In het nummer van november/december 2001 van Boekenpost, ‘tijdschrift voor de liefhebber van boeken, prenten, strips en boekcuriosa’, zoals de ondertitel van dit lezenswaardige blad luidt, doet Peter Manasse verslag van een unieke schenking waarmee het IISG onlangs werd verblijd. Het betreft een aantal originele litho’s en proefdrukken van de hand van Fré Cohen zoals die in januari 1928 tentoongesteld zijn geweest op een expositie van de Socialistische Kunstenaarskring (SKK). Deze sterk links georiënteerde groep, met zo’n tachtig leden, streefde ernaar ‘socialistische kunst’ te scheppen, teneinde de proletarische strijd daarmee te ondersteunen. Wat je dan precies onder zulke kunst zou moeten verstaan was niet altijd even duidelijk. De opvattingen daarover bewogen zich tussen enerzijds: ‘of het kunst is of niet maakt niet zoveel uit, als het in de strijd van de arbeidersbeweging maar een functie kan vervullen’, en anderzijds: ‘het moet allereerst kúnst zijn, en dat is voldoende om het ermee in aanraking gebrachte proletariaat te verheffen en daardoor strijdvaardiger te maken’. Maar wie bepaalt dan op zeker moment of een creatie wel of niet een functie kan vervullen en of een schepping kunst heet of niet? Bovendien: voor wat vandaag als geknoei wordt gediskwalificeerd, wordt (over)morgen een vermogen betaald, dus continu geldig is zo’n problematisch oordeel ook al niet.
Rood hart
Publicaties van Jan de Groot over de sociaaldemocratie, de Arbeiders Jeugd Centrale en de Stichting Onderzoek AJC.
De AJC door de bril van vandaag: minnen en plussen
De AJC behoort voorgoed tot de geschiedenis. Voor wie er ooit bij aangesloten was ligt dat lidmaatschap nu zo’n halve tot driekwart eeuw achter ons. Intussen is er om ons heen enorm veel veranderd, en niet alleen in materieel opzicht. Ook onze ideeën over wat goed is en wat niet zijn niet meer in alles dezelfde als toen. De terugblik op wat voorbij is krijgt daardoor altijd iets mee van de waarde-oordelen die we er nú op na houden. Dat is normaal en gezond, ook al blijf je natuurlijk evengoed je best doen om gebeurtenissen en menselijke gedragingen van vroeger ‘te zien in het kader van hun tijd’, zoals dat dan zo plechtig heet.
‘ABK’, de eerste columnist van Nederland
Er was een tijd dat ieder die zich tot de ‘rode familie’ rekende, aan de drie letters ‘ABK’ genoeg had om te weten wie daarmee bedoeld werd: de politicus en journalist A.B.Kleerekoper (1880-1943). Hij zat vele jaren voor de SDAP in de Tweede Kamer en in de Amsterdamse gemeenteraad. Kleerekoper was ook jarenlang lid van het partijbestuur en hij bekleedde nog talrijke andere functies in dienst van ‘de beweging’.
Ad van Moock en de Stichting Onderzoek AJC
De stichting die zich bezighoudt met het bevorderen van het onderzoek naar de geschiedenis van de AJC is formeel opgericht in 1980. Dat wil zeggen dat zij intussen oud genoeg is om op haar beurt op een geschiedenis te kunnen bogen. Bij zo’n vaststelling gaan de gedachten gemakkelijk terug naar het begin, nu meer dan twintig jaar geleden.
Ontmoetingen met de AJC in boek en periodiek
De laatste jaren zijn er, in het zicht van het einde van de eeuw, nogal wat boeken verschenen die de afgelopen honderd jaar in woord en beeld proberen samen te vatten. In sommige van die werken komt ook de AJC voor, als markant onderdeel van de geschiedenis van de twintigste eeuw, zoals in Lage landen, hoge sprongen. Nederland in beweging, 1898-1998 door Jos van der Lans en Herman Vuijsje.
Een goede oude AJC-vriend belde mij op naar aanleiding van het hoofdstuk ‘De bevrijding van jeugdland’, omdat hij even zijn ongenoegen kwijt wilde over de manier waarop hier de AJC getypeerd wordt. Bij zijn gesputter kon ik mij wel iets voorstellen. De bekende plaat van Johan van Hell uit 1928, ‘Optocht van de AJC’, hier ter introductie van het hoofdstuk in kleur afgebeeld, doet het natuurlijk goed, dat wel, maar bij de volgende passage ligt de spot er wel een beetje te dik bovenop: ‘Jaarlijks hoogtepunt vormden de door duizenden jongeren bezochte Pinksterfeesten op de Paasheuvel. Het programma van zo’n Pinksterfeest had wel wat weg van het dagrooster van een strafgevangenis: 5 uur reveille, 6 uur ontbijt, 7 uur lichaamsoefeningen op de speelweide’…(enz.). Maar menig man achter de tralies zal zijn lot graag hebben ingewisseld voor de vrijheid en het plezier van de jeugdige feestgangers te Vierhouten… Voor de rest wil ik dit prachtig uitgevoerde en interessante boek toch bij iedereen aanbevelen! Het telt 240 bladzijden, groot formaat, en het bevat honderden kleurillustraties over heel veel boeiende onderwerpen (f 49.50).
Zelfspot was niet de sterkste kant van AJC-ers, dat lieten we graag aan anderen over die daar wel raad mee wisten/weten. In De Volkskrant van 27 april stond, met het oog op 1 mei neem ik aan, een artikel over ‘Het strijdlied’, en ook hier laat de schrijver de AJC wat ridiculiserend aan de orde komen, al schijnt ook hij het verlorengaan van onze strijdliederen van vroeger toch wel te betreuren. Hij besluit z’n stuk met: ‘Op 28 februari 1959 wordt de AJC opgeheven. Een poging tot radicale koerswijziging had niet mogen baten.’
Arbeiders Jeugd Centrale – AJC
In 1920 werd Koos Vorrink bezoldigd secretaris-redacteur en in 1924 voorzitter van de AJC. Onder zijn leiding groeide de AJC uit tot een krachtige jeugdorganisatie, die een eigen stijl had: geen alcohol en tabak, een eigen manier van kleden, feestvieren en vrijetijdsbesteding. Wandelen en kamperen hoorden daarbij en zingen, volksdansen, muziek en lekenspel. Na de Duitse inval in mei 1940 besloot het hoofdbestuur in augustus 1940 de AJC op te heffen. Ondergronds werden bepaalde activiteiten voortgezet. Na de bevrijding werd de AJC spoedig heropgericht. In de loop van de jaren vijftig zorgden de emancipatie van de arbeidersklasse en de ontzuiling er voor dat de traditionele AJC-stijl de jeugd minder aansprak. In februari 1959 werd de AJC opgeheven en in maart 1959 werd het Jeugd- en Jongerencentrum ‘Ruimte’ opgericht.
In 1980 werd de Stichting Onderzoek AJC opgericht die zich ten doel stelde materiaal betreffende de AJC te verzamelen en onderzoek naar de geschiedenis te verrichten. Eind 2002 achtte de Stichting haar taken voltooid en besloot deze zich op te heffen. (bron: IISG, Amsterdam , inventaris gemaakt door Bouwe Hijma)
Geschiedenis AJC // bron IISG
De Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) werd op 18 maart 1918 opgericht. Het doel dat de AJC zich stelde was jongeren uit de arbeidersklasse op te voeden en te ontwikkelen, zowel lichamelijk als geestelijk, en hen voor te bereiden op deelname aan de strijd voor het socialisme van de arbeidersbeweging, een strijd die bepalend zou zijn voor de vorming van hun verdere leven. Daarbij diende de AJC de jeugdorganisatie te zijn van zowel de vakbeweging, in dit geval van de bij het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) aangesloten vakbonden, als van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). In dat laatste opzicht was de AJC de opvolger van het Centraal Komitee voor Jeugdorganisaties, dat een landelijk kader vormde voor de sinds 1911 opgerichte Jongelieden Organisaties van de SDAP. Deze Jongelieden Organisaties waren vanuit de SDAP tot stand gekomen, nadat een eerdere sociaal-democratische jeugdorganisatie, de in 1901 opgerichte Bond van Jonge Arbeiders(sters) in Nederland ‘De Zaaier’, een volgens de partij te onafhankelijke koers was gaan varen en zich op de in 1909 van de SDAP afgescheiden Sociaal-Democratische Partij (SDP) was gaan richten.
De AJC werd vanaf haar oprichting bezield door een sterk idealisme, waarin het gemeenschapsbesef centraal stond. Zij zette zich met nadruk af tegen het individualistische egoïsme, dat als kenmerkend gold voor de burgerlijke, kapitalistische maatschappij en dat door de arbeidersjeugd reeds binnen de kapitalistische verhoudingen overwonnen moest worden. De AJC wilde de klassenstrijd, die tot dan toe vooral op economisch en politiek niveau gevoerd was, verbinden met de strijd voor een socialistisch cultuurideaal. En als opvoedingsorganisatie wilde de AJC zich met name op dit laatste strijdterrein begeven. Op 11 oktober 1920 benoemde de door SDAP en NVV samengestelde Jeugdraad Koos Vorrink als bezoldigd secretaris-redacteur van de AJC en het was vooral hij, die bovengenoemde idealen op uiterst krachtige en bezielende wijze wist te verwoorden. Op 11 mei 1924 werd Koos Vorrink door het AJC-Hoofdbestuur tot voorzitter benoemd.
Uit haar opstelling vloeide voort, dat de AJC ernaar streefde om het socialistische cultuurideaal in de eigen gelederen te realiseren. Zo ontwikkelde zich de manier van samenleven die men later als ‘typische AJC-stijl’ meende te herkennen, maar waarvan de basiselementen zich reeds aan het eind van de negentiende eeuw in verschillende kringen duidelijk hadden gemanifesteerd: karakteristieke omgangsvormen – zonder alcohol en tabak- met een eigen manier van kleden, feestvieren en vrijetijdsbesteding. Wandelen en kamperen hoorden daarbij en zingen, volksdansen, muziek en lekenspel.
In de AJC werd geheel overeenkomstig de ideeën die eind negentiende eeuw opkwamen gezocht naar een samenhangend geheel van culturele uitingen, normen, waarden en rituelen, van waaruit men de jeugd wilde vormen voor hun leven en voor de vrijheidsstrijd van de arbeidersbeweging. Het culturele werk van de AJC en de achtergronden hiervan worden verder uitvoerig belicht in de studie van Jan Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC 1918-1959 (Amsterdam, 1999).
Op de vakbondsjongeren bleek dit alles echter onvoldoende aantrekkingskracht te hebben. Die stonden met hun benen wat meer in de maatschappelijke werkelijkheid en hadden moeite met de strenge normen van de AJC, vooral wat betreft het gebruik van tabak en alcoholische dranken. Het wegblijven van veel jeugdige vakbondsleden leidde er in 1926 toe dat de band tussen AJC en NVV losser gemaakt werd en dat sindsdien een aantal bij het NVV aangesloten bonden hun eigen jeugdwerk ging opzetten.
Toen de Duitse troepen Nederland in mei 1940 hadden bezet, nam het Hoofdbestuur van de AJC, na samenspraak met de gewestelijke bestuurders en na de daarop volgende gesprekken met Rost van Tonningen, op 13 augustus 1940 het besluit de AJC op te heffen. Dit in tegenstelling tot een aantal andere telgen van ‘De Rode Familie’, zoals het NVV, de Arbeiderspers, de VARA, de Nederlandse Arbeiders Sportbond (NASB) en het Instituut voor Arbeidersontwikkeling (IvAO). Over de wijze waarop veel AJC’ers op eigen initiatief tijdens de bezettingsjaren actief bleven, zij verwezen naar het boek van Geertje Marianne Naarden, Onze jeugd behoort de morgen… De geschiedenis van de AJC in oorlogstijd (Amsterdam, 1989).
Na de bevrijding in 1945 werd de AJC snel heropgericht. Samenwerking met andere jeugdorganisaties stond van meet af aan hoog in het vaandel. In december 1945, tijdens het eerste na-oorlogse congres van de AJC, werd besloten toe te treden tot de Nederlandse Jeugd Gemeenschap (NJG). Verder werd een poging ondernomen een fusie met de Jeugdbond voor Onthouding (JVO) aan te gaan, maar ideologische tegenstellingen en ook praktische bezwaren verhinderden dit. In 1948 werd de Moderne Jeugdraad (MJR) opgericht, waar naast de AJC ook de JVO (die haar naam had veranderd in Vrije Jeugd Beweging), de NVV-jongeren, de Nederlandse Culturele Sportbond (de vroegere NASB) en de jongerengroepen uit het Humanistisch Verbond zich bij aansloten.
Hoewel de eerste naoorlogse jaren een grote toestroom van leden te zien gaven, zette vanaf 1949 een daling van het ledental in. De typische AJC-stijl, voor de oorlog zo succesvol, bleek de na-oorlogse jeugd steeds minder aan te spreken. De diverse factoren die uiteindelijk het proces van ontzuiling in beweging brachten, eisten ook hun tol binnen de socialistische jeugdbeweging. Tijdens het Buitengewoon Congres van de AJC op 24 mei 1958 werd het principe-besluit genomen de AJC op te heffen en over te gaan op de nieuwe fase ‘Werkplaats’. Vervolgens werd op 28 februari 1959 tijdens het laatste congres van de AJC in Vierhouten besloten de AJC op te heffen. Op 1 maart 1959 werd in Amsterdam het Jeugd- en Jongerencentrum ‘Ruimte’ opgericht.
Organisatie
De AJC was een landelijke organisatie gevestigd te Amsterdam: voor de oorlog aan de Reguliersgracht en daarna aan de Keizersgracht. Het Congres was het hoogste orgaan waar het beleid van het Hoofdbestuur (HB) werd besproken en waar de belangrijkste beslissingen werden genomen
De bezittingen van het Kampfonds, dat door middel van kampfondszegels geld onder de AJC’ers inzamelde voor de aankoop en het beheer van terreinen en gebouwen, waren ondergebracht bij de in 1934 daartoe in het leven geroepen Stichting Voor Zon en Vrijheid. De N.V. Verkoop-Centrale ‘De Brug’ was de winkel waar AJC’ers jeugdwerk-, kampeer- en sportartikelen, kleding, muziekinstrumenten, boeken, brochures, kunstnijverheidsartikelen, plaatwerken en administratie- en kantoorbenodigdheden en dergelijke konden aanschaffen
Voor de oorlog kende de AJC een aantal leeftijdscategorieën. Bij de oprichting in 1918 waren er A-leden (13- tot 16-jarigen) en B-leden (16- tot 18-jarigen, later tot 20 jaar). In 1928 werd het werk met de A-leden omgevormd tot het Rode-Valkenwerk (12- tot 16-jarigen). In 1932 werden de B-leden Rode-Wachten (16- tot 21-jarigen) en werd gestart met de Jong Socialisten (boven 21 jaar). Deze laatsten dienden tevens lid van de SDAP of van één van de bij het NVV aangesloten vakbonden te zijn. In 1937 werd gestart met het Trekvogelwerk voor de 8- tot 12-jarigen
Tien of meer personen van 12 tot 21 jaar in dezelfde plaats woonachtig konden een afdeling vormen, bestaande uit Rode Valken en Rode Wachten. De Rode Valken werkten in kleine gemeenschappen, de zogenaamde horden met meisjes en jongens apart. De horden tezamen vormden een troep. Waren er meer dan 16 horden in een troep dan werd de troep te groot en moest deze worden gesplitst. Meerdere troepen in eenzelfde afdeling vormden samen een stam
De Rode Valken en de naoorlogse Trekvogels hadden hun eigen wet, groet, uniform, totems en vlaggen. Jaarlijks kwamen zij in de zomer samen in hun grote kamp, de Rode Nederzetting (RNZ) aan de voet van het Rode-Valkennest in Vierhouten op de Veluwe. De Rode Wachten hielden hun jaarlijkse Pinksterfeest rond De Paasheuvel in Vierhouten. Voor een heldere weergave van het werk met de 8- tot 16-jarigen raadplege men het boek van Nelleke van Eerde-Kooy, De Wereld omspannen met Vriendschap. Rode Valken, Trekvogels en Zwaluwen in de AJC. Amsterdam 2002.
