De AJC door de bril van vandaag: minnen en plussen

De AJC behoort voorgoed tot de geschiedenis. Voor wie er ooit bij aangesloten was ligt dat lidmaatschap nu zo’n halve tot driekwart eeuw achter ons. Intussen is er om ons heen enorm veel veranderd, en niet alleen in materieel opzicht. Ook onze ideeën over wat goed is en wat niet zijn niet meer in alles dezelfde als toen. De terugblik op wat voorbij is krijgt daardoor altijd iets mee van de waarde-oordelen die we er nú op na houden. Dat is normaal en gezond, ook al blijf je natuurlijk evengoed je best doen om gebeurtenissen en menselijke gedragingen van vroeger ‘te zien in het kader van hun tijd’, zoals dat dan zo plechtig heet.

Dat neemt niet weg dat elke geschiedschrijving tevens afspiegeling is van wat belangrijk wordt gevonden op het moment waarop er een oordeel over een stuk verleden wordt gegeven, zelfs als er aan de feiten zelf helemaal niets is veranderd. Er zijn geen redenen om deze algemeen geldige waarheid niet óók toe te passen op wat ons lief is: de AJC.

De AJC was een organisatie die deugde, daar kunnen we het gemakkelijk over eens zijn. Maar van sommige kenmerken en gewoontes vraag je je toch wel eens af waarom die geen reden voor je zijn geweest om toch maar als lid te bedanken. Neem het begrip ‘tolerantie’. Verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden vonden en vinden we belangrijk. Maar de AJC-ers die zich voor de oorlog gewetensvol aansloten bij de OSP, een linkse afsplitsing van de SDAP, werden..geroyeerd. ‘Wij hebben eerbied voor iedere eerlijke overtuiging, ook als zij niet de onze is’. Waar heb ik dat nog maar gelezen? Geen woorden maar daden, – op die laatste verdien je beoordeeld te worden. Op ‘massa-sport’ als voetbal werd neergekeken. Dat bij die clubs óók kameraadschap kon bestaan drong niet echt door. Alsof je trouwens vriendschap krijgt door aldoor dat wóórd te gebruiken, het liefst ook nog door je open hand tot bij je schouder op te tillen. Een symbool, zeker, ook nog na 1945. Maar symbolen kunnen gevaarlijk zijn. Hadden we daar dan niet genoeg van gezien in de oorlogsjaren, van al dat gemarcheer met luidruchtige trommels en trompetten, met vaandels en uniformen? Waarom moest dat eigenlijk, al dat uiterlijke vertoon. Alsof het al niet genoeg was dat een groot deel van wat we zongen uit regelrechte Duitse import bestond. Soms ook nog in erbarmelijk Nederlands vertaald. Uit het Duits kwam ook de naam ‘Rode Valken’, genoemd naar een roofvogel die altijd alléén vliegt en zijn prooi niet in open confrontatie maar onsportief van boven bespringt. Niet zo’n toe- passelijke naam voor jeugd aan wie ‘gemeenschapszin’ terecht als een groot goed werd voorgehouden. Ze kwamen bijeen in ‘horden’, een woord met de gevoelswaarde van: ongeordende, rumoerige bende. Wie kon zoiets  ongerijmds bedenken…
 
Ik ga nog even door. Als je ‘Opgang’, het AJC-blad uit de jaren twintig, doorbladert, zie je een duffe aaneenrijging staan van kennis die de schrijvers (vaak oud-onderwijzers) zelf op de kweekschool zo rond 1900 hadden verzameld, Koos Vorrink voorop. Een inspirerend man met grote verdiensten, ik zal het niet ontkennen, maar ik wil tegelijk de vrijheid behouden hem een leider met tirannieke trekken te noemen, een type dat we nu echt niet meer lusten. Trouwens, die tomeloze verering van ‘hoge’ bestuurders in het algemeen, we zouden het toch niet meer in ons hoofd halen? Nog iets. Een bekwame dansleider werd uit z’n functie gezet omdat hij wel eens homoseksueel zou kunnen zijn. De moraal van de AJC in de jaren dertig! Vrouwen- emancipatie? Het hoofdbestuur bestond, soms op de zang- of dansleidster na, uitsluitend uit mannen. Traditionele rolverdelingen bepaalden in hoge mate het totale beeld. Het paste allemaal perfect in die tijd, daar niet van, maar heb dan niet zo veel pretenties, alsof je in alles zo vooróp loopt.
 
In deze trant ben ik op de Hondsrug in oktober m’n verhaal begonnen, tot lichte verbazing van wie erbij waren, denk ik. En dat allemaal uit de mond van iemand   die Jan Meilof bij het schrijven van zijn boek over het culturele werk negen jaar lang met raad en daad terzijde heeft proberen te staan. Begrijp je nou zoiets? En toch: wat is hier mis mee? Ik wilde immers  alleen maar duidelijk maken dat we afstand moeten durven nemen van bepaalde kenmerken van de AJC op een tijdstip, waarop algemeen aanvaarde inzichten van nú onherroepelijk leiden tot een genuanceerder kijk op een jeugdbeweging die inmiddels allang geschiedenis is geworden. M’n inleiding tot deze bijdrage ging daarover.
   
Maar (en nu komt het): deze, veel tijd en inzet vragende, begeleiding van de auteur van dit prachtige boek heeft het natuurlijk niet kunnen stellen zonder een diepgeworteld besef van de grote positieve waarde die de AJC voor ons, leden van toen, heeft gehad. Een flink deel van mijn bezwaren van nu betreft slechts de vorm: de riskante, romantische symboliek die het verstand kan bedwelmen, dus de uiterlijke manieren van zich manifesteren. Die vind ik, nu, bedenkelijke kanten hebben. Naar de inhoud waren de uitgangspunten zeer de moeite waard, en mijn basisgevoel daarover bestaat tóch uit trouw aan wat ons daarin verbond. En dat was niet weinig: maatschappelijke bewustwording en sociale verheffing, in samenspel met anderen; ontspannen zélf bezig zijn met allerlei culturele activiteiten; je vrij persoonlijk ontplooien, dat wel, maar: rekening houdend met de vrijheid van anderen die dit óók moeten kunnen doen; proberen een eigen stijl te ontwikkelen; van de natuur genieten, maar er wél zuinig op zijn; verzet en strijd tegen onrecht, dichtbij en veraf, – en zo nog een paar dingen. Ten onrechte heb ik trouwens hiervóór de verleden tijd gebruikt. Want deze inhoudelijke AJC-doelstellingen waren niet alleen de moeite van het nastreven waard, ze zijn het vandaag nóg. In dat opzicht is er weinig plaats voor veel kritische kanttekeningen.
   
Maar de AJC op een onaantastbaar voetstuk plaatsen, als niet vatbaar voor kritische beschouwing vanuit de gezichtshoek van het jaar 2000 – dát gaat mij te ver. Jammer misschien, maar ik zie het niet anders.

Jan de Groot