In een oorlog is het allereerste slachtoffer bijna altijd: de waarheid. Dat gold zeker in september 1939, en het is niet minder waar voor de oorlog in Korea, die zomer 1950 uitbrak en die na felle gevechten, vooral in het eerste van de drie jaar, eindigde waar de strijd ook begonnen was: aan de frontlinie bij de 38ste breedtegraad. Deze denkbeeldige lijn houdt Noord- en Zuid-Korea nog steeds verdeeld in twee staten, die qua politiek systeem en welvaart erg van elkaar verschillen, zoals we weten. Met militaire steun van Amerika en onder de vlag van de Verenigde Naties hadden tal van landen, waaronder Nederland, zich verbonden om daar ‘het communisme te bestrijden’ en het land buiten de Russische invloedssfeer te houden. En van de daarmee gepaard gaande oorlogshandelingen werden we in die dagen op de hoogte gehouden door de krant, de radio en het bioscoopjournaal. Meer was er niet. Maar was datgene wat we kregen te lezen, te horen en te zien, was dat de bittere oorlogswerkelijkheid of was het daarvan niet meer dan een eenzijdige en versluierende vertekening? Was het: de waarheid?
Recent historisch onderzoek heeft aangetoond dat de militaire en politieke machthebbers van toen al het mogelijke hebben gedaan om de grimmige realiteit te verbloemen. Foto’s die het moreel van soldaten en burgers zouden kunnen schaden mochten niet gepubliceerd worden, berichtgeving diende geforceerd optimistisch van toon te worden gehouden. (Zie: B.Kester e.a., Focus op Korea. De rol van de Nederlandse pers in de beeldvorming over de Korea-oorlog, 1950-1953, verschenen in 2000). Fotografen en journalisten kregen strenge beperkingen opgelegd of onderwierpen zichzelf al aan forse zelfcensuur. Dat laatste viel bij de militaire bevelhebbers natuurlijk in goede aarde, want die hadden het liefst alle nederlagen van de eerste maanden beschreven willen zien in termen van klinkende overwinningen. Zó ver gingen onze kranten niet, maar (citaat uit het zojuist genoemde boek): ‘Het socialistische Het Vrije Volk onderscheidde zich door een zeer levendige berichtgeving’. Dat hoefde niet als een compliment opgevat te worden. Beter gezegd: ‘onze’ krant maakte er een beschamende vertoning van. En dat terwijl de tweede wereldoorlog nog maar zó kort achter ons lag… Tegen wat die ‘levendigheid’ dan wel behelsde schreef ik een artikel voor ‘Contact’ van oktober 1950, waar Wim Huizing, na enig gezamenlijk gesleutel aan de tekst, mee zijn naam onder zette. “SOCIALISTISCHE” PERS, noemde we die bijdrage. Je ziet het staan op de ‘kop’ die hier afgebeeld is, in die periode gemaakt door Vegter van Slooten.
Rood hart
Publicaties van Jan de Groot over de sociaaldemocratie, de Arbeiders Jeugd Centrale en de Stichting Onderzoek AJC.
Wim Hendriks (1922-2003)
In de leeftijd van 81 jaar is op 4 augustus Wim Hendriks overleden. De krant heeft er, zowel voor als na de crematieplechtigheid, uitvoerig aandacht aan besteed. En dat verdiende Wim. In een beknopte levensschets gaf het Dagblad van het Noorden, wat boven zichzelf uitstijgend, een afgewogen en goed geformuleerd relaas van de historisch-politieke feiten, waarin Wim volkomen recht werd gedaan. En ook dat verdiende hij. Als je toch nog een kleinigheid op dat artikel zou willen aanmerken, dan zou het zijn dat Wim, toen hij in 1966 onze wethouder van onderwijs werd, volgens de krant ‘zijn baan bij uitgeverij Wolters-Noordhoff’ had moeten opgeven. Bij Wolters-Noordhoff heeft hij echter nooit gewerkt: in dat jaar bestond deze befaamde Groningse uitgeverscombinatie nog niet.