Ook bij de naoorlogse AJC kon men al op achtjarige leeftijd lid worden. Er waren drie leeftijdscategorieën: de Zwaluwen (8- tot 12-jarigen), de Trekvogels (12- tot 16-jarigen) en de Rode Wachten (16- tot 23-jarigen). Daarnaast was er het kader dat ook ouder dan 23 jaar kon zijn
De Zwaluwen en de Trekvogels werkten in koppels, vluchten en zwermen. De koppels (voor de oorlog: horden) waren kleine gemeenschappen van ongeveer 14 jongens of 14 meisjes. Een aantal koppels vormde een vlucht (voor de oorlog: troep) en een aantal vluchten een zwerm (voor de oorlog: stam). Alle zwermen tezamen vormden de Nederlandse Trekvogelbeweging. De leiding berustte bij koppel-, vlucht- en zwermleiders. De Rode Wachten vormden kernen, groepen en afdelingen. De kernen waren kleine gemeenschappen van ca. 15 jongens en meisjes.
De afdelingsbesturen gaven leiding aan het plaatselijk werk. Meerdere afdelingen vormden een gewest, waarvan de grenzen meestal samenvielen met die van een provincie.
Literatuur
Eerde-Kooy, Nelleke van, De Wereld omspannen met Vriendschap. Rode Valken, Trekvogels en Zwaluwen in de AJC. Amsterdam 2002.
Groot, Jan de, Joost de Moor en Cok Pels, ‘En nooit groeien de einders dicht’. Ad van Moock, 1915-1996, een levensschets. Amsterdam 1999.
Hartveld, Leo, Frits de Jong Edz., Dries Kuperus, De Arbeiders Jeugd Centrale AJC. Amsterdam, 1982.
Louw, A. van der, Rood als je hart. ’n Geschiedenis van de AJC. Amsterdam, 1974.
Meilof, Jan, Jan de Groot en Rie Spanjer-de Ruijter, De AJC… dat waren wij. Herinneringen van oud-leden. Amsterdam 1985.
Meilof, Jan, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC 1918-1959. Amsterdam 1999.
Meilof-Witte, Noor, Jan Meilof, Joost de Moor, Achter onze bonte vaan. Een beeld van de Arbeiders Jeugd Centrale 1918-1959. Amsterdam 2000.
Naarden, Geertje Marianne, Onze jeugd behoort de morgen… De geschiedenis van de AJC in oorlogstijd. Amsterdam, 1989.
Praag, Philip van, Herinneringen aan Koos Vorrink. Amsterdam 1985.
Praag, Philip van, De AJC belicht. Een bundel opstellen. Amsterdam 1990.
Sligte, Ger, Mieke Meier en Bertje Branie – striptekeningen van Ger Sligte. Redactie: Toon van der Erve, Joost de Moor en Cok Pels. Amsterdam 1992.
Valk, Aad, Een lichtend Baken – 70 jaar kamperen bij ‘Voor Zon en Vrijheid’ en met de AJC. Amsterdam 1997.
Wiedijk, C.H., Koos Vorrink: gezindheid, veralgemening, integratie. Een biografische studie (1891-1940). Groningen, 1986.
‘Wij, ons werk, ons leven’
Inleiding
Wie in boekhandel, stationskiosk of supermarkt z’n ogen over het omvangrijke aanbod publiekstijdschriften laat gaan, krijgt een goed beeld van de grote verscheidenheid aan interessegebieden die daar in de vorm van periodiek verschijnend kleurendrukwerk wordt geëtaleerd. Toch is er bij alle diversiteit en specialisatie een bepaald soort bladen dat we nauwelijks nog in de schappen kunnen vinden: het wekelijks verschijnende geïllustreerde familieblad.
Vóór de jaren zeventig en meer nog: vóór de oorlogsjaren was er royale keus. Nu resteren daarvan alleen nog Panorama, dat er al is sinds 1913, en Nieuwe Revu, in 1968 ontstaan als voortzetting van Revue, waarmee in de jaren vijftig Het Noorden in woord en beeld was samengevoegd. Andere dan deze twee overgebleven bladen zijn reeds tientallen jaren geleden ter ziele gegaan: Wereldkroniek (1894-1970); De Prins der geïllustreerde bladen (1901-1948), waarin van 1941 af opgenomen: het van 1900 daterende Het Leven; verder De Katholieke Illustratie (1867-1967), met meer dan honderdduizend abonnees in 1935, dat ten slotte eveneens in Revue opging, en De Spiegel, Weekillustratie voor het christelijk gezin (1906-1969), alle met een onderbreking in de oorlogsjaren.
Er kwam een definitief einde aan hun lange geschiedenis doordat -zo valt aan te nemen- de televisie, de videorecorder en het zich sterk uitbreidend gebruik van foto’s in dagbladen een aanslag op hun bestaan gingen betekenen, die zij niet overleefden. Daaraan zal ook wel niet vreemd zijn geweest, dat de vanouds toegepaste redactionele ‘formule’ om zich met aparte rubrieken te richten op de ‘huiselijke kring van vader, moeder en kinderen’ minder ging beantwoorden aan nieuwe leef- en woonvormen, die afbreuk deden aan het rondom-de-lamp in de huiskamer verenigde traditionele gezin, waar deze familietijdschriften het nu juist van moesten hebben. Voor De Katholieke Illustratie en De Spiegel kwam daar als waarschijnlijke mede-oorzaak van hun verdwijnen nog iets anders bij. Beide behoorden tot de categorie geïllustreerde familiebladen die dienstbaar wilde zijn aan de beleving en versterking van de eigen levensbeschouwelijke identiteit, zoals de titel resp. ondertitel zelf al duidelijk te kennen geven. Als samenbindend medium binnen homogene doelgroepen van uitgesproken signatuur waren zij dus niet ‘algemeen’.
Na de jaren zestig was er geen commerciële basis meer te vinden voor een dergelijk wekelijks verschijnend geïllustreerd familieblad dat zich door levensbeschouwelijk of politiek profiel van andere wilde onderscheiden. De behoefte aan dit type tijdschrift behoorde blijkbaar tot het verleden. Wellicht hebben de omroepbladen uit het publieke bestel, als voorportaal van de televisiebeelden, een deel van hun functie overgenomen. Vrij laat, pas in 1935, werd, naar het voorbeeld van de laatstgenoemde twee maar wat de lay-out betreft daarvan nogal afwijkend, het weekblad Wij opgericht. De titel, hoe kort ook, verwees evenals de beide andere duidelijk naar een collectief van gelijkgezinden, zij het dat deze naam in het midden liet door welke gemeenschappelijke opvattingen over mens en maatschappij uitgever, redactie en abonnees zich lieten leiden. Slechts één nummer is echter voldoende om vast te stellen dat het blad bedoeld was voor mensen met een socialistische politieke overtuiging. Daarmee was de afspiegeling van de verzuilde samenleving van Nederland in de jaren dertig, vormgegeven als geïllustreerd publiekstijdschrift, nagenoeg compleet.
In dit werkje wil ik een beknopte karakteristiek geven van het korte leven dat Wij gegund is geweest, van zijn ontstaan, het redactionele beleid en van enkele personen die daarin een rol hebben gespeeld, van de inhoud, van de vormgeving. En van het einde.
Twee opmerkingen vooraf. Ten eerste: de lezers zullen opmerken dat de tekst enkele van mijn eigen herinneringen aan dit tijdschrift bevat, waardoor het ‘verhaal’ en de keuze van de foto’s hier en daar wat persoonlijker zijn uitgevallen dan wanneer ik dit tijdschrift, heel vroeger, niet onder ogen had gehad. Het maakt evenwel deel uit van wat ik nog weet -of meen te weten- van mijn eigen lagere-schoolleeftijd, dat is de periode waarmee het leven van Wij bijna samenvalt.
Ten tweede: er is hier een oud-uitgever aan het woord die nog steeds van oordeel is dat de rol van de uitgeverij, dat wil zeggen van de ménsen in die uitgeverij, te dikwijls niet genoeg meetelt. Vele waardevolle werken zouden er zonder de initiatieven van deze uitgevers niet zijn gekomen, tot welke grootte de concerns ook mogen uitgroeien. Daarom vraag ik allereerst aandacht voor Y.G. van der Veen, directeur van de Arbeiderspers te Amsterdam in de tijd dat Wij in het leven werd geroepen. Door hem.
Y.G. van der Veen, de initiatiefnemer
Ondanks zijn groot zakelijk vernuft, zijn creativiteit en energie wordt Ybele Geert van der Veen nergens getypeerd als een onomstreden sieraad van de sociaal-democratie in de jaren twintig en dertig. Hij ontmoette zowel bewondering om zijn onbetwistbare prestaties alsook gevoelens van frustratie, zelfs wrok, vanwege zijn intimiderende, bruuskerende manier van optreden jegens het personeel. Ook buiten het bedrijf toonde hij zich een ongemakkelijke partner om mee samen te werken. Hij botste met velen. Zijn positie gold echter overal als onaantastbaar.
In 1884 geboren, tot onderwijzer opgeleid in Leeuwarden, werd Van der Veen in 1927 door J.F. Ankersmit, hoofdredacteur van Het Volk, met Rotterdam als standplaats aangesteld als redacteur van deze Amsterdamse sdap-krant. Enkele jaren later al werd hij hoofdredacteur en vervolgens tevens directeur van het in 1920 opgerichte Rotterdamse sociaal-democratische dagblad Voorwaarts, waarvan hij een groot persoonlijk succes wist te maken. Vanuit deze functie keerde Van der Veen in 1928 terug naar Het Volk, nu in Amsterdam, waar hij ’technisch hoofdredacteur’ werd, naast Ankersmit als ‘journalistiek hoofdredacteur’. In Ankersmit’s memoires Een halve eeuw journalistiek (Querido, Amsterdam, 1937) geeft deze hoog op over hun onderlinge verstandhouding, maar men kan er toch niet aan voorbijgaan dat dezelfde Van der Veen later bij het partijbestuur heimelijk aandrong op vroegtijdige vervanging van Ankersmit in verband met ‘de verjonging en verfrissing van de leiding van de krant’ (H.Wiedijk, Koos Vorrink, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, p. 267).
Van der Veen was toen, 1935, al niet meer zijn naaste collega, want in 1929 was hij benoemd tot algemeen directeur van de in dat jaar opgerichte n.v. De Arbeiderspers (waarvan de ontstaansgeschiedenis reeds beknopt beschreven is in mijn boekje over Het Boek voor de Jeugd, 1999). Alle kranten, drukkerijen, boekhandels en de uitgeverij die samen de Arbeiderspers waren gaan vormen stonden nu onder zijn leiding. En terwijl Nederland in de jaren die volgden geteisterd werd door crisis en werkloosheid, en menig arbeidersgezin met het oog op dringender levensbehoeften geneigd was af te zien van een abonnement op de krant, steeg het aantal abonnees van 77.432 in 1929 tot 208.540 in 1939. Het aantal leden van de sdap nam in dezelfde periode eveneens wel toe, maar lang niet zo spectaculair: van 54.319 tot 82.145 (De Vrankrijker, p. 249), hetgeen overigens niet in die mate in de stembusuitslagen tot uiting kwam.
Er is geen twijfel aan dat deze enorme groei van Het Volk vooral te danken was aan Van der Veen’s antwoord op de vraag hoe een voor de beoogde doelgroep leesbare krant er uit zou moeten zien. Ooit had het sdap-kamerlid Duys het puntig aldus uitgedrukt: ‘Het Volk is geen krant, maar een dagelijks politiek manifest.’ Onder Van der Veen nu werd Het Volk een levendig en toegankelijk blad, ook voor ‘de vrouw achter de wastobbe’ -zijn graag gebezigde typering- , ruimer gesteld: een aangelegenheid voor het hele gezin, te vergelijken met de ‘formule’ die hem later voor Wij en Het Boek voor de Jeugd voor ogen zou staan. En nu al kwamen er veel meer foto’s in de krant. Herkenbare politieke lading wist hij zodoende te combineren met zo aantrekkelijk mogelijke inhoud.
Om tot dit succes te kunnen komen was Van der Veen harde organisatorische ingrepen niet uit de weg gegaan. Naar zijn inzicht was dit onontkoombaar, teneinde van de zelfstandige onderdelen van voorheen, min of meer dilettantistisch en wars van commercieel denken geleid door ‘partijgenoten-onder-elkaar’, een strak bestuurde moderne onderneming te maken. Er kwam een duidelijker hiërarchie, procedures werden aangescherpt en er werd onvoorwaardelijke concentratie op het werk geëist. (Uit het ‘Reglement van Orde’: ‘Er wordt onder het werk slechts gesproken als de arbeid dit nodig maakt’). Deze vrij drastische verzakelijking weerhield hem er overigens niet van zich met talrijke details te blijven bezighouden, zoals voortrekkers soms eigen is. Zucht naar orde, tucht, verdere reglementering en extreme zuinigheid gingen hem hoe langer hoe meer obsederen. Door zijn zwijgzaamheid, ontoegankelijkheid en autoritair gedrag isoleerde hij zich van zijn eigen mensen en raakte hij steeds meer gebiologeerd door het ‘apparaat’, dat hij vanuit het trotse gebouw aan het Hekelveld dag en nacht, het laatste letterlijk, in zijn greep probeerde te houden. Dat moet haast ook wel misgelopen zijn als de oorlog er niet gekomen was. Maar die kwam wel, ook in Nederland.
Van der Veen kreeg in mei 1940 te maken met mr. M. M. Rost van Tonningen, die door rijkscommissaris Seyss-Inquart belast was met het toezicht op, onder meer, de Arbeiderspers. Deze nationaal-socialist veinsde, als lokmiddel, waardering voor het heilzame ontwikkelingswerk dat de sociaal-democratie had verricht voor de sociale en culturele verheffing van grote groepen arbeiders en hun gezinnen. Van der Veen deed vérgaande concessies aan zijn beginselen, teneinde het bedrijf, zijn levenswerk, te redden. Tevergeefs. Hij zou -zo bleek al spoedig- onderhorig moeten worden aan een nsb-directeur, die hij noch qua functionele zwaarte noch qua engagement-met-de-onderneming als zijn meerdere zou kunnen erkennen.
Door het pantser van zijn ogenschijnlijke onaandoenlijkheid heen was hij niet bij machte deze onverdiende vernedering te verkroppen. En: hij had niets meer om op terug te vallen, de psychische reserves die elk mens in tijden van hem niet aan te rekenen beproevingen ter beschikking moet zien te houden, had hij opgeofferd aan ‘zijn’ bedrijf. Dit moest het einde zijn. In de ‘rode burcht’ aan het Hekelveld benam hij zich op de avond van 20 juli 1940 het leven.
Vijf hoofdredacteuren, 1935 – 1942
Door het ontbreken van een colofon, nu bij krant en tijdschrift algemeen gebruikelijk, is tot in de Duitse bezetting aan het blad zelf niet te zien geweest wie bij Wij de functie van hoofdredacteur heeft bekleed, en voor hoe lang, laat staan hoe de redactie verder was samengesteld. Personele unies met het politiek verwante dagblad Het Volk waren vermoedelijk geen uitzondering. Net afgestudeerd, was mr. P. J. Mijksenaar in 1931 in de redactie van Het Volk opgenomen, vanuit welke positie hij de eerste hoofdredacteur van Wij werd.
Hij bleef deze rol vervullen tot eind 1936, zoals hij zelf meedeelt in Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam, 1938). Of zijn vertrek naar een Amsterdamse gemeentelijke dienst geheel vrijwillig was dient te worden betwijfeld, maar met de vaste Wij-fotografen Cas Oorthuys en Charles Breijer bleef hij in elk geval goede contacten onderhouden, getuige hun omvangrijke medewerking aan Mijksenaar’s boek Om het dagelijks brood (Arbeiderspers, 1939). Amsterdam bleef zijn werkterrein, voorlichting zijn specialiteit.
Ook Mijksenaar’s opvolger kwam van Het Volk: Meijer Sluyser. Deze dynamische en creatieve man had de leiding gehad van het sinds 1933 wekelijks verschijnende colportageblad Vrijheid, arbeid, brood (het kostte drie cent, weet ik nog), dat fascisme en communisme fel bestreed en verderop in de jaren dertig in het teken kwam te staan van ‘promotie’ van het Plan van de arbeid. Dat was een stoutmoedige maar vergeefse poging van sdap en nvv om als alternatief voor het rampzalige beleid van de regering-Colijn de economie te helpen revitaliseren door middel van een actievere crisis- en conjunctuurpolitiek.
