nagedachtenis aan J.H.Schaper onthuld. Het kunstwerk was ontworpen door Willem J.Valk, lid van ‘De Ploeg’, het werd aangeboden door de gewestelijke federatie van de SDAP. De foto toont Schapers oude politieke vriend W.H.Vliegen als spreker. De man rechts op de foto met lange gestalte en donkere haarbos is Carolus de Groot.
gepubliceerd in
Een Beeld van een Boekenclub, Opstellen over verzamelen en lezen, Groningen 2007
ISBN 978-90-811391-1-3