Wim Hendriks is bijna twintig jaar bij J.B.Wolters, één van de beide fusiepartners van 1968, in dienst geweest, een groter aantal jaren dan bij alle andere functies die hij daarvoor en daarna heeft bekleed. Naar aanleiding van zijn vertrek had ik toen alle reden om in het bedrijfsblad Ik Blijf Werken een artikel ten afscheid aan hem te wijden; ten afscheid als collega’s, allerminst als vrienden en politieke geestverwanten.
Veertien jaar hadden wij aan hetzelfde bureau-blok tegenover elkaar gezeten in het pand Oude Boteringestraat 24, waarin nu de Open Universiteit gehuisvest is, naast de Openbare Bibliotheek: twee passende bestemmingen voor een stuk grond waarop eens de gebouwen rustten die vele jaren als huisvesting hadden gediend voor het ontwikkelen van schoolboeken. Vele ervan zijn voor de Nederlandse schoolwereld van grote betekenis geweest. Ook die bijdrage van Wim aan de kwaliteit van het onderwijs, die in de woorden tot zijn nagedachtenis nergens anders genoemd is, mag niet over het hoofd worden gezien.
Zijn overstap naar een publieke functie had hij, op de hem eigen wijze, grondig overwogen. Zoals gezegd, van een fusie met Noordhoff was nog geen sprake, laat staan van die van 1972 met Samsom en nog weer later met Kluwer, en de slechts bescheiden loopbaankansen, zoals die ten tijde van zijn vertrek in de wat ‘besloten’ organisatie van ‘JBW’ op korte termijn te verwachten schenen, hebben bij zijn beslissing zeker wel mede een rol gespeeld. Daardoor betekende zijn benoeming tot wethouder ook een aanzienlijke verzwaring van de werkinhoud en verbreding van de maatschappelijke verantwoordelijkheden, die hij beide op goede gronden ambieerde.
Wim wist overigens maar al te goed dat je in een politieke openbare functie met grotere kwetsbaarheid rekening hebt te houden. Dat had hij, ook zonder alle latere ontwikkelingen in hun draagwijdte te kunnen voorzien, wel degelijk ingecalculeerd. Het lag niet in zijn aard over één nacht ijs te gaan.
Waar ik hier, nu het afscheid definitief is, iets over wilde zeggen gaat nog aan deze periode van collegiale samenwerking vooraf. Nadat ik in december 1945 lid was geworden van de JVO (Jeugdbond Voor Onthouding) -om geen andere reden dan dat je anders niet kon deelnemen aan een cursus-Esperanto die ze bij deze ‘blauwe’ jeugdbeweging op hun programma hadden staan en waar ik m’n zinnen op had gezet- en geleidelijkaan ook de bijeenkomsten in het Buurthuis op het Linnaeusplein begon te bezoeken, leerde ik daar Wim Hendriks kennen als prominent lid van de plaatselijke afdeling. Daarnaast zat hij -meen ik- ook in het gewestelijk- en het hoofdbestuur. De JVO bezat veel gemeenschappelijke trekken met de AJC, geen wonder dus dat er ook oud-AJC’ers in zaten die door de opheffing van hun eigen jeugdbeweging in 1940 ‘dakloos’ waren geworden.
Bij de JVO, die gedurende de jaren ’40-’45 wel was blijven bestaan, vonden zij een nieuw min of meer vertrouwd onderkomen. Mede daardoor lag het wel voor de hand dat er na de bevrijding werd gestreefd naar samenwerking, die ook in de late jaren-dertig al in de lucht hing. In sommige plaatsen, ook bij ons in Groningen, resulteerde dat na de oorlog al bijna tot een volledig samengaan. Wim Hendriks heeft bij de fusiebesprekingen op landelijk niveau een belangrijke rol gespeeld en ook in onze gecombineerde AJC/JVO-afdeling was hij een tijdlang een toonaangevende persoonlijkheid.