Evenmin als het Plan als zodanig vonden de (door sommigen als te weinig scrupuleus beoordeelde) verbale strijdmethodes van Sluyser de instemming van het hele partijbestuur en de Tweede-Kamerfractie. Na zijn verblijf in Engeland gedurende de oorlogsjaren (Radio Oranje) bleef Sluyser ook in de Partij van de Arbeid een belangrijk man op het punt van actie en propaganda, voor de vara een veelbeluisterd politiek commentator.
De herinneringen aan zijn joodse buurt in Amsterdam heeft hij neergelegd in een aantal ontroerende boeken. ‘Hij was een in omgang moeilijk mens. Zijn meeste functies heeft hij met ruzie verlaten’, schreef Philip van Praag in deel 5 van het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (iisg, Amsterdam, 1992). Zijn vertrek bij Wij in 1938 zal daarop wel geen uitzondering zijn geweest, mede gezien het weinig plooibare karakter van directeur Van der Veen. Het oordeel van zijn snel ontevreden baas komt tot uiting in het ap-jaarverslag over 1938, waarin hij de ‘inzinking’ van Wij onverbloemd dacht te moeten wijten aan ‘de gebrekkige verzorging van het blad onder de vorige chef-redacteur’, de lichte stijging na diens vertrek daarentegen te kunnen toeschrijven aan zijn opvolger. Dat was J. A. (Jan) Elstrodt, evenals zijn voorgangers gerecruteerd uit de redactie van Het Volk.
De derde hoofdredacteur zorgde weliswaar voor een beter evenwicht tussen beeld en tekst, een rustiger lay-out en politieke beschouwingen op goed journalistiek niveau (‘Wij maakt de balans van de week op’), maar hem werden maar weinig jaren gegeven om aan verdere kwaliteitsverhoging te kunnen werken. Na de Duitse inval in mei 1940 kwam Wij, zoals zovele andere periodieken, onder toenemende druk van de bezetters te staan.
Tot en met de aflevering van 12 juli 1941 (kort na de Duitse aanval op Rusland: toeval?) heeft Elstrodt stand gehouden met zijn pogingen de toenemende verharding van de hem gedicteerde beleidswijzigingen te weerstaan. Dat wat hij toch toeliet was na de bevrijding voor de zogeheten Ereraad van de sdap zozeer te veel, dat hem werd verboden gedurende twee jaar bestuursfuncties in de partij te bekleden. Overigens hielp Elstrodt illegaal mee de herverschijning van Het (Vrije) Volk na de oorlog voor te bereiden en hij keerde vrij snel na mei 1945 terug naar de krant, eerst als redactiechef in Amsterdam, circa 1950 als hoofd van de redactie van de Groningse editie van Het Vrije Volk. Ik herinner mij dat hij toen met zijn hart nog lang geen afscheid had genomen van zijn -na de oorlog niet teruggekeerde- Wij. Van zijn voorkeur voor ‘klassieke’ typografie gaf hij in latere jaren blijk met de bloemlezing uit het werk van Dick Dooyes, die hij samen met G.W. Ovink verzorgde (Tetterode, Amsterdam, 1966).
In het colofon van het nummer van 19 juli 1941 ontmoeten we voor het eerst de naam van M. F. Franca. Ook zonder deze vermelding markeerde de inhoud van dit nummer al direct waar deze, echt ‘foute’, nieuwe hoofdredacteur voor verantwoordelijk was. De pagina’s die ooit de identiteit van Wij hadden bepaald werden nu bezoedeld met onverhulde nazi-propaganda. Franca voelde er echter niet voor -aldus verklaarde hij na de oorlog- nog een stap verder te gaan: mee te werken aan een beleidswijziging die van Wij een equivalent van Signal zouden moeten maken, een Duits, geheel met propaganda gevuld geïllustreerd blad, dat ook in de landstalen van de bezette gebieden werd uitgegeven (bij ons: Signaal). Na zijn ontslag in maart 1942 bleef Wij nog tot 29 mei van dat jaar verschijnen.
Het colofon vermeldde in die korte periode de naam van J.W. Stremming van Ek als hoofdredacteur, een ontspoorde journalist van Het Volk. Na die datum werd Wij omgezet in een onder zijn redactie verschijnend veertiendaags blad, Werkend Volk geheten, dat qua vorm en gezindheid geen enkele overeenkomst meer vertoonde met het trotse begin van februari 1935. Het blad was volledig genazificeerd, het aantal abonnees, dat zeven jaar eerder naar de honderdduizend reikte, was in 1944 tot minder dan vierduizend teruggevallen. Het laatste nummer verscheen 6 april 1945.
De oplage, ‘ups en downs’ en nog iets
In een ‘markt’ die men door het reeds aanwezige gevarieerde aanbod verzadigd zou kunnen veronderstellen, had Wij desondanks een glorieuze start. ‘WIJ verovert Nederland!’ riep het tweede nummer, 12 februari 1935, reeds zegevierend uit, en in de derde aflevering heette het: ‘61.467 abonné’s schreef “Wij” in acht dagen tijd in! Het is een triomftocht geworden, die zich nog steeds voortzet’, en een aantal nummers achtereen werd van inderdaad spectaculaire stijgingen gewag gemaakt.
‘Tien weken “Wij”: 86.536 abonné’s, een eerste “halte” op de zegetocht naar de 100.000!’ – ‘Mei-maand is Wij-maand’, probeerde het blad nog enkele keren, maar daarna werd het stiller, en de ambitieuze doelstelling van honderdduizend abonnees zou nimmer worden bereikt. Integendeel, al in de tweede jaargang begon de oplage terug te lopen. Nu haalde Van der Veen alles uit de kast om te proberen de negatieve trend om te buigen, in de verwachting dat hij de daarmee gepaard gaande extra investeringen door oplageverhoging zou kunnen terugverdienen.
Vanaf 3 juli 1936 werd er als wekelijkse bijlage een gratis kinderblad aan Wij toegevoegd, dat verzorgd werd onder toezicht van niemand minder dan Theo Thijssen: ‘Wij’ voor onze meisjes en jongens, later omgedoopt tot De kleine Wij. De redactie liet zich ‘Oom Frans’ noemen; na deze oom, die maar geen echt familielid wilde worden, zorgden achtereenvolgens A. D. Hildebrand (van Bolke de beer en Valko Vos) en Sj. Schwitters voor dit, in het midden meegeniete, katern. Ger Sligte, Piet Worm, H. Rotgans, Wim Bijmoer en anderen maakten de tekeningen.
Van dat kinderblad herinner ik mij niet veel méér dan de eerste vier regels van een derderangs versje over een voetbalwedstrijd: ‘Tribunes lopen vol, Vlaggen wapp’ren bol In de wind: Het spel begint.’ ‘Vol’en ‘bol’ rijmen niet, vond ik als Gronings jongetje, netzomin als ‘bok’ en ‘hok’. Waarom zouden die anders beide op Hoogeveen’s aap noot mies-leesplankje voorkomen? Overigens heeft dit kinderblad -dat moge gebleken zijn- geen al te diepe sporen bij mij achtergelaten. Het bleef tot het einde van Wij toe van het blad een vast onderdeel, dat wel.
Het tweede ‘lokkertje’ bestond uit een gratis ongevallenverzekering, zoals sommige andere weekbladen ook al hadden, sommige kranten trouwens ook. Wie eveneens op Het Volk was geabonneerd, wat voor vele Wij-lezers het geval was, kon voor hetzelfde ongeval twee keer aan een uitkering komen. Geregeld werd er in Wij rapport uitgebracht over de verrichte betalingen, die varieerden van vierhonderd gulden bij een dodelijk ongeval tot vijf gulden bij verlies van een lid van een andere vinger dan wijsvinger of duim. Vooral die vijf gulden kom je in de periodieke overzichten, met naam en toenaam van de gewezen eigenaar van het betreffende lichaamsdeel, opvallend vaak tegen.
Er zijn wat vingerkootjes van Wij-lezers verloren gegaan in die tijd. (De allerbehoeftigsten onder de lezers zouden toch niet zelf…? Twee keer die vijf gulden stond immers al bijna gelijk aan een week ‘steun’.) In ieder geval: de kosten die zodoende op het budget drukten liepen op tot aanzienlijke bedragen. Hoe kón het allemaal bij een abonnementsprijs van een dubbeltje per week, vraag je je af. Toch noemde Van der Veen de loterij die hij 28 augustus 1936 in het leven riep: ‘Winst-uitkering’: vijfhonderdtien abonnees, door loting bepaald, mochten samen drieduizend gulden verdelen, met coupures variërend van honderd gulden tot een rijksdaalder. En hij liet strandfoto’s maken, en in Wij publiceren, met witte cirkeltjes om een aantal gezichten, waarmee de aldus gekenmerkte personen een rijksdaalder konden ‘verdienen’, – mits ze abonnee zouden worden.
En verder werden, net als nu bij veel bladen, abonnees die een nieuwe abonnee wisten te werven uiteraard beloond. Je kon als beloning kiezen uit een plaquette in gips van het hoofd van Wibaut óf een bonbonstel. Geen van beide mag je aanmerken als premies die je als werkloze definitief over de brug konden helpen.
* * *
Nee, dan had je toch wel heel wat meer aan de radiopraatjes van de echtgenote van de minister-president -zelf miljonair-, die kwam uitleggen dat je van bloemkoolafval best nog een lekker soepje op tafel kon zetten (Mak, p. 140). Of aan de van overheidswege verstrekte eenheidskleding voor de kinderen van werklozen, die aan stigmatisering dachten te ontkomen als hun handige moeders met naald en draad het stroeve goed ‘onherkenbaar’ gingen veranderen, onder aandrang van hun kinderen, die het anders vertikten om het aan te trekken.
Geld ter beschikking stellen om zelf kleren naar eigen keus te laten kopen, dát kon niet, want dan moest gevreesd worden dat er -stel je voor- ándere, vast overbodige en misschien wel luxe dingen voor gekocht zouden worden, bijvoorbeeld boeken. Dat onheil moest verhinderd worden. Over ‘het fietsplaatje met een gat erin’ zwijgen we verder maar. Nederland, jaren dertig, crisis, werkloosheid, ‘stempelen’, ‘steun’ ten bedrage van elf tot dertien gulden per week: ’te weinig om van te leven, te veel om van dood te gaan’. Tenzij je bij een kerk hoorde, dan had je kans op enige suppletie in geld of in natura, maar alleen als je eerst, geveinsd of niet, het bijbehorende geloof had omarmd. Of het daarop gebaseerde verdelingsbeginsel rechtstreeks uit de strekking van de geloofsleer viel af te leiden, daarvan was niet iedereen overtuigd.
Vele van de honderdduizenden gezinnen die deze toestand, die in ons land door het regeringsbeleid langer duurde dan elders, ongewild en onverdiend trof, hebben niet alleen materieel onder deze behandeling te doen gehad, maar hun maatschappelijk isolement vooral ondergaan als een soort van verbanning uit de samenleving. Echte honger zal er weinig geleden zijn, al was het ook zonder fornuis, zonder koelkast, zonder magnetron, zonder (enzovoort), ja zelfs zonder bonbonstel. Maar voor dat laatste, dáár kon Wij voor zorgen.
De politieke actualiteit en ‘Wij’
Anders dan de hoofdredacteur van Het Volk, die op het congres van de sdap goedkeuring van zijn beleid diende te verkrijgen, had de redactie van Wij geen formele afhankelijkheidsrelaties met de partij. Al kan Wij dus niet worden beschouwd als de spreekbuis van het partijbestuur, politieke verwantschap was er natuurlijk in hoge mate. Deze kwam tot uiting in de kritische blik op alles wat er in binnen- en buitenland gebeurde, het laatste vooral met de camera gericht op de ontwikkelingen in Europa; verder ook in de wijze waarop in Wij de gevisualiseerde reflectie te vinden was van wat de sdap in de jaren dertig beroerde.
Al meteen in de eerste jaargang was te zien hoezeer nationaal-socialisme, fascisme en communisme als anti-democratische stromingen krachtig-principieel werden verworpen. Reeds in een vroeg stadium werd in het bijzonder tegen nazi-Duitsland ernstig gewaarschuwd. In het nummer van 14 oktober 1938 werd door middel van citaten uit Hitler’s Mein Kampf op het naderbij komende gevaar gewezen, en onder de kop ‘De demon van de jodenhaat vaart over Duitsland, joden verjaagd uit het openbare leven’ lezen we in het nummer van 18 november 1938: ‘De wereld zal straks het middeleeuwse schouwspel nog beleven, dat zij teruggedrongen worden in ghetto’s, waarin hun slechts een pauperbestaan overblijft.’
Dat voor wie niet vluchtte helemaal geen bestaan zou overblijven, ging het voorstellingsvermogen te boven, en niet alleen dat van Wij. Ook toen Oostenrijk in 1938 onder de voet werd gelopen werd Duitsland fel gehekeld, het falen van Chamberlain datzelfde jaar in München gelaakt. Veel aandacht werd in diverse afleveringen aan de Spaanse burgeroorlog besteed. Wij, 2 juni 1939 meldt: ‘Danzig, een stad op een vulkaan.’ En dan is het zover in het nummer van 8 september: ‘Oorlog over Europa’.
De hoeveelheid beeld bij al deze en andere nieuwsfeiten was, vergeleken met de overvloed van nu, uiterst bescheiden, en toch was het praktisch het enige dat de mensen -op de andere bladen en het bioscoopjournaal na- buiten hun eigen werkelijkheid aan beeldmateriaal onder ogen konden krijgen. Hoe weinig het ook was, zelfs Wij-lezers moesten soms met nog minder genoegen nemen. Afgezien van de principiële veroordeling liet hun blad bijna alles achterwege wat verder op Duitsland betrekking had: natuur, film, literatuur, ook de ‘goede’. Zelfs de -door Hitler propagandistisch uitgebuite- Olympische Spelen van 1936 in Berlijn werden volledig doodgezwegen en dat terwijl Nederlandse sportfiguren als Rie Mastenbroek, Nida Senff (het zestienjarige hbs-meisje, dat 100m rugslag zwom in 1 minuut 13.6 seconden, toen een wereldrecord), Tinus Osendarp, Arie van Vliet samen met acht medailles naar huis gingen. Had je dan op z’n minst van hun prestaties niet iets moeten laten zien?
De programmatische kentering waarin de SDAP zich in de jaren dertig bevond vroeg ook van Wij positie te kiezen en zijn politieke koers te bepalen. In dit verband suggereert Ovink (zie blz. 6) dat Wij ‘in onoplosbare controverses verstrikt raakte.’ Welke controverses zouden dat kunnen zijn? Het kan niet zozeer gaan om de ‘normale’ tegenstellingen van inzicht en tactiek die passen bij de ‘normale’ rolverdelingen tussen partij, kamerfracties, wetenschappelijk bureau, vakbeweging. Al spoedig kwamen ze allemaal paginagroot aan hun trekken: Vorrink, Albarda, Tinbergen, Kupers en vele andere landelijke ‘kopstukken’. Daarna kreeg je de mannen op provinciaal en gemeentelijk niveau, van welke de sdap er vele bezat (ook een enkele vrouw) en waaraan Wij opeens onevenredige aandacht ging besteden door ze als ‘stoere werkers’ te portretteren.
Vermoedelijk deed Wij dat louter om pragmatische redenen, namelijk om meer abonnees uit de ‘provincie’ te werven die -naar onderzoek had uitgewezen- in het abonnementenbestand nogal ondervertegenwoordigd waren. In elke politieke partij pleegt de invloed van meer generaties tegelijk werkzaam te zijn, daarop maakte de sdap in de jaren dertig geen uitzondering: de eerste, die van de ‘founding fathers’ (Vliegen), de tweede (Drees en anderen), de derde (Wiardi Beckman en anderen). Vooral de jongste generatie voelde er weinig voor haar bekwaamheden in een nog langer durend frustrerend politiek isolement te laten verzanden. Wilden er tastbare resultaten geboekt kunnen worden, dan moest het roer om.
De ‘rode familie’ was weliswaar een hecht bolwerk van met elkaar verstrengelde subgroepen, maar die sterkte had eerder een afschermend dan een invloedvergrotend effect. Om de stagnatie in de groei te doorbreken was een inhoudelijke en tactische heroriëntatie onvermijdelijk. Deze kreeg vorm in het nieuwe beginselprogramma van 1937. Toen dr. H. Brugmans, directeur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, in Wij van 2 september 1938 bij het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina een lang artikel wijdde aan ‘Veertig jaar ontwikkeling van het Nederlandse volksleven’; toen de ‘cover’ van het nummer van 8 januari 1937 bestond uit een foto van prinses Juliana en prins Bernhard bij hun huwelijk (‘In eindeloze stromen trokken de bezoekers naar en door Den Haag om al het moois te zien’), en de geboorte van de prinsessen Beatrix en Irene luid werd bejubeld, enzovoort, gaf Wij er blijk van de omslag in het denken begrepen te hebben. In de nieuwe fundering van de sdap had het nationaal bewustzijn een deel van het internationale sentiment en de anti-monarchale gevoelens weggenomen, althans theoretisch. Dr. H. B. Wiardi Beckman, Ankersmit’s opvolger bij Het Volk, sprak van ‘historische lotsverbondenheid’ en ‘nationaal saamhorigheidsgevoel’, gezien in de continuïteit van onze geschiedenis rond Oranje.
Nog op het congres van 1935 had W. Banning ‘onder luide toejuichingen’ ‘de passieve weerstand’ aanbevolen als het beste middel om zich tegen eventuele aanvallers teweer te stellen. W. A. Bonger zag dat anders. Toen de oorlog naderbij kwam zei hij: ‘Onze enige hoop berust bij de Britse Navy.’ (Dat het de Royal Air Force werd, wie zou het deze geleerde kwalijk hebben genomen). Zuur voor Bonger dat zijn Socialistische Gids in 1939 diende te wijken voor Socialisme en Democratie, onder redactie van .: W. Banning (en anderen). Albarda had er de handen vol aan gehad het congres tot andere gedachten te brengen, voorzover partijcongressen al denken. Enkele jaren later werd het zo gevoelig liggende principe van eenzijdige ontwapening ingeruild voor dat van gewapende landsverdediging, en Wij volgde die manoeuvre met -vrij softe- reportages over onze krijgsmacht, vooral na de mobilisatie van september 1939.
Het gaat te ver deze nieuwe sdap-koers te vereenzelvigen met Wij’s beleid, dat in commercieel opzicht wijs beleid was. Ook de minder hard lopende lezers, die het overboord gooien van de oude standpunten niet zo gauw con amore konden volgen, verdwenen bij het blad aanvankelijk niet uit het vizier. Op de ‘cover’ van de aflevering van 21 oktober 1938 bijvoorbeeld en aansluitend in het daarop volgende nummer na zijn begrafenis, ging zeer royale aandacht uit naar Karl Kautsky, de naar Amsterdam uitgeweken onvervalste en militante promotor van het marxisme, waarvan de sdap zich zojuist had gedistantieerd. (In dezelfde nummers echter ook foto’s van prinses Beatrix). Dat er in de partij ‘controverses’ waren moge zijn toegelicht, onderzoek naar de vraag in hoeverre Wij daarin ‘verstrikt’ raakte zou een grondiger inhoudsanalyse nodig maken dan ik in dit korte bestek heb kunnen verrichten.
Oppervlakkig bekeken lijkt het nogal mee te vallen. Van der Veen had naar mijn indruk heel andere zorgen, namelijk de winstgevendheid van Wij scherp te bewaken. Tot de beoogde veranderingen in de sdap-politiek behoorde ook, de confessionele arbeiders, in het bijzonder de rooms-katholieke, binnen de sociaal-democratische invloedssfeer te trekken, althans samenwerking met hun leiders mogelijk te maken, wat tot een minder ‘hoekige’ opstelling leidde.
Wij ging op enige afstand toch mee met deze trend naar meer ‘veralgemening’ en vertaalde die op zijn beurt in grotere neutraliteit. Het ‘nieuws’ over de ‘rode familie’ verdween nagenoeg geheel, in de laatste afleveringen van 1939 is bijna geen politiek ‘item’ meer te zien, een zeer groot verschil met de eerdere jaren. Overigens had Van der Veen Wij in 1935 niet alleen uit idealistische motieven opgericht, maar ook met de bedoeling een winstobject te creëren waarmee prijsverhoging van Het Volk vermeden zou kunnen worden.
Daarop sloot deze nieuwe ontwikkeling van de partij in zoverre goed aan, dat een zekere ontpolitisering een welkom concurrentiemiddel zou kunnen betekenen tot uitbreiding van het aantal abonnees. Je kunt er zelfs over speculeren of zijn uitgesproken waardering voor hoofdredacteur Elstrodt (deels) op diens neutraliserend beleid was gebaseerd. Voldoende tijd om tot oplagevergroting te komen was hun echter niet meer gegeven. De oorlog stond voor de deur.
De uiterlijke verzorging
Behalve de veranderingen die samenhingen met wisselend beleid over de inhoud, is ook de uiterlijke verschijningsvorm onder de achtereenvolgende redacteuren niet steeds dezelfde gebleven. De vormgeving van de eerste jaargangen, globaal aan te duiden als de periode-Mijksenaar, werd gekenmerkt door eigenschappen die tot dan toe bij de andere geïllustreerde familiebladen in ons land niet in die mate te zien waren geweest.
Onmiddellijk viel de visuele uitdrukkingskracht op. Deze was vooral gelegen in de sterke onderlinge verbondenheid van woord en beeld. Van het geijkte onbelemmerde ‘éénrichtingsverkeer’ van het zich van-links-naar-rechts verplaatsende oog was geen sprake, regels of woorden werden soms -zelfs wel in diapositief- verticaal of diagonaal neergezet en gingen af en toe dwars door de foto’s heen. Ook die stonden niet altijd recht, stukken ervan overlapten elkaar bovendien en waren nu eens rechthoekig, in vele groottes, dan weer ovaal of rond. Grote getekende ‘koppen’ vroegen royale aandacht. Het spreekt vanzelf dat het totale arrangement van twee tegenover elkaar gelegen pagina’s door dit alles geen harmonische opbouw rond een middenas kon vertonen.
Het werd een a-symmetrische fotocollage met ingebouwde tekst, of omgekeerd: tekst met daarin geïntegreerde foto’s. Ook het wit van het papier dat overbleef wilde geen functieloze ondergrond zijn, maar maakte deel uit van de ‘compositie in bruin en wit.’ Deze ‘opmaak’ deed denken aan het reclamedrukwerk van Piet Zwart en Paul Schuitema in die jaren. Hun invloed lijkt aan deze lay-out althans niet voorbijgegaan te zijn. Het verleende Wij wel iets bevlogens, maar of de leesbaarheid daar altijd mee gediend was blijft twijfelachtig.
In latere jaargangen, ongeveer de periode-Sluyser, verloor het samenspel van de onderdelen aan zorgvuldigheid en expressieve kracht. Het werd allemaal wat rommeliger, ondanks de grotere uniformiteit in de afmetingen van de foto’s. Die laatste lijn in de richting van grotere typografische overzichtelijkheid werd door Elstrodt doorgetrokken. Er kwam meer ordening, regelmaat, eenvoud. Dat was goed voor de toegankelijkheid van het blad, maar het nam tevens iets weg van het suggestieve effect en de ‘avontuurlijke’ onvoorspelbaarheid van de eerste jaargangen. Een en ander viel te meer op doordat meer bladzijden dan voorheen het zonder foto’s moesten stellen. Dat was het gevolg van een -op gezag van Van der Veen gehouden- enquête onder de lezers.
Veel abonnees hadden te kennen gegeven behoefte aan meer ‘leesstof’ te hebben en aan die wens werd ruimschoots tegemoetgekomen. Binnen de vaste omvang van tweeëndertig pagina’s moest deze uitbreiding met verhalen en feuilletons natuurlijk wel ten koste gaan van de ruimte voor het beeld. Juist door de hoge kwaliteit van de foto’s -een enkele keer over de volle breedte van een even en een oneven bladzijde, prachtige opnames- blonk Wij uit. Het waren dan ook bepaald geen amateurs die de, speciaal voor hen aan het Hekelveld ingerichte, Wij-studio bemanden: onder anderen fotografen als Cas Oorthuys en Charles Breijer, al eerder genoemd, en Sem Presser.
Ook artistiek hoogwaardig werk van de zeer jonge Eva Besnyö kon je, toen al, in Wij bewonderen. Het is nog steeds een genoegen hun fotoreportages en ‘losse’ foto’s te bekijken. Dat de meeste jaargangen van Wij in bruin gedrukt werden gaf hun vakwerk nog meer bijzondere charme. Aan de ontwikkelingsgeschiedenis van de fotografie in ons land heeft Wij in zijn korte leven zeker eervol bijgedragen. Foto’s van Oorthuys en Breijer, dan mét naamsvermelding, vind je ook nog in de jaargangen van de oorlogsjaren. Na de oorlog werd er onderzoek gedaan naar de vraag of dat wel door de beugel had gekund. Het antwoord diende zich spoedig aan: beiden hadden hun dienstverband bij Wij gecombineerd met fotowerk ten dienste van het verzet. ‘Wat betreft Oorthuys en Breijer was men snel overtuigd van hun goede houding tijdens de bezetting. Hun werkzaamheden voor de gelijkgeschakelde pers waren een dekmantel voor hun illegale activiteiten geweest’ (Zweers/ Luyendijk, p. 118).
De vormgeving van Wij’s laatste levensfase stond geheel en al in het teken van steeds verdergaande onttakeling. De oude omvang werd ingekrompen tot vierentwintig, ten slotte tot zestien bladzijden en al in 1940 werd het royale formaat van 28.5 cm x 41.5 cm een heel stuk kleiner, waardoor Wij, de inhoud nog daargelaten, Wij al niet meer was. Het papier kreeg een slechtere kwaliteit, de letters een kleiner corps. Kortom: van de duidelijk geprofileerde stijl van voorheen was bij het verschijnen van het laatste nummer op 29 mei 1942 weinig meer over..
Wat het blad verder zoal te bieden had
‘Wij brengt u uw werk en uw leven in woord en beeld, het leven onzer beweging, foto’s uit uw eigen omgeving en uit den vreemde, van actuele gebeurtenissen, van sport en kunst, van de strijd en het leven der arbeidersklasse; verhalen: spannend en boeiend, reisverhalen, romans van de allerbeste schrijvers, leerzame lectuur’: in deze geest had het introductieprospectus in de loop van 1934 al aangekondigd waarop de abonnees met ingang van 1 februari 1935 zouden kunnen rekenen. En daarin werden zij, met hun wekelijkse dubbeltje, niet bedrogen.
Wat direct opvalt is de grote aandacht die de veeltakkige stamboom van de rode familie elke week weer kreeg. Vooral de Nederlandse Arbeiderssportbond -met de twaalf takken van sport die daar beoefend werden, turnen en zwemmen vooral, maar ook voetbal en schaken- kwam royaal aan z’n trekken. Ook de andere ‘rode’ organisaties werd de nodige ruimte toebedeeld: ‘De Stem des Volks’ of ‘De Volksstem’, zoals deze zangkoren in sommige delen van het land heetten, het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, de Vara (beeldende reportages van massale ‘familiefeesten’, waarop Joseph Schmidt ‘Ik hou van Holland’ zong, dat je nu weer van de tribunes af hoort klinken als ‘Oranje’ speelt), de Arbeiders Jeugdcentrale met haar Pinksterfeesten rond de Paasheuvel in Vierhouten, de sociaal-democratische vrouwenclubs, de Coöperatie, enzovoort, kortom: ‘het leven onzer beweging’.
Ook via nog meer persoonlijk niveau wilde Wij de betrokkenheid van de lezers bij ‘hun’ blad vergroten. Van de viering van een vijftigjarige echtvereniging kon met foto en al in Wij melding worden gemaakt en het inzenden van foto’s en verhalen door lezers, waartoe Wij aanmoedigde, kon worden beloond.
Daarmee was datgene wat Wij van andere bladen deed verschillen nog niet uitgeput. Ook bij de keuze van schrijvers van de verhalen en de als feuilleton geplaatste romans gaf het blad blijk van politiek engagement. Een vaste medewerker was van het begin af A. den Doolaard, die veel op de Balkan rondzwierf en tot ‘reisredacteur’ werd benoemd, zowel door Het Volk als door Wij. Zijn medewerking leverde vele boeiende sociale reportages op. Ook zijn romans, tot grote ergernis van directeur Van der Veen niet bij de Arbeiderspers maar bij Querido verschenen, zijn aan dit zwerversleven niet vreemd.
Vele andere schrijvers droegen aan de ‘leesstof’ in Wij bij: Nederlandse, onder wie R. Blijstra met zowel ernstige als speelse novellen, Emmy van Lokhorst, A. M. de Jong met natuurlijk de Vlaamse tekenaar George van Raemdonck in z’n kielzog, Jef Last, Jan Mens, Johan Winkler, S. Franke, enzovoort; maar ook buitenlandse auteurs: Andreas Latzko, Martin Andersen Nexö, Ben Traven en anderen. Wie enigszins thuis is in de titels van de arbo-boeken van de Arbeiderspers in de jaren dertig zal het niet ontgaan dat Wij en de genoemde boekenreeks deels uit hetzelfde schrijversarsenaal putten.
De Duitse emigranten ontbraken niet: Konrad Merz, bekend geworden door zijn roman Ein Mensch fällt aus Deutschland en Stefan Zweig bijvoorbeeld. In het nummer van 1 oktober 1937 werden met veel tromgeroffel nog meer gevluchte Duitse auteurs aangekondigd die hun medewerking reeds zouden hebben toegezegd, onder wie Klaus Mann en Joseph Roth, die in die dagen in Nederland verbleven. Werk van hun hand heb ik echter niet kunnen ontdekken. Wel ontmoet je veel overwegend uit het Engels vertaalde verhalen, maar de namen van de auteurs daarvan roepen weinig tot niets bij mij wakker, wat trouwens meer aan mij dan aan Wij kan liggen. Ook wat film betreft waren pen en camera vooral op Engeland en Amerika gericht. Er ging geen jaar voorbij waarin Shirley Temple zich niet met een hele bladzijde vertederende foto’s aan de lezers vertoonde. Behalve zij: vele andere Engelstalige acteurs en actrices. Geen enkele Duitse filmster of toneelspeler. Wel zijn we in Wenen ‘bij Paula Wessely thuis’, als zij net is getrouwd met Attila Hörbiger. Toen nog ‘goed’, beiden, na 1938 enigszins besmet door de film Heimkehr. Paula keert niet meer terug, zij overleed het afgelopen jaar. Maar waar zijn Marika Rökk, Zarah Leander, Kristina Söderbaum, Ilse Werner? Wij was onverbiddelijk: ze kwamen er niet in.
Wij liet zich veelvuldig op de sportvelden zien, en dan natuurlijk vooral op de voetbalvelden. Dat werd een heel weerzien met al die helden van toen, ook allemaal te vinden in het voetbalalbum van Han Hollander dat wij vroeger thuis bezaten. Het was een en al herkenning. Oudere lezers weten hun namen nog: Dräger van dws, de lange doelman Adri van Male van Feyenoord, Daaf Drok van dhc, Leo Halle, keeper van Go Ahead en vrachtwagenchauffeur (Wij bezocht hem thuis), Van Run van psv, Henk Plenter van het Groningse Be Quick, de enige zittende op de foto uit Wij van 19 april 1935. ‘Weer zo’n kritiek moment voor het agovv-doel. Zie hoe Mauk Weber op de voor hem zo eigen wijze de bal weet weg te koppen.’ En dit alles nog zonder shirtreclame, gouden transfers en gele en rode kaarten.