De grote zorgvuldigheid waarmee hij op vergaderingen ‘voor’ en ‘tegen’ van een fusie tegenover elkaar afwoog en onzerzijds de zekerheid dat de kwestie zodoende van alle kanten grondig bekeken was, stelden je wel gerust, maar konden onze behoefte aan een wat bondiger formulering soms toch niet helemaal onderdrukken, zo meen ik mij te herinneren.
Met de slaagkansen van de beoogde fusie leek het aanvankelijk de goede kant op te gaan. Eensgezind, en na het overwinnen van vele organisatorische moeilijkheden, de oorlog voorbij, durfden AJC en JVO het aan om met Pasen 1946 (20, 21 en 22 april) een ‘Centraal Vriendschapsfeest’ in Amsterdam te vieren. Achtduizend AJC’ers en duizend JVO’ers namen eraan deel. De prachtige foto-documentaire van Charles Breijer en Sem Presser, Dagen van Vriendschap, herinnert daaraan. Daar, op het hoogtepunt van deze onvergetelijke manifestatie, leek de samenwerking te zijn bezegeld met de ernstige wil om één organisatie te gaan vormen. Kwamen beide jeugdbewegingen niet uit dezelfde geestelijk-politieke gelederen voort? Leken ze niet heel veel op elkaar in de aard van de activiteiten? Dat zeker, maar er waren tevens klimaatverschillen, die aan beide zijden niet verwaarloosd konden worden.
Er bleef onenigheid bestaan over de nieuwe naam, tevens over het hete hangijzer van het uniform van de twaalf- tot zestienjarige AJC-leden, waar de JVO om heel begrijpelijke redenen moeite mee had, en ook over de ‘beginselverklaring’ kon men het moeilijk eens worden. Veel bleef in de ‘gevoelssfeer’ hangen. Voor de AJC was het niet gemakkelijk de grote verbondenheid met de ‘rode familie’ prijs te geven. Aan deze politiek beladen bevlogenheid, beladen met van vóór de oorlog stammende rituelen en symbolen, hadden vele JVO’ers weinig tot geen behoefte. Daartegenover stond dat de geheelonthouding, als centraal maar ‘smaller’ beginsel, bij hen juist een principiëler accent kreeg dan bij de AJC’ers, hoewel die zich, voorzover bekend, evenmin aan uitbundig drankgebruik te buiten gingen. Uiteindelijk bleef de wrijving bij deze gevoelig liggende punten de overhand houden.
En daarmee ben ik nu terug bij Wim Hendriks. Als voorstander van fusie de besprekingen ingegaan, was hij er zelfs in geslaagd het sterk tegenstand biedende JVO-bolwerk van het gewest-Friesland aan zijn kant te krijgen. Toch zag hij het zo nabij lijkende perspectief van samenvloeiing niet in vervulling gaan. Op de beslissende bespreking in januari 1947 op het Meenthuis in Blaricum moest ook hij, na een wezenlijke inbreng in de discussies, tot de constatering komen dat een volledig samengaan door geen van beide ‘partijen’ als haalbaar werd gezien.
Nadat de fusie dus voor het hele land als mislukt moest worden beschouwd, kozen sommige JVO’ers ervoor naar de AJC over te stappen. Tot hen behoorden Dina Nijdam en de zeven jaar jongere Jan de Groot, ieder voor zich: tussen beider beslissingen was nog geen enkele relatie, wat bij latere -verder-strekkende- beslissingen zou veranderen. De JVO zette zijn zelfstandige bestaan onder de naam Vrije Jeugdbeweging (VJB) net als de AJC nog een beperkt aantal jaren voort.