Met de paar laatstgenoemde topics waaraan Wij aandacht wijdde zijn we al ruimschoots buiten de eigenlijke gezichtsbepalende reputatie van het blad aangekomen. Neutrale onderwerpen namen hoe langer hoe meer een aanzienlijk deel van de inhoud in beslag: rubrieken over gezondheid en uiterlijke verzorging, breipatronen, mode, plantenverzorging, natuur, kijkjes in andere, vooral Europese, landen en bezoeken aan ‘vreemde’ volken, recepten voor verantwoorde maaltijden (bloemkool!), kruiswoordpuzzels, getekende moppen, over het algemeen nogal zouteloos en in de laatste jaargangen de hele achterpagina vullend. Alleen de strip Mussie Muis, waarin een dictator op de hak werd genomen, ontsteeg aan dit wat banale niveau. Op dit laatste na allemaal zaken waar je je in politiek opzicht geen buil aan kon vallen en waarmee Wij zich in toenemende mate niet wezenlijk meer van de ‘neutrale’ bladen begon te onderscheiden.
Rudolf de Jong had, mits zijn oordeel beperkt kan blijven tot de jaren 1939-1940, wel tot op zekere hoogte gelijk toen hij in De taaie rooie rakkers. Een documentaire over het socialisme tussen de wereldoorlogen (Utrecht, 1965, p. 248) Wij typeerde als ‘een vrijwel a-politiek illustratieblad’. Dat had, pragmatisch gezien, wel weer het voordeel dat er na mei 1940 onder de druk van de Duitse bezetters niet eens zo heel veel substantieels hoefde te worden prijsgegeven. Een sterkte kan men dat uiteraard niet noemen.
Slotwoord
De feitelijk-zakelijke benadering van Wij heb ik, zoals aangekondigd, hier en daar vermengd met een aantal van de persoonlijke herinneringen die dit familieblad bij mij hebben opgeroepen. Je blijkt er meer van te hebben onthouden dan je wist, want het was frappant te bemerken hoeveel er zich, latent, toch nog in je geheugen blijkt te bevinden als het wordt geactiveerd door middel van in lang niet geziene teksten, en vooral beelden. Door deze positieve ervaring gestimuleerd, heb ik, daartoe in staat gesteld door het iisg te Amsterdam en twee vriendelijke bruikleengeefsters uit Breda en Teeffelen (nb), alle nummers één voor één bekeken, veel te veel natuurlijk als je je wilt beperken tot de geringe omvang van een boekje als dit. Maar toch. Het bleef overigens niet alleen bij visuele indrukken die het verleden opnieuw tot leven brachten, er was nog een tweede zintuiglijke ervaring: Wij róók nog net als toen. Snuif de geur van de drukinkt aandachtig op, en het is weer 1938. Of is dat zelfbedrog?
In ieder geval kunnen foto’s in geïllustreerde bladen je bedriegen, althans niet de volledige waarheid spreken, inzoverre ze niet een nauwkeurige weergave zijn van de werkelijkheid. Het komt voor dat ze dat niet zijn. Om te beginnen is er, voordat er ook maar één foto gemaakt is, een evaluatie van de realiteit aan voorafgegaan met het oog op de ideële en technische bruikbaarheid voor de doelstellingen waarop het redactiebeleid al bij voorbaat berust.
Wat we niet te zien krijgen aan personen en zaken, buiten deze wel gepresenteerde selectie om, kan afbreuk doen aan het verkrijgen van een goed totaalbeeld. Een simpel, nog vrij onschuldig voorbeeld. In Wij werden aan vele beroepen fotoreportages gewijd, meestal over handarbeiders, en bijna altijd schijnen die uitgeoefend te worden door figuren met stoere voorkomens, in het bezit van veelal blonde, monumentale koppen. Met hun demonstratieve fierheid hadden die een symboolfunctie, want het zelfbewustzijn van de arbeider diende te worden versterkt.
De werkelijkheid vertegenwoordigden zij evenwel niet, want daarin bleek eveneens plaats te zijn voor talrijke fijngebouwde personen, misschien wel miezerige kereltjes, die het met hun uiterlijk dan wel minder hadden getroffen maar in hun werk in niets voor hun forser bedeelde makkers hoefden onder te doen. Maar hen kregen de lezers niet te zien. De arbeid werd geheroïseerd. Van discriminatie naar ras was in Wij natuurlijk geen sprake (integendeel), maar achteraf geeft een dergelijke selectiviteit naar uiterlijke kenmerken toch te denken.
Aan foto’s kan ook geknoeid worden, zaken of personen kunnen worden weggeretoucheerd, iedereen kent daarvan wel voorbeelden. De tegenwoordige digitaliseringscultuur is overigens nog tot heel veel meer in staat. Heel veel kan in scène worden gezet, en als dat er niet bij staat komt de waarheidsgetrouwheid in het gedrang. Nog een aspect, ten slotte. Onderschrift en foto hoeven elkaar niet per se te ‘dekken’, waardoor de werkelijkheid kan worden vervalst. De foto van de hoeden op blz. 34 bijvoorbeeld kan evengoed op een andere locatie gemaakt zijn dan in het Arnhemse congresgebouw. In dit geval geen ramp als dat zo zou zijn, maar er is niet veel fantasie voor nodig om in te zien dat kwade intenties -die Wij niet had- voor veel misleiding kunnen zorgen. In dit verband is het nu tijd een bekentenis te doen.
Je herinnert je de beide personen op blz. 44, dienend als illustratie van de mogelijkheid die abonnees hadden om hun portret in Wij te laten afdrukken als er wat bijzonders viel te vieren. Voorzover je de afgebeelde man en vrouw niet persoonlijk hebt gekend, heb je -zo veronderstel ik- het onderschrift in relatie tot de foto’s voor waar aangenomen. Deze twee foto’s zijn in werkelijkheid echter gemaakt in 1971, en zij tonen mijn ouders, enkele jaren voor hun overlijden. De leugen regeert weliswaar niet, maar hij komt in een enkel geval toch wel goed van pas.
Foto’s kunnen liegen en deze doen dat dus. De afwijking van de waarheid dient hier echter een hoger doel dan slechts te dienen als ondersteuning van de bewering dat, behalve het woord, ook de foto kritische beoordeling nodig heeft. Dat doel is: zichtbaar te maken dat deze twee afgebeelde personen voor mij de verpersoonlijking vormen van de juistheid van professor Ovink’s stelling: ‘In zijn kort bestaan heeft het blad goed werk gedaan door zijn lezers te helpen zich te ontworstelen aan het hopeloze nihilisme en negativisme van de crisisjaren.’ Dàt was de grote verdienste van Y.G. van der Veen met zijn initiatief tot het oprichten van Wij, ons werk, ons leven. Naast zíjn portret wilde ik ook dat van twee dierbare abonnees in dit boekje de plaats geven die ook zij verdienen. Zij, hun werk, hun leven.
Bronnen
J. Hemels, ‘Het geïllustreerde leven in Nederland’, in: Kerstnummer
Grafisch Nederland 1993. Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen,
Amstelveen, 1993
J. Hemels en R.Vegt, Het Geïllustreerde Tijdschrift in Nederland.
Bibliografie Deel I: 1840-1945. Cramwinckel, Amsterdam, 1993
P. J. Knegtmans, ‘De jaren 1919-1946’, in: J. Perry, P. J. Knegtmans,
D. F. J. Bosscher, F. Becker, P. Kalma, Honderd jaar sociaal-democratie
in Nederland 1894-1994. Bert Bakker, Amsterdam, 1994
G. Mak, De eeuw van mijn vader. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1999
G.W. Ovink, Het aanzien van een eeuw: de periode 1856-1956 weerspiegeld
in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen. De
Spaarnestad, Haarlem, 1959
P. de Rooy, ‘Het isolement der werklozen’, in: P.W. Klein en G. J.
Borger (red.), De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid.
Meulenhoff Educatief, Amsterdam, 1979
A. Scheffer, ‘Y.G. van der Veen’, in: Het Vrije Volk, vijfde jaargang,
1 april 1950. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950
A. C. J. de Vrankrijker, Het wervende woord. Geschiedenis der
socialistische week- en dagbladpers in Nederland. Arbeiderspers,
Amsterdam, 1950
T. de Vries, ‘Geschiedschrijving en fotografie’, in: Groniek,
historisch tijdschrift, jrg. 24 nr 111. Groniek, Groningen, 1991
L. Zweers en T. Luijendijk, Foute foto’s. De geïllustreerde pers
tijdens de Tweede Wereldoorlog. Walburg Pers, Zutphen, 1993
Met dank aan prof. dr. Joan Hemels, Malden; Jan Hendriks, Nijmegen;
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam; mw. Annie
de Ruijter-Spork, Teeffelen; mw. Rie Spanjer-de Ruijter, Breda
“Het Boek voor de Jeugd”,
een goudmijn uit de jaren dertig
Inleiding
In het werk Honderd boeken die geschiedenis maakten, 1892-1992 (Utrecht/Abcoude, 1992) hebben de samenstellers –bibliotheekmedewerkers die met deze publicatie het eeuwfeest van de Gemeentebibliotheek Utrecht luister bijzetten- in chronologische volgorde boeken behandeld die in Nederland naar hun deskundig oordeel duidelijke sporen hebben achtergelaten. Bij het lezen van dit interessante werk viel het mij op, dat er voor 1937 blijkbaar niet een dergelijk boek te vinden was geweest: dat jaar werd overgeslagen, zij het zonder consequenties voor de titel. Voor 1936 was de keus gevallen op The general theory of employment, interest and money door J.M. Keynes, waarin deze befaamde Engelse econoom een uitweg probeerde te vinden uit de paradox van een harteloze tegenstelling: armoede -in Nederland meer dan een half miljoen werklozen- temidden van overvloed. Ter andere zijde 1938, het jaar waarin de Franse schrijver J.-P. Sartre zijn boek Walging aan de wereldliteratuur toevoegde: ook al niet een titel die tot grote vrolijkheid vermag te stemmen.
Hier lijkt compenserende aanvulling dus niet misplaatst. Die wil ik in dit werkje proberen te verschaffen door het een en ander mee te delen over een boek dat in het ontbrekende jaar 1937 bij de uitgeverij de Arbeiderspers te Amsterdam verscheen: Het Boek voor de Jeugd. ‘Boeken die geschiedenis maakten. Volgens welke maatstaf moeten we dat beoordelen?’ Dat is de vraag die de historicus H.W. von der Dunk stelt in de voorbeschouwing van de Utrechtse jubileumuitgave. Deze maatstaven liggen niet voor altijd vast, zo luidt zijn antwoord, en ze zijn evenmin voor iedereen in de hele wereld dezelfde, ze worden, met andere woorden, naar tijd en plaats van de beschouwer vooral subjectief bepaald. Op grond van dit alleszins acceptabele uitgangspunt is Het Boek voor de Jeugd voor mij een boek dat geschiedenis heeft gemaakt en dat daardoor tevens onderdeel is geworden van mijn persoonlijke geschiedenis. Het was het eerste echte jeugdboek van formaat dat bij ons thuis, als helemaal van óns, z’n intrede deed, en het viel in ons gezin in vruchtbare aarde.
Zodoende heeft het zich in het innerlijk vastgehecht tot op de dag van vandaag, en daaruit zal het als het aan mij ligt niet meer verdwijnen. Overigens ben ik niet de enige voor wie dit boek uit de jaren dertig deze speciale waarde bezit. Jan Meilof (1923) noemt Het Boek voor de Jeugd in zijn november jongstleden verschenen boek Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC, 1918-1959 een door de Arbeiderspers opgericht ‘monument’. En de dichter Ed LeeXang (1929) oordeelt in Ons Erfdeel 42, 1, 1999: ‘(.) dat nooit meer overtroffen Het boek voor de jeugd. Het is een lijvige, uitbundig geïllustreerde bloemlezing uit de wereldliteratuur. (.). Bij herlezing van die onuitputtelijke schat aan verhalen en gedichten overvalt je een diep respect voor de universaliteit en de zeg maar oecumenische smaak van de samenstellers. (.). En wat een uitgevers-idealisme’. De inhoud van dit boek is, zo schrijft hij, ‘een goudmijn’, nog steeds.
De uitgever, de samenstellers, de inhoud zelf: in die volgorde wil de schrijver van dit geschriftje (1930) graag enige aandacht vragen voor een boek uit 1937 dat óók ‘geschiedenis maakte’. Inderdaad, de uitgever weer voorop, net als bij de Bosatlas van 1877 en bij Koenen’s Handwoordenboek van 1897, want zonder het initiatief van de Arbeiderspers zou ook Het Boek voor de Jeugd niet verschenen zijn. Dat blijkt onder meer uit de Inleiding, waarin de samenstellers melding maken van ‘de onbegrensde medewerking van de leiding van de Arbeiderspers, die ons de opdracht tot samenstelling gaf’. Voor het verstrekken van zo’n opdracht was een beroepsuitoefening nodig die niet wilde volstaan met het volstoppen van ‘gaten in de markt’, maar die waar mogelijk tevens ruimte beoogde vrij te houden -desnoods door middel van interne subsidiëring vrij te maken- om zelf behoeften te scheppen voor de waarden die men als uitgeverij wilde vertegenwoordigen. Zulk een waarde belichaamde Het Boek voor de Jeugd.
De Arbeiderspers en haar voorgeschiedenis
Anders dan tegenwoordig, nu de Arbeiderspers al enige tientallen jaren geen uitgesproken partij-politieke signatuur meer draagt, was deze uitgeverij bij de oprichting een duidelijk herkenbare mede-bewoonster van het huis van de ‘rode familie’. Het hoofd van deze familie was de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (Zwolle, 1894). Welbeschouwd is de geboorte van de Arbeiderspers indirect tot de oprichting van deze politieke partij te herleiden. De sdap had het nuttig geoordeeld als spreekbuis voor haar beginselen een ‘Brochurenhandel’ in het leven te roepen, die uit de aard der zaak bijna uitsluitend non-fiction liet verschijnen: taaie kost voor een achterban die overwegend bestond uit mensen met weinig scholing en met nog weinig vrije tijd, waardoor dit met ideologie ingeënte kind als zichzelf bedruipende uitgeverij ten slotte niet levensvatbaar kon worden. Fondsverbreding, ook fiction nu, werd mogelijk toen in 1916 de relatief meer zelfstandige n.v. Boekhandel en Uitgeversmaatschappij ‘Ontwikkeling’ werd opgericht. De naam van deze uitgeverij is nog terug te vinden in de afkorting arbo-boeken: Algemene Roman Bibliotheek Ontwikkeling, een van 1926 tot 1966 verschijnende reeks boeken van wisselend niveau, waarop men zich kon abonneren à f 1,50 per deel. Er zat wel ontwikkeling in ‘Ontwikkeling’, want het non-fiction-deel van het fonds nam af, het niet ideologisch gekleurde fiction-deel breidde zich uit.
Een tweede ontwikkelingslijn dient nu bij de ontstaansgeschiedenis van de Arbeiderspers te worden betrokken. De ambities van de sdap op propagandistisch terrein hadden in 1900 geleid tot het laten verschijnen -te Amsterdam- van het eigen dagblad Het Volk, dat als partij-orgaan lange tijd heel veel aandacht placht te besteden aan de emancipatorische strijd van de arbeiders voor leerplicht voor hun kinderen, voor algemeen kiesrecht en voor sociale verheVing, en aan de daarmee gepaard gaande demonstratie-, vergader- en congrescultuur. De vlakbij gelegen nieuwtjes-van-de-dag, waarvan een mens na gedane arbeid toch ook wel op de hoogte wil worden gehouden, kwamen daardoor weinig aan bod. In Rotterdam zag men de attentiewaarde van deze laatste soort informatie realistischer. Daar verscheen sinds 1921 een concurrerende sociaal-democratische krant, Voorwaarts geheten: een levendig gezinsblad met foto’s, sport en andere ontspanning. Zo wist het blad met het muizenverhaal van Arie Pleysier als tekstschrijver en Albert Funke Küpper als tekenaar, Snuffelgraag en Knagelijntje, nieuwe lezers te trekken. Het Volk kwam in 1922 met het dagelijkse stripverhaal Bulletje en Boonestaak door A.M. de Jong en George van Raemdonck: een vroege vorm van mededinging binnen de eigen familie in een tegen zichzelf verdeeld huis. Deze rivaliteit tussen de beide steden bracht nog meer spanningen toen Voorwaarts provocerend een filiaal in Amsterdam ging openen.
Bundeling van krachten bleek gewenst, en die kwam er ook. Een besluit van de congressen van de sdap en van het mede-financierende Nederlands Verbond van Vakverenigingen, NVV, leidde ertoe dat, in 1929, ‘Ontwikkeling’, Het Volk, Voorwaarts en de drie drukkerijen in één alles overkoepelende vennootschap werden ondergebracht. De naam daarvan werd: n.v. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij De Arbeiderspers, de zetel: Amsterdam, de president-commissaris: dr. F.M. Wibaut en de directeur: Y.G. van der Veen, een oud-onderwijzer, die in Rotterdam als directeur/ hoofdredacteur zijn sporen al had verdiend, en die de ‘AP’, veeleisend en ontoeschietelijk maar kundig, tot aan zijn vrijwillige dood in juli 1940 bleef aanvoeren. Onder hem werd Piet Schuhmacher, een oud-hoofdbestuurder van de Arbeiders Jeugd Centrale, in 1932 belast met de leiding van boekhandel en uitgeverij.
Al waren de formele banden met de sdap gaandeweg zwakker geworden, Schuhmacher wees er al vroeg op dat de Arbeiderspers ook als uitgeverij nog door te velen werd geassocieerd met het ‘dogma van den strijdenden en vlaggenzwaaienden arbeider’. Van die ‘omzetremmende beperking’ wilde hij zich uit commerciële overwegingen wat meer distantiëren. Het was echter geen gemakkelijke opgave aan deze publieke beeldvorming te ontkomen. Omkaderd door zelfgekozen begrenzingen hadden het protestants-christelijke, het rooms-katholieke en het socialistische deel van de Nederlandse ‘samen’leving ieder een veelomvattend bouwwerk van eigen organisaties in het leven geroepen, door manshoge schuttingen omgeven, de zogeheten ‘verzuiling’. Wat de ‘rode familie’ betreft strekte deze zich mede uit van levensverzekering (De Centrale, 1904), vakbeweging (NVV, 1905), jeugdbeweging (AJC, 1918), omroep (VARA, 1925) tot nog vele organisatorische verbanden méér, ja zelfs tot een eigen Esperanto-beweging toe (1911), die daarmee het beginsel dat ongelijke taal de algehele verbroedering van de volkeren in de weg staat zelf enigszins ontkrachtte.
Het was, gegeven deze blokvorming, niet zo vreemd dat ‘Ontwikkeling’, voortgezet en uitgebreid door de Arbeiderpers, eigen boekwinkels stichtte. De andere zuilen waren al eerder dezelfde weg opgegaan. Het isolement van het aldus voorgesorteerde lezerspubliek werd er niet door verzwakt. Als reactie op de weerstand die er binnen de protestants-christelijke en rooms-katholieke zuilen bestond tegen publicaties uit de ‘rode hoek’, waarvan zelfs gevestigde boekhandels zich niet onthielden, hadden de eigen boekwinkels echter wel degelijk een functie.
De onterechte diskwalificatie van de Arbeiderspers gold overigens ook Het Volk: het was militairen in de jaren dertig verboden zich deze krant in de kazerne te laten toesturen. Dat was niet alleen discriminerend maar ook kortzichtig, omdat het nu juist dit dagblad was dat al van 1933 af een voortrekkersrol vervulde bij het waarschuwen tegen de verderfelijke ontwikkelingen in Duitsland (F.van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939, Groningen, 1989). Met het verontrustende nieuws van over de grens had menig lid van onze krijgsmacht qua motivatie en alertheid nog zijn voordeel kunnen doen.
De hier bedoelde levensbeschouwelijke en politieke opsplitsing had, van de gezichtshoek van de uitgeverij uit, niet alleen nadelen: de ‘doelgroepen’ waren vrij homogeen en commercieel duidelijk traceerbaar. De combinatie van krantenbedrijf annex uitgeverij onder één dak -dat sinds 1931 rustte op het trotse gebouw aan het Hekelveld, symbolisch ‘de rode burcht’ genoemd- maakte kruisbestuiving mogelijk, dat wil zeggen dat de eigen krant als publiciteitsmiddel te gebruiken was voor de boeken van de uitgeverij. Een nog effectiever promotiewapen voor de eigen boeken bestond uit een omvangrijk apparaat van zo’n achthonderd agenten, die het werk van de duizenden bezorgers van de krant coördineerden. In principe bijna elke dag konden deze zorgdragen voor de informatie, het innen van de gespaarde dubbeltjes en het aXeveren van de boeken. Directeur Van der Veen (zo ontleen ik aan de notulen van de directieraadsbespreking van 25 september 1937) wilde voor Sinterklaas van Het Boek voor de Jeugd nog eens vijftienduizend exemplaren plaatsen via ‘de agenten van de krant, die dan een werkexemplaar konden krijgen tegen verlaagde prijs’. Wat deze royale geste heeft opgeleverd vertellen de notulen niet.
Onverdroten ijverde Schuhmacher intussen voor de uitbreiding van het fonds, waarin kinderboeken in 1935 al een vijfde deel van het aantal titels in beslag namen, en voor verbreding van de afzetkanalen. Opvallend is wat hij allemaal niet in dat fonds wilde of kón opnemen. Zelfs Wibaut’s mémoires Levensbouw (1936) verschenen bij Querido, Bonger’s Problemen der demokratie (1934) bij Noordhoff, Schaper’s herinneringen (1933-’35) bij J.B.Wolters, enzovoort. Theo Thijssen en A.M. de Jong (Merijntje Gijzen’s jeugd) hadden in de jaren twintig ook al de voorkeur gegeven aan Van Dishoeck en Querido, bij welke laatste uitgeverij zelfs Troelstra zijn vier delen Gedenkschriften onderbracht.
Voorzover deze andere keuzes te maken hebben met het bewust mijden van de Arbeiderspers, moet dat waarschijnlijk toegeschreven worden aan de ‘afzetbeperkende gevoelswaarde’ (Hubregtse, p. 46) en/of aan de als te smal beoordeelde distributiekanalen van Ontwikkeling/ Arbeiderspers. Om dezelfde redenen werd in 1937, aanvankelijk ‘opgehangen’ aan de Arbeiderspers, een nieuwe n.v. opgericht met de neutraler klinkende naam ‘Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij’, waarvan Fred von Eugen, Schuhmacher’s opvolger eerder dat jaar, tot directeur werd benoemd. ‘abc’, in 1941 verplaatst naar Querido, verdween in 1962 van het toneel. De kwaliteitsuitgeverij die de Arbeiderspers anno 1999 is, blijft er natuurlijk goed aan doen zich niet van haar historisch-bepaalde naam te distantiëren: ‘Kulturen die das Bewusstsein ihrer Ursprünge verlieren, sind als Ganzes verloren’ (Werner Kaegi, Humanismus der Gegenwart). En omdat uitgeverijen altijd nog als deelverzameling van culturen zijn te beschouwen, zijn ze dwingend bij de uitspraak van deze Zwitserse historicus inbegrepen.
De samenstellers en wat zij zelf bijdroegen
Naamlijsten in gedenkboeken van scholen brengen soms na jaren verrassende gegevens aan het licht. Zo kan men in het Gedenkboek ter herinnering aan het Gouden Feest van de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem 1912 vele namen aantreffen van auteurs van J.B.Wolters, – wat nu eens niet aan de orde is. Wat ons hier meer naar Het Boek voor de Jeugd toeleidt is de constatering, dat vier van de vijf samenstellers aan deze onderwijsinstelling hun opleiding hebben genoten. Theo Thijssen bezocht de Haarlemse Rijkskweekschool (‘de Bak’ genoemd) in de jaren 1894-’98, Cor Bruijn in 1898-’02, en Arie Pleysier en Piet Schuhmacher waren klasgenoten in 1905-’09. En: ook Age Scheffer was als onderwijzer begonnen, zij het via een andere respectabele Rijkskweekschool, die te Groningen (1915-’19).
Het is wel opmerkelijk dat geen van de genoemden de kweekschoolopleiding als voorportaal voor een blijvende beroepspraktijk in het onderwijs heeft gebruikt, Cor Bruijn nog het meest. De verklaring daarvoor zal wel mede gezocht moeten worden bij de hoge toegangsdrempel tot de universiteit, die in die jaren – en dat zou nog lang zo blijven – niet alleen opgebouwd was uit maatstaven van geschiktheid maar ook van financiële draagkracht. Ontplooiingskansen bood dan, na een streng toelatingsbeleid, de opleiding tot onderwijzer, die dan later nogal eens oneigenlijk werd aangewend.
Een tweede opvallend feit: de samenstellers zijn alle vijf mannen. Wil dat zeggen dat het de ‘rode familie’ ontbroken heeft aan vrouwen die op het gebied van kinderboeken iets te zeggen hadden? Allerminst, want al vanaf de jaren negentig had Nellie van Kol (1851-1930) zich met vragen over kinderliteratuur beziggehouden. Dat geldt niet minder voor Ida Heijermans (1866-1943) en voor Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom (1862-1952), die, met Saskia Lobo, in 1928 bij ‘Ontwikkeling’ Het boek en het kind. Leidraad bij de keuze van boeken voor de jeugd liet verschijnen. En dan was er natuurlijk Nienke van Hichtum (1860-1939), pseudoniem van Sjoukje Bokma de Boer, de eerste echtgenote van mr. P.J. Troelstra. Men vraagt zich af: waren de laatste drie met het oog op hun gevorderde leeftijd niet meer bereid of in staat mee te werken, werden zij eenvoudigweg niet gevraagd, of waren er andere redenen? Ik heb geen antwoord. Bij alle verschillen stemden zij – zoveel lijkt wel duidelijk – in hun oordeel over de vraag wat goede kinderboeken mogen heten in zoverre overeen, dat zij literaire kwaliteit boven politieke of levensbeschouwelijke indoctrinatie van kinderen stelden. Hun aanwezigheid in de redactie zou uit dat oogpunt dus niet hebben misstaan.
Nienke van Hichtum en Cor Bruijn waren goed bevriend. Zij gaven in de jaren twintig bij J.B.Wolters drie deeltjes Uit het sagenland uit, waaruit ook in Het Boek voor de Jeugd enkele verhalen terug te vinden zijn, naast op zichzelf staande fragmenten uit Nienke’s Schimmels voor de koets en Jelle van Sipke Froukjes. Bij de samenstelling leverde, zij het op de achtergrond, toch één vrouw directe medewerking, zoals te lezen is in De man achter Sil. Over Cor Bruijn als idealist, onderwijspionier en schrijver 1883-1978 (‘s-Gravenhage/Wormerveer, 1984), waar zijn dochter Margreet schrijft: ‘In diezelfde tijd kreeg vader het verzoek van de Arbeiderspers (.) stof te verzamelen voor een heel groot boek voor kinderen van ca. 8 tot 15 jaar: Het Boek voor de Jeugd. Op de achtergrond nam moeder hier actief aan deel, ze las en schiftte en bewerkte samen met vader o.a. De Vier Heemskinderen’. De vrouw achter Cor. Ze hadden wat meer voor het voetlicht mogen komen, deze vrouwen, vanwege hun engagement met het boek voor het kind, en omdat ze vonden dat het literaire talent waarmee kinderboeken geschreven behoren te zijn, dient te prevaleren boven de bedenking of ze altijd wel precies ‘passen’ bij bepaalde maatschappelijke standpunten, die zij uiteraard wel degelijk bezaten, net als de samenstellers zelf.
Wie waren zij, deze mannen: Cor Bruijn, Arie Pleysier, Age Scheffer, Theo J.Thijssen en Piet Schuhmacher?
Cor Bruijn (1883-1978) leidde, temidden van bevlogen geestverwanten, na de kweekschool eerst een idealistisch commune-achtig leven, waarvan streven naar soberheid (vegetarisme en geheelonthouding), christen-anarchisme, pacifisme en sociale-hervormingsdrift kenmerken waren. Deze opvattingen waren mede-bepalend voor zijn rol als wegbereider voor de vernieuwing van de school, die de zuivere, vrije ontplooiing van het kind wilde bevorderen, maar: ethisch genormeerd door eerbied voor de vrijheid van ánderen. Tot 1941 bleef Bruijn werkzaam in het onderwijs: de Humanitaire School in Laren en de Hilversumsche Schoolvereeniging, maar zijn grootste bekendheid dankt hij toch vooral aan zijn talrijke romans en jeugdboeken. Margreet Bruijn verwees met de titel van het boek over haar vader al naar Sil de strandjutter (1940), dat op Terschelling speelt, het eiland dat de familie al vroeg in haar hart had gesloten. Als schrijver van Koentje van Kattenburg bracht hij een jongensleven in kaart dat afgeleid was van dat van hemzelf en van dat van de, met hem bevriende, tbc-bestrijder Jan van Zutphen (‘Zonnestraal’: ‘de sterken voor de zwakken’).
Age Scheffer schreef een biografie van hem: Ome Jan, het leven van Jan van Zutphen (Arbeiderspers, 1958). Van Bruijn’s trilogie Keteltje in de lorzie, Keteltje in het veerhuis en Keteltjes thuisvaart werd in Het Boek voor de Jeugd niets opgenomen, wel een deel uit De dijken breken, dat wil zeggen: de dijken in zijn geboorteland, de Zaanstreek. Ook de bewerking van een aantal sagen is van zijn hand (‘De Lorelei’). Zijn vrouw en hij -het bleek al eerder- zorgden samen voor een navertelling van één van de bekendste middeleeuwse Frankische romans over de (wan)daden van Karel de Grote: ‘De Historie van de vier Heemskinderen’.
Arie Pleysier (1891-1980) diende het onderwijs heel wat korter dan Cor Bruijn. Hij werd, net dertig, redactiechef bij het Rotterdamse Voorwaarts en ontwikkelde, buiten zijn journalistieke werk, een veelzijdige activiteit als schrijver van een handboek over sociale aardrijkskunde en een aantal romans , onder andere Leen Wouters op de kweekschool, De kostelooze school en De speelweide, waarvoor de stof hem door zijn eigen levenservaring werd aangereikt. Hij vertaalde een roman uit het Engels, schreef artikelen voor ajc-periodieken en publiceerde enkele kinderboeken. Zijn bijdrage aan Het Boek voor de Jeugd is niet gering. Uit zijn jeugdboek De reuze-midvoor (Arbeiderspers, 1929) werd ‘Het winnende punt’ opgenomen, waaruit mij door de jaren heen altijd de zin is bijgebleven: ‘Niet filosoferen, maar volhouden, in de laatste minuut kan je net zo goed een doelpunt maken als in de eerste’, wat nog steeds niet valt te ontkennen.
Van Pleysier’s hand treffen we verder vertalingen aan uit het werk van Mark Twain (De lotgevallen van Tom Sawyer en van Huckleberry Finn), H.G.Wells, Jules Verne (die bij ons thuis werd overgeslagen), Conan Doyle (Sherlock Holmes) en een verhaal uit de Decamerone van Boccaccio. Een beschouwinkje over de Fabels van Esopus laat Pleysier als volgt eindigen: Een wolf en een lam kwamen bij dezelfde beek om hun dorst te lessen. De wolf stond wat hogerop aan de beek, het lam een eindweegs lager. Toen zocht de rover, gedreven door een schandelijke vraatzucht, twist met het lam. ‘Waarom’, zo zeide hij, ‘hebt gij het water, dat ik wilde drinken, troebel gemaakt?’ Het lam antwoordde schuchter: ‘Hoe zou ik, o wolf, gedaan kunnen hebben, waarover gij zo klaagt? Het water stroomt immers van u naar mij toe?’ De wolf, getroffen door de kracht van dit betoog, antwoordde: ‘Zes maanden geleden hebt gij mij beschimpt’. ‘Toen was ik nog niet geboren’, merkte het lam op. ‘Bij Hercules’, zei de wolf, ‘als gij het dan niet was, dan was het uw vader’. En hij verscheurde het lam, dat op deze wijze onschuldig moest sterven.
En dan de moraal die erop volgt: ‘Deze fabel is geschreven voor de mensen, die om gezochte redenen de zwakkeren onderdrukken’. Zulke mensen waren er in 1937 wel. In het hele Boek voor de Jeugd komt het verder niet voor dat er zo duidelijk een ‘les’ aan het verhaal verbonden wordt, – of het moest al de geschiedenis ‘Hoe de duivel een korst brood verdiende’ van Leo Tolstoj zijn, die wilde illustreren hoe verderfelijk sterke drank wel is als je er te veel van tot je neemt… Arie Pleysier werd in 1934 omroepsecretaris bij de vara, waar hij, na een minder gelukkig optreden in de verwarrende meidagen van 1940, na de oorlog niet terugkeerde. Als chef-buitenland bij Het Vrije Volk besloot hij zijn loopbaan.