Ik weet dat Wim deze afloop later wel eens heeft betreurd. Zelf was hij een overtuigd geheelonthouder, en dat is hij steeds gebleven, én hij had een groot rood hart, kritisch, maar onwankelbaar in zijn trouw aan de beweging, ondogmatisch in zijn bereidheid tot praktisch samenleven en -werken met anderen als daar een basis voor was te vinden. Voor het samengaan van AJC en JVO was die basis evenwel niet sterk genoeg gebleken.
De uitvaartplechtigheid te zijner ere werd besloten met het ten gehore brengen van het lied ‘Morgenrood’, de nog altijd zo indrukwekkende meer dan honderd jaar oude schepping van Dirk Troelstra en Otto de Nobel, die actueel verdient te blijven zolang niet, in een wijdere context en over onze grenzen heen, voor “hun die worst’len in den nacht” en
“… voor alle volken,
‘t Schitt’rend zonlicht is opgegaan.”
Een stijlvolle samenkomst –waarin Dineke haar vader treffend had herdacht, gevolgd door drie sprekers: namens de Partij van de Arbeid en het gemeentebestuur, namens de gemeente Sliedrecht en door een goede oude vriend- kreeg er een waardige afsluiting mee. Een waardige afsluiting: precies wat Wim toekwam.
De oud-JVO’ers en de oud-AJC’ers van Groningen zullen hem niet vergeten.
Wagenspel: toneel op wielen
Zou dit Groningse lekenspel-initiatief, zo vroeg ik mij af, in de AJC-geschiedenis uniek geweest zijn of waren er méér afdelingen die zich met deze uiting van cultureel werk bezig gehouden hebben? In ieder geval komt het onderwerp niet in deze vorm voor in Jan Meilof’s boek, zodat het geen doublure is om er hier even bij stil te staan.
Helemaal nieuw was zo’n mobiele voorstelling overigens toch niet. Het wagenspel is een onderdeel van onze laat-middeleeuwse letterkunde. We treffen het al aan in de vijftiende en zestiende eeuw bij de ‘rederijkerskamers’, waar dichtkunst, welsprekendheid en toneelkunst beoefend werden. Het bekendst is een fragment uit het ‘mirakelspel’ Marieken van Nieumeghen. Daarin is het een soort tussenspel, Masscheroen genaamd, waarin in een maatschappelijke en godsdienstige entourage de strijd tussen Christus en de duivel werd gesymboliseerd. Die strijd bracht de zondige Marieken, uiteraard met Maria’s hulp, tot berouw en boetedoening. Het was een pleidooi voor godvrezende deugdzaamheid.
Voor het wagenspel in de literatuur van de twintigste eeuw moeten we bij Anna Blaman zijn. Tot het minder bekende werk van deze ‘belangrijkste prozaïste van haar generatie’, zoals Garmt Stuiveling haar noemde, behoren enkele wagenspelen uit de jaren vijftig. De Rotterdammers onder jullie kunnen het zich misschien nog herinneren. Ook hier ging het om de tegenstelling tussen wat men als recht en onrecht zag, met gemakkelijk herkenbare personages. Sommige stukken werden wel vier keer opgevoerd, bijvoorbeeld op koninginnedag, op evenzovele verschillende lokaties in de stad.
En waar zou het anders over gaan dan over het behoud van het Oranjehuis in de strijd tegen de Spanjaarden tijdens de tachtigjarige oorlog. Dat sprak de mensen in de Maasstad, met de eigen oorlogsjaren nog niet zo lang achter zich, zodanig aan, dat een ‘slechte’ hoofdpersoon, een Spanjaard natuurlijk, die zich de afkeer van het publiek op de hals had gehaald, spontaan met stenen bekogeld werd. Voorzover hij deze projectielen op tijd wist te ontwijken voor de betrokken acteur toch wel een aardig succesje! Voor de ‘held’ aan ónze kant echter staken de meelevende toeschouwers hun gejuich niet onder stoelen of banken. Ze stónden trouwens.
Maar nu dan over onszelf! Omdat een bepalend kenmerk van een wagenspel nu eenmaal is dat het op een voertuig wordt opgevoerd, diende zich in onze afdeling allereerst de vraag aan hoe je aan zo’n soort wagen kon komen. In Rotterdam hadden ze het maar gemakkelijk gehad: bierbrouwerij Oranjeboom leverde gratis maar al te graag twee opleggers. Dat zat er bij ons, hoewel met Hooghoudt onder handbereik, principieel uiteraard niet in… Hoe nu? Met een klemmend beroep op socialistisch idealisme binnen de ‘rode familie’, die in die jaren nog volop floreerde, werd dit wezenlijke probleem opgelost door de Coöperatie ‘De Toekomst’. Daar stelde men grootmoedig een oude kolenauto ter beschikking, die –leuke klus- wel eerst aan een schoonmaakbeurt toe was.
Wat moest er opgevoerd worden? Dat blijkt niemand zich te kunnen herinneren. Het zal wel met de ‘verbondenheid met de verjaagde en verdrukte mens’ te maken hebben gehad, want dat was op het Pinksterfeest van 1953 het centrale thema. Een beetje onduidelijk is ook waar de wagen heengereden werd en wie er achter het stuur zat. Zelf staat mij bij dat ik op een kruispunt (dat nu tot de drukste van de stad behoort, zodat je vandaag onmiddellijk door auto’s gegrepen zou worden) een wervende toespraak-in-zakformaat moest houden, staande op de auto en zonder microfoon. En daarop volgde een collecte, allemaal voor het vluchtelingenwerk.
Er volgde nog een optreden op een andere lokatie in de binnenstad, dat helemaal uit m’n geheugen verdwenen is. De gezamenlijke opbrengst bedroeg negentig gulden, geen gering bedrag voor die tijd. En zónder onkosten.
Zoals je voor een wagenspel een wagen nodig hebt, zo goed kun je bij een collecte niet zonder collectebussen. Ook hier kwam steun van ‘rood’: deze bussen konden namelijk worden geleend van het Rode Kruis. Maar dan ben je er nog niet, want collecteren zonder vergunning maakt je strafbaar, ongeacht de nobele doelstelling. Wim Huizing, plaatselijk onze lekenspelleider en spil van de hele organisatie, begaf zich naar het hoofdbureau van politie om dat te regelen.
Tegenslag: de vergunning kon niet afgegeven worden. Slechts met behulp van een overtuigend gebracht, sterk emotioneel getint betoog (je bent lekenspeler of je bent het niet) werd ook deze hindernis ten slotte genomen. De vergunning kwám er, zij het onder de voorwaarde dat het tellen van het bijeengebrachte geld ’s avonds om zeven uur zou moeten plaatsvinden onder het wakende oog van de politie. Die het op dat uur overigens geheel en al liet afweten. Trouwens, ook van onze kant hielden sommige van de wagenspelers het verder voor gezien. Er was uit betrouwbare bron vernomen dat een té groot gedeelte van de totaalopbrengst op hoog niveau gebruikt werd voor grote diners. En dat vergrootte niet ieders motivatie zich voor dit goede doel te blijven inzetten.
Gelukkig maar dat er in onze dagen van zelfbevoordeling door sommige leidinggevenden in het geheel niet meer wordt vernomen. Wel zijn er nog steeds vluchtelingen.
Jan de Groot
Muizen en mensen op het Pinksterfeest
Nog zie ik mij met gespannen verwachtingen zitten in dat prachtige Openluchttheater bij de Paasheuvel, op de zaterdagavond waarmee het AJC-Pinksterfeest van 1948 geopend werd. Terwijl het eigenlijke veelbelovende hoofdprogramma van de beide Pinksterdagen zelf nog niet eens begonnen was, kon je aan de vooravond van wat allemaal nog zou volgen al getuige zijn van het optreden van Max Croiset, die Muizen en mensen van de Amerikaanse schrijver John Steinbeck voordroeg, dat jaar.