In de loop van de jaren dertig rayondirecteur van het Rotterdamse Voorwaarts geworden, werd Age Scheffer (1900-1980) na de oorlog als algemeen redactie-chef onder hoofdredacteur K.Voskuil belast met de dagelijkse journalistieke leiding van Het Vrije Volk. Hij schreef een aantal romans, onder andere Kruistocht om het eiland (Arbeiderspers, 1941), Nachtboot naar Lemmer (Arbeiderspers, 1948) en Branding vooruit! (C. de Boer, 1949). Zoals deze titels al doen vermoeden hield Scheffer veel van het water en wat zich daarop voortbeweegt, en daarom had hij, uit dat oogpunt bekeken, beter op Terschelling kunnen blijven, waar hij eerder hoofd van een lagere school was. De keuze van Tolstoj’s verhaal kan hem waarschijnlijk niet worden aangerekend (G. Mulder e.a., p.168).
Zijn aandeel in het scheppende werk voor Het Boek voor de Jeugd is vrij beperkt. Hij maakte nieuwe vertalingen en bewerkingen van sprookjes van Wilhelm Hauff, van de gebroeders Grimm en van sprookjes van Hans Christiaan Andersen, waaronder ‘Wat Vader doet is altijd goed’. Waarom is het toch zo moeilijk deze onbetwistbare waarheid door je kinderen geaccepteerd te krijgen.?
Theo J. Thijssen (1879-1943). Opgegroeid in de Amsterdamse Jordaan, al vroeg naar de pen grijpende leerling van de Haarlemse ‘Bak’, verwisselde Thijssen in 1921, na een kwarteeuw ‘voor de klas’ te hebben gestaan, het onderwijs voor de functie van bezoldigd hoofdbestuurder van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers. In 1933 werd hij lid van de Tweede Kamer voor de sdap, waar hij zich vooral inzette voor de verhoging van de sociale status van de ‘schoolmeester’. Ook was hij lid van het hoofdbestuur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, nóg een lid van de ‘rode familie’, in het leven geroepen in 1924. Zijn eigen betekenis voor de inhoudelijke vernieuwing van het onderwijs zelf wordt soms wel eens overschat, maar in het met Van Deyssel-achtige ironie weghonen van wat ánderen voorstonden en publiceerden bleef hij, met rotsvaste nuchterheid van oordeel, een meester. Dat bleek al toen hij voor School en leven, het door Jan Ligthart geredigeerde en door J.B.Wolters uitgegeven tijdschrift, en later in zijn eigen blad De nieuwe school, zeer kritische recensies van kinderboeken publiceerde. Daartoe aangezet, schreef hij er ten slotte zelf één: Jongensdagen (Van Dishoeck, Bussum, 1909), met mooie illustraties van Jan Sluyters. Een jaar eerder was de roman Barend Wels al verschenen en in de jaren twintig volgden onder meer Schoolland en De gelukkige klas, waarvoor zijn eigen schoolpraktijk in Amsterdam hem veel stof verschafte. Hoewel In den ochtend van het leven (1941) Thijssen’s feitelijke jeugdherinneringen zijn, is het onmiskenbaar, dat in zijn bekendste werk Kees de Jongen (in boekvorm: 1923) veel uit zijn eigen jeugd is terug te vinden.
Niet uit Jongensdagen maar uit Kees de Jongen (wel een boek over een jongen, maar geen jongensboek) nam het schoolmeesterskwintet een fragment in zijn bloemlezing op. Met mij zullen echter velen dit meesterwerk (!) meer zijn gaan waarderen toen ze, volwassen geworden, op hun eigen jeugd konden terugkijken dan toen ze het als ‘jongen’ in de ‘Kees-leeftijd’: hoogste klas van de lagere school, nog niet naar waarde vermochten te schatten.
Kees kan niet ‘doorleren’, er is geen geld voor. Hij gaat, vóór het einde van het laatste schooljaar, ‘op kantoor. Jongste bediende natuurlijk. Door voorspraak, begrijp je wel. (.). Een reuzenkantoor, ééuwig druk. Goed om vooruit te komen’. Rosa zweeg, ‘en luchtig bleven ze gaan’. Ik ken meer dan één vroegere jongen die de hierop volgende laatste bladzijde uit z’n hoofd kent. In Het Boek voor de Jeugd gaat het, wat prozaïscher, over postzegels, in het bijzonder over ‘de grote Pers’. Buiten zijn eigen werk koos Theo Thijssen vier fragmenten uit de Fabels van La Fontaine uit, hij vertelde een gedeelte uit Van den Vos Reinaerde na en verzorgde, ten slotte, de bewerking van veertien streken van Tijl Uilenspiegel.
Op de titelpagina staat Piet Schuhmacher (1891-1966) niet op de plaats die hem volgens het alfabet toegekomen zou zijn. Daardoor ben ik zo vrij de suggestie te wagen dat hij mede en misschien wel uitsluitend met het oog op zijn functie als hoofd van de uitgeverij van de Arbeiderspers tot de redactie is toegetreden. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat hij noch als auteur noch als naverteller in het boek voorkomt. Als uitgever in een vroeg stadium participeren -met of zonder naamsvermelding- in de voorbereiding van een niet-alledaags werk als dit is een goede gedachte: in verband met de bewaking van de omvang en daarmee van de prijs, de keus van de illustratoren, het aantal te maken tekeningen en de honoraria, de overnamekosten van werk van andere uitgevers dan de Arbeiderspers, uitgeeftechnische steun, overleg over wervingscampagnes.
Wat de kosten betreft: het blijft je verbazen dat een uitgeverij een in (donkerrood) linnen gebonden boek met goudstempel, versierde schutbladen, acht gekleurde platen en een omvang van 768 bladzijden bij voorintekening voor f 1,80 kon leveren. Zelfs bij een eerste oplage van 40.000 exemplaren blijft dit ook voor die jaren een onwaarschijnlijk lage prijs, waarop niet verdiend kan zijn. Een prospectus uit 1937 vermeldt, dat alleen al de uitgaven aan schrijvers, tekenaars, papier, zetten, drukken en band meer dan f 50.000,- beliepen, dus nog zonder uitgeverij-, reclame- en bezorgkosten. Schoot er soms een vermogende weldoener te hulp, zoals Wibaut dat was, toen hij de AJC in Vierhouten een compleet nieuw jeugdhuis schonk?
Schuhmacher had zich, in het voetspoor van Koos Vorrink (Haarlemse Rijkskweekschool 1907-1911, alweer één) in het werk van de Arbeiders Jeugd Centrale gestort, nadat hij op ‘de Bak’ door ouderejaars D.L. Daalder (ook van die school, 1902-1906, het houdt niet op) was ‘ingewijd’ in de beginselen van het socialisme. In 1921 werd hij bezoldigd bestuurder van de ajc. Bij de Arbeiderspers hielp hij, toen de ‘foute’ leiding na ‘Dolle Dinsdag’, 5 september 1944, op de vlucht was geslagen, als waarnemend directeur bedrijf en personeel met grote inzet de hongerwinter door. In de drukkerij werd met zijn instemming illegaaldrukwerk vervaardigd ten behoeve van het verzet. Schuhmacher was de hele oorlog door blijven zitten, dat wel, maar of hij de uitstoting uit de
‘rode familie’, volgend op zijn ontslag in mei 1945, verdiend heeft roept bij mij, hierover lezend, toch wel vraagtekens op.
Het aandeel van anderen
‘Het Boek voor de Jeugd bevat dus verhalen voor oud en jong, sprookjes en sagen uit allerlei landstreken, fabels en gelijkenissen, gedichten en rijmpjes, ondeugendheden en sneldichten, ernstige verhalen en geestige bijdragen. Veel van het werk is opnieuw bewerkt, veel oorspronkelijke bijdragen zijn opgenomen’. Zo vat de ‘verantwoording’ van de redactie het samen. Een greep uit de ‘oorspronkelijke’, niet van de samenstellers zelf afkomstige bijdragen kan natuurlijk niet worden gemist.
Verhalen voor oud en jong
‘Oud en jong’ zijn voor de samenstellers, de titel van hun boek ten spijt, maar betrekkelijke begrippen, want ze verklaren zich pas in hun opzet geslaagd als het boek voor het gehele gezin ‘een bron van vreugde’ zou worden. ‘Er staat veel in waarin vader en moeder zelf belang zullen stellen’. Ook in voorlezen aan de jongsten zagen ze voor de ouders een taak. Levendig herinner ik mij dat mijn moeder ons voorlas uit ‘De pantoffels van Aboe Kasim’, een Arabische vertelling uit de Duizend-en-een-Nacht, bewerkt door Nienke van Hichtum. ‘Van 8 tot 88 jaar’, schreef zij op de titelpagina van sommige van haar boeken, en dat paste bij haar opvatting dat het goede kinderboek ‘als geheel even aantrekkelijk zij voor volwassenen als voor kinderen’. Theo Thijssen nam wat ‘oud en jong’ betreft eveneens een duidelijk standpunt in: ‘Op m’n veertiende jaar ben ik overgegaan tot de grote-mensen-lektuur – ik geloof dat na die leeftijd aparte, als zodanig geschreven, jeugdliteratuur onzin is (W.’t Hoen, Theo Thijssen, Een beeld van zijn leven, p. 134). En Cor Bruijn getuigt: ‘Mijn boeken voor de jeugd liggen dicht tegen de literatuur voor volwassenen aan’ (Daalder, p. 135). De consequentie van deze opvattingen is in Het Boek voor de Jeugd in menig opgenomen stuk te vinden, zodat het boek, zeker wat het proza betreft, een tamelijk ‘volwassen’ indruk maakt. Je kunt daardoor vaststellen dat het voor de allerjongsten dan ook aanzienlijk minder te bieden had dan voor de tien- à vijftienjarigen, en zelfs voor dezen lijken sommige bijdragen vrij hoog gegrepen.
We vinden een bewerking van het middeleeuwse epos Ekkehard naast de geschiedenis van Sancho Panza op het eiland Baratari uit Cervantes’ Don Quichotte, de streken van Tijl Uilenspiegel zij aan zij met een gedeelte uit Pinokkio van Collodi, die in het stereotiepe begin: ‘Er was eens een koning’ dit hooggezeten personage resoluut aan de kant zet en met groot gemak inruilt voor een stuk hout. ‘Maatschappijkritiek’, zou je nu zeggen, maar dat kon je als kind nog niet doorzien. Allebei ondeugden, deze laatste twee, die met hun lichtzinnige, spottende gedragingen toch de sympathie van de jonge en volwassen lezer niet gauw zullen verspelen.
Uit ander hout gesneden is de hoofdpersoon uit de Wonderlijke avonturen van den Baron van Münchhausen, naverteld door A.M. de Jong. Van Selma Lagerlöf werden drie fragmenten uit Niels Holgersson’s wonderbare reis opgenomen, en tot de verhalen die ik zelf het vaakst heb gelezen behoort ‘De kleine schrijver’ van Edmondo d’Amicis. De ontknoping van dat verhaal – dát was nog eens huilen. ‘Moeder, kus dit goede kind van ons, dat al die maanden niet geslapen heeft om voor mij te werken’. Die dat zegt is zijn vader, die hij, meelevend met de noden van het gezin, heimelijk ’s nachts heeft vervangen bij het adresseren van enveloppen.
‘Saïdjah’s vader had een buffel, waarmede hij zijn veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het districtshoofd van Parang-Koedjang was hij zeer bedroefd en sprak geen woord, vele dagen lang’. Zo begint het romantisch-tragische verhaal ‘Saïdjah en Adinda’ uit Max Havelaar, dat ik destijds, geheel tegen de bedoelingen van Multatuli in, alleen maar een mooi verhaal vond, zonder de strekking ervan te doorgronden, wat toen uiteraard ook nog niet verlangd kon worden.
Voor enig transparanter tegenwicht zorgden wel weer fragmenten uit echte jeugdboeken, zoals van A.D. Hildebrand, Joh. Been, C. Joh. Kieviet (uit Fulco de minstreel, dat je later, zoals zoveel, natuurlijk helemáál las, via de ‘Openbare Leeszaal’) en Leonard Roggeveen: De krant van Kees van Dam, uit welk fragment je door de zin ‘Eine treue Familie bei Lima feuerte nie’ al jong te weten kwam wat een ‘palindroom’ is. Dat was nog eens wat anders dan het woord ‘lepel’. En het verschijnsel had nu een naam gekregen.
Sprookjes en sagen
De redactie zorgde er zelf al voor dat de sprookjes en sagen goed vertegenwoordigd werden, maar ze voegde daar toch ook weer werk van anderen aan toe: van Ida Heijermans met twee niet al te sterke sprookjes, en -verrassenderwijs- ook van Jan Boer, die ik later bij J.B.Wolters zou leren kennen als auteur van schoolboeken en als de bewerker van de sprookjesbundel Zonnestralen van Henriëtte Dietz en Katharina Leopold. ‘Uit de Groningse sprookjes van Jan Boer’, zo schrijven de samenstellers, ‘kozen wij “De hooimannetjes”, en alweer moeten wij hier denken aan sprookjes uit andere delen van ons land, die voor een volgend boek bewaard moesten blijven’. De verzameling Groningse sprookjes verscheen bij Van Goor in 1930, maar met zijn eerste poëziebundel Nunerkes, in 1929 gedrukt bij H.N.Werkman in ‘Stad’, kondigde zich reeds de dichter aan die samen met zijn latere Groningse gedichten voor vele sprekers van ons dialect zou uitgroeien tot ‘het zingend hart van Groningen’. In zijn bronzen stem hoor ik het Gronings van mijn moeder meeklinken, wat minder vreemd is dan het lijkt: zij kwam uit Usquert, Jan Boer werd, deze zomer honderd jaar geleden, geboren in Rottum, een dorpje slechts enkele kilometers zuidelijker. Groningen heeft hem het afgelopen jaar op passende wijze herdacht. Dat daar zijn sprookjes bijhoorden heb ik nergens gelezen. Daarom is het dubbel plezierig dat er in Het Boek voor de Jeugd, al zo vroeg, en vóór werk uit alle andere regio’s, een plaats voor werd ingeruimd.
Gedichten, rijmpjes, ondeugendheden, sneldichten
Er staan in Het Boek voor de Jeugd verspreid over het hele werk niet minder dan 88 gedichten, grote en kleine en van allerlei soort, en als je die, enkele versjes voor de allerkleinsten buiten beschouwing latend, qua ‘zwaarte’ in tweeën zou verdelen, zou je een aardig verzenboek voor de lagere en een niet te moeilijk poëzieboek voor de hogere klassen van het voortgezet onderwijs in de hand houden. Als je de opinies van bezorgde beoordelaars van de kwaliteit van het literatuuronderwijs in hun krantenartikelen kunt geloven, zou er op school in dat geval méér poëzie vanaf de zeventiende eeuw worden aangereikt dan nu het geval schijnt te zijn.
Wat vinden we niet zoal: Vondel, sneldichten (epigrammen) van Constantijn Huygens, Justus van Effen, Potgieter, opgesierd met een (verkeerd ingeplakte) kleurreproductie van een schilderij van Anton Mauve bij het gedicht ‘Holland’: . Dat de verdrukte zijn wijkplaats U noem’, Land mijner vaad’ren, mijn lust en mijn roem’.
Verder, vier gedichten van Staring, twee van Hélène Swarth, twee van Guido Gezelle. Frederik van Eeden en A.Roland Holst worden evenmin overgeslagen; er is te veel om alles op te noemen. Met een lichte voorkeur voor de ballade en andere wat droefgeestige gedichten kiest de redactie uit werk van eenvoudiger aard, uit dat van Rosalie Loveling, Marie Boddaert, F.L. Hemkes (‘Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom’), en vele anderen. ‘Ondeugend’ -want wat dat hier voorstelt wil je als lezer ook wel weten, denk ik- noemen ze de wat oubollige, negentiende-eeuwse gedichten van ‘den Schoolmeester’ (G. van der Linde) over de ezel, de leeuw en de hond. Dat gaat zo:
‘Een hond is vermaard
om zijn gezelligen aard
en ’t kwispelen van zijn staart.
Zijn neus, doorgaans rond,
staat gewoonlijk in het front,
en zo lang die maar nat en fris is,
is ’t een bewijs, dat menheer zo gezond
als een vis is’.
En na nog veel meer biologische wetenswaardigheden over deze viervoeter leren we tot besluit:
‘Ook blaffen honden niet langer als ze eenmaal
dood zijn;
anders zou het leven op een hondenkerkhof te
groot zijn’.
In opvallende tegenstelling tot de vele selecties uit het buitenlandse proza, komt er in Het Boek voor de Jeugd geen enkel vertaald gedicht voor. Dat is een beetje jammer, want er zouden vast wel vertalingen te vinden zijn geweest die, ter vervanging van sommige Nederlandse gedichten, de kwaliteit van dit genre in het boek nog verder zouden hebben verhoogd.
De illustratoren
Op een beperkt aantal tekeningen na, die mee uit de boeken overgenomen werden waaruit teksten werden geput, zijn de illustraties speciaal voor Het Boek voor de Jeugd gemaakt: alles meegeteld tegen de driehonderd. Het voert te ver deze alle te karakteriseren in hun verhouding tot de bijbehorende teksten, of zelfs maar een korte typering te geven van het werk van elk van de kunstenaars, maar hun namen wil ik althans noemen. Het waren: Aafje Bruijn, Fré Cohen, Léon Holman, Rie Kooyman, Sjoerd Kuperus, George van Raemdonck, Peter van Reen, Piet Smeele, W.A. van de Walle, Piet Worm en Ruscha Wijdeveld. Deze laatste tekenares zorgde ook voor de decoratieve schutbladen. Over het algemeen heeft de taakverdeling tot zichtbaar gevolg gehad, dat de stijlkenmerken van het werk van elk van de illustratoren aanvaardbaar tot goed aansluiten bij de aard van de stukken waarop ze betrekking hebben.
Voorbeelden daarvan zijn de robuuste tekeningen van George van Raemdonck -met 36 bijdragen het sterkst vertegenwoordigd- bij ‘Boerke Naas’ van Guido Gezelle, bij ‘Sancho Panza’, bij ‘Sindbad de Zeeman’, enzovoort. Hij was een veelzijdig kunstenaar, die ook politieke prenten maakte, onder andere voor het satirische weekblad De Notenkraker. Toen Van Raemdonck aan Het Boek voor de Jeugd meewerkte had hij al een aantal jeugdboeken voor de Arbeiderspers geïllustreerd, en hij zou dat blijven doen, onder meer voor de arbo-jeugdboeken van A.D. Hildebrand, Belfloor en Bonnevu, de twee goede reuzen (1939) en Hector Malot, Alleen op de wereld (1940). W.A.van de Walle en Sjoerd Kuperus hadden eveneens al eerder voor de Arbeiderspers gewerkt, de laatste vooral bij jeugdboeken waarin het natuurleven een voorname rol speelde, evenals het dat zou doen bij zijn bijdragen aan Het Boek voor de Jeugd.
Peter van Reen leverde werk met niet altijd even geslaagde afstemming op de tekst. Het schriele ventje dat hij van Kees maakte lijkt niet op wat je je als lezer van deze Jongen voorstelt. Zagen jongens er zó uit in 1890, met die modieuze plusfour, terwijl het verhaal van paardentrams en vierduitstukken spreekt? Maar: aangezien Thijssen zelf er kennelijk zijn zegen aan gaf, past hier niets anders dan berusting.
Bekoorlijk zijn de 24 silhouetten van de hand van Léon Holman, de meeste als versiering bij de korte gedichten, sommige als sfeervol kader bij de wat langere: ‘Na jaren’, van G.W. Lovendaal. Ook Fré Cohen verluchtte enkele gedichten, maar zij is overigens vooral als calligrafe aanwezig, zoals met ‘Het Wilhelmus’, waarvan alle vijftien coupletten zijn opgenomen.
Als je de naamsvermelding Aafje Bruijn vergelijkt met de achternaam van de auteur c.q. de bewerker voor wie ze illustreerde, mag je aannemen dat er tussen beiden een zelfde familieband aanwezig was als die welke bestaat tussen de mij dierbare grafisch vormgeefster en de schrijver van dit boekje.
Met voorbijgaan van veel opmerkelijks en goeds moet ik het hierbij laten. Waardeoordelen als hier gegeven blijven natuurlijk vaak een kwestie van persoonlijke smaak. Ook in meer objectieve zin echter ging D.L. Daalder wat te ver toen hij het in de Inleiding tot Het nieuwe boek voor de jeugd (Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij, 1941) -dat hij zelf mede redigeerde- waagde te stellen, dat ‘het (.) illustratief zijn voorganger overtreft’. En verder meende hij, niet minder pretentieus: ‘Het is een boek als het eerste, laat ik liever zeggen: het is nóg beter’. Over diezelfde ‘voorganger’ had Daalder overigens eerder geschreven: ‘Er staat ongeveer alles in wat er voor moois en goeds is in onze literatuur, de beste tekenaars hebben eraan gewerkt’. Probeer een boek met zo’n kwalificatie maar eens te overtreffen. Dat deed de ‘opvolger’ dan ook niet, noch qua tekstkeuze noch qua artistiek peil van de illustraties.
Inhoudelijk nog steeds ongewijzigd, verscheen in 1947 van Het Boek voor de Jeugd bij de Arbeiderspers de vijfde druk (f 6,90), waarbij de herdruk uit 1938, die de Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij in 1938 uitgaf, met een Inleiding van R. Casimir, in de telling van het aantal drukken wel meegerekend zal moeten worden. De na-oorlogse folder van de Arbeiderspers prees deze vijfde druk ietwat schreeuwerig bij het publiek aan als: ‘Het boek met het knalgele omslag!’ Iets was er toch wel veranderd.
Nabeschouwing
Toen ik, in augustus jongstleden voor vijftig jaar, direct na school als productie-assistent bij de firma J.B. Wolters kwam te werken voor honderd gulden per maand -wat als een vorstelijk salaris werd begroet- verdiende een goed opgeleide volwassen vakman in het grafisch bedrijf vijfendertig gulden per week. Vergeleken daarmee was Het Boek voor de Jeugd van 1947 met z’n f 6,90 ook naar verhouding wel wat duurder geworden, hoewel vijf keer f 1,80 niet eens zo heel ver af lag van de wekelijkse ‘steun’ waarmee de talrijke werklozen en hun gezinnen in de jaren dertig moesten zien rond te komen. Vraag niet hoe.
De grootste verandering ten opzichte van de vooroorlogse jaren bestond echter niet in het verschil in prijs en in kleur, maar in de specifieke leesculturen die in ons verzuilde land, zeker tot aan de oorlog, vrij dominant zijn geweest. Voor daarop in te gaan wil ik het oordeel van Ed Leeflang in herinnering roepen, die als kenmerk van Het Boek voor de Jeugd terecht zijn ‘universaliteit’ roemde. Na de voorgaande korte bespreking van de inhoud heeft de lezer daarvan al enigszins een idee kunnen krijgen. Nog eens in algemene termen: Het Boek voor de Jeugd onthield zich van opdringerigheid. De bloemlezing was in de goede zin van het woord zeker wel smaak- en karakterbeïnvloedend, maar niet nadrukkelijk indoctrinerend. Evenmin zette het aan tot op kinderlijk niveau vormgegeven verzet tegen de weinig florissante ‘maatschappelijke orde’ van de jaren dertig. Een extreem voorbeeld van het tegendeel lijkt haast de strekking van Multatuli’s niet tevreden ‘Japanse steenhouwer’, die ten slotte toch weer ‘stenen hieuw uit een rots, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden.’ Hoe dit ook zij: in Het Boek voor de Jeugd komt geen ideologisch gekleurde afscherming voor tegen ander dan het eigen gedachtengoed van de samenstellers. Ramen en deuren bleven open. Over de hele linie was van een in zichzelf besloten sociaal-democratische leescultuur, speciaal voor de kinderen uit de ‘familie’ ontwikkeld, geen sprake.
Dat verdient ook daarom vermelding omdat het huis van de ‘rode familie’ als geheel aan sommige muren wel hier en daar dichtgetimmerd scheen. De bewoners koesterden zich graag in de warmte van het goed geïsoleerde nest, waarin men genoeg had aan zichzelf, en dat leverde soms wel een zekere beperktheid op, ook in deze kring. Behaaglijk was het wel, en veilig om ergens bij te horen, bij het hele conglomeraat van al die vormen van samenzijn met gelijkgezinden, waar je elkaar voortdurend als vertrouwde geestverwanten weer tegenkwam. Sommige ouderen teren daar nóg op.
Niettemin was het in de loop van de jaren dertig in de ‘rode familie’ tot een zich meer aan ‘vaderland en koningshuis’ conformerende politieke opstelling gekomen. In dat verband kan de opneming van het complete ‘Wilhelmus’ niet zonder betekenis zijn, immers: alleen al op het eerste couplet had in sociaal-democratische kring vele jaren een taboe gerust. Als het ergens werd gezongen hield men demonstratief z’n mond. Meer openheid bleek overigens ook uit de plaats die werd ingeruimd voor enkele ‘Gelijkenissen’ uit het Nieuwe Testament. Zoveel respect voor geestelijke waarden straalt Het Boek voor de Jeugd uit dat de cynische gedachte aan opportunisme terwille van omzetverhoging geen ogenblik houdbaar mag heten. Bovendien zou deze ‘zeg maar oecumenische smaak van de samenstellers’ voor de protestants-christelijke en de rooms-katholieke zuilen als lang niet voldoende zijn beoordeeld, doordat Het Boek voor de Jeugd, in hun opvattingen van toen, niet genoeg evangeliserende meerwaarde bezat. En die gold als onmisbare voorwaarde om aanspraak te kunnen bieden op acceptatie. Met een blik terug op de leescultuur van deze andere zuilen wil ik Het Boek voor de Jeugd plaatsen in de context waarbinnen het excelleerde. Daarvoor is nu een korte vergelijkende, zo objectief mogelijke karakterschets van deze culturen onmisbaar, natuurlijk met het volste respect voor ieders overtuiging.
In protestants-christelijke kring zelf wordt gesproken van Omzien met een glimlach als het gaat over Aspecten van een eeuw protestantse leescultuur (zie Bronnen, blz. 47). Je krijgt zelfs de indruk dat die glimlach soms ook wel een beetje gepaard gaat met enige gêne over zóveel geforceerde bezorgdheid over de vraag welke boeken wel en welke niet onder ogen van de kinderen mochten komen, en vooral: over de daarbij gebruikte criteria. Als een ernstig bezwaar gold al dat het godsdienstige element in het jeugdboek niet genoeg centraal was komen te staan, ook al was het boek op zichzelf helemaal niet slecht.
Eén van de weinige gelukkige uitzonderingen in dit opzicht vormde W.G. van de Hulst, die het verwijt dat zijn boeken trof: ‘De persoon van Christus ontbreekt, het christelijk-evangeliserend element is ten enenmale onvoldoende’, krachtig van de hand wees met het verweer: ‘Een opzettelijke tendens raakt nooit de essentie, maar leidt tot een marionettenspel van zielloze wezens, om de geestelijke waarden héén’ (De Vries, blz. 195). (Had Van de Hulst niet méé kunnen doen met Het Boek voor de Jeugd?).
Bij alle strenge voorbehoud kende de protestants-christelijke zuil echter geen kerkelijk censuurinstrument waarmee het leesgedrag van de jeugd dwingend kon worden gereguleerd. Het waren de ouders die hier een belangrijke stem hadden, en zij zullen wel hebben aangevoeld dat het gemis van de ‘neutrale’ boeken, die men de kinderen in principe wilde onthouden, niet voldoende door ‘eigen’ boeken van voldoende aantrekkingskracht en kwaliteit kon worden gecompenseerd. De ‘voorgeschreven orde’ moest het daardoor wel eens afleggen tegen de ‘geleefde praktijk’. En zo kregen Dik Trom en Alleen op de wereld toch nog een kans.
De rooms-katholieke zuil bezat een dergelijke selecterende institutie wel. In 1924 was door enkele congregaties een ‘Keurraad’ opgericht, die -later in groter (r.-k.) verband opgenomen- pas eind jaren zestig ophield te bestaan. De weg naar het voorheen zo verworpen ‘neutrale’ boek werd daarmee ten slotte van blokkades bevrijd. Maar zover was het in 1937 nog lang niet. Formeel werd er heel wat van bovenaf geregeld, onder het motto: ‘Voor het Roomsche kind het Roomsche boek’. Een jaarlijkse catalogus, voorzien van morele kwalificatiecijfers en -letters, gebood wat daaronder moest worden verstaan: zo de katholieke geloofsbeginselen al niet dominant aanwezig waren, de boeken mochten er in ieder geval niet mee in strijd zijn. Het rooms-katholieke volksdeel had, anders dan het protestants-christelijke, van oudsher geen uitgesproken leestraditie, en goede uit eigen kring afkomstige schrijvers van kinderboeken waren niet dikgezaaid. Het aanbod bleef daardoor betrekkelijk schaars. Het ging overigens niet alleen om de tekst. Er gingen ook wel boeken voor de bijl als de illustraties in zedelijk opzicht niet deugden, en dat deden ze al gauw als ‘de klederdracht van meisjes, jongens en volwassenen niet in overeenstemming was met de daaromtrent bestaande aanwijzingen der kerkelijke overheid.’
De ‘Keurraad’ had verder veel invloed op wat er bij katholieke uitgeverijen niet en wat er wel mocht worden uitgegeven, zoals bij de uitgeverij Zwijsen te Tilburg. Dat is voorgoed voorbij. Dit bedrijf, dat nu in basisscholen van elke signatuur op het gebied van het leesonderwijs een ijzersterke positie inneemt, is in het begin van de jaren negentig overgenomen door de Weekbladpers te Amsterdam. Daardoor bevindt het zich thans als zustermaatschappij in het gezelschap van de eveneens tot dit concern behorende uitgeverij. de Arbeiderspers. Als beide uitgeverijen inmiddels al niet geheel ontkleurd waren geraakt, zou je van een ‘rooms’-‘rode’ coalitie in uitgeversland kunnen spreken.
Net als bij de protestants-christelijke zal ook bij de rooms-katholieke zuil bij het kiezen van jeugdboeken de ‘natuur’ wel eens sterker zijn geweest dan de ‘leer’, en zo is geleidelijk aan, vooral na 1970, dan ook meer verschuiving opgetreden naar bevordering van persoonlijke vrijheid en eigen verantwoordelijkheid daarvoor.
In de jaren dertig evenwel stond Het Boek voor de Jeugd reeds op eenzame hoogte.
Bronnen
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Historisch-kritisch overzicht van
de Nederlandse kinderliteratuur. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950
Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek
en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Wereldbibliotheek,
Amsterdam, 1989
Sj. Hubregtse, ‘Uitgeverij De Arbeiderspers’, in: M. Krop e.a. (red.),
Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme.
Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam, 1986
R.G.K. Kraan (red.), Omzien met een glimlach. Aspecten van een eeuw
protestantse leescultuur. Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, Den
Haag, 1991
Jan Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC, 918-1959.
Stichting Beheer Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, 1999
C. Mommers/G. Janssen, Zwijsen, een passie voor uitgeven.
Geschiedenis van een educatieve uitgeverij. Zwijsen, Tilburg, 1997
Gerard Mulder/Hugo Arlman/Ursula den Tex, De val van de Rode Burcht.
Opkomst en ondergang van een krantenbedrijf. Arbeiderspers/Vrij
Nederland, Amsterdam, 1980
P. de Rooy, Begeerten en idealen. Een eeuw sociaal-democratie in
Nederland, in: P.de Rooy e.a. (red.), De rode droom. sun, Nijmegen, 1995
Anne de Vries, Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over
kinderliteratuur in Nederland sinds 1880. Querido, Amsterdam, 1989
Archiefstukken betreffende n.v. De Arbeiderspers, aanwezig op het
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam
Informatie van: Geert Bekker, Groningen; drs. Marja Keyser, Ilpendam; H.
Roelfsema, Haren; Max Schuhmacher, Amsterdam; Janneke van der Veer,
Schalkhaar; dr. Hein Wiedijk, Bergen nh