M. Van der Goes van Naters en de AJC
Na het overlijden van M.van der Goes van Naters (1900-2005) op 12 februari is er voor ons alle aanleiding even stil te staan bij de speciale relatie die deze markante geestverwant vele jaren met de AJC heeft gehad. En wij met hem. Dat is al heel vroeg begonnen, zij het aanvankelijk negatief. Al in ‘Het Jonge Volk’ van 8 augustus 1924(!) veegde Koos Vorrink de vloer met hem aan vanwege Van der Goes’ prominente lidmaatschap van de PIA, de Praktisch Idealisten Associatie: een uit de gegoede burgerij afkomstige, naar vernieuwing strevende groep jongeren, die af wilde van marxistisch bepaalde klassentegenstellingen.
Vader en zoon
Voor de tweede jaargang nummer 1 van Contact, het blad van de Oud-AJC-groep Groningen, schreef ik in 2000 een bijdrage waarin onder de titel ‘Minnen en plussen’ een forse hoeveelheid bedenkingen tegen de AJC in stelling werd gebracht, vanuit het gezichtspunt van nu.
Eerbetoon na zestig jaar
In het bewustzijn van de oudere generaties, zoals van de leden van onze plaatselijke oud-AJC-groep, heeft ‘de oorlog’ nog steeds een niet te ontwijken betekenis. Velen van ons hebben hun eigen levendige herinneringen aan deze barre tijd, en wij denken in dit verband ook aan wat onze overleden ouders toen hadden te doorstaan, als vervolg op de ook al niet gemakkelijke crisistijd van de jaren-dertig. Hoe lang dat alles inmiddels ook achter ons ligt, toch vormen de jaren 1940-1945 voor ons ouderen haast onontkoombaar een breuklijn in de geschiedenis, ook die van ons persoonlijk. Dat de jaren-zestig, méér nog dan de oorlogsjaren, in allerlei opzichten pas tot een echte breuk met de jaren daarvóór hebben geleid, verandert daaraan voor ons niet veel. Ook in onze groep spreken we van leden ‘van vóór de oorlog’ óf van leden ‘van ná de oorlog’: de oorlog als scharnierpunt, daar blijft in onze beleving om draaien.
Mijn grootste blunder, of: Het vuur dat…
Het was hard werken geblazen in de Tiende Internationale Rode Nederzetting van 1947, op en rond de Paasheuvel en het Rode Valkennest in Vierhouten. Dat wil zeggen: als je behoorde tot de hulpdienst die de zorg voor een correct sluitende materiële infrastructuur op zich had genomen, vier weken lang. De logistieke voorzieningen zogezegd. Je had je aangemeld met de onuitgesproken gedachte dat je op die manier, zo dicht bij het vuur, ook nog wel een beetje als feestganger aan je trekken zou kunnen komen. Vergeet het maar. Nee, het was hard werken geblazen in de hulpdienst van die ‘XIRN’… En toch wist je, erbij te horen en had je naast alle inspanningen ook veel plezier en voldoening. Daar hoorde niet de uitbrander bij die je van je leiding kreeg te incasseren over het feit dat je in plaats van de taak uit te voeren die je was opgedragen, van pure vermoeidheid op klaarlichte dag in je tent in slaap was gevallen. Wel een blunder al, maar nog geen grote.
Afscheid van Jan Meilof
De bijeenkomst in crematorium Daelwijck te Utrecht is een waardig eerbetoon geworden voor Jan Meilof. Dat was natuurlijk niet minder te danken aan de stijlvolle bijdragen van (klein)kinderen, een oud-collega van Jan van de schrijversvakschool ’t Colofon waar Jan poëzie doceerde, van een drietal zangkoren en aan een instrumentaal optreden, alles bijeengehouden door de verbindende woorden van een goede familievriendin. En de samenzang was ook hier niet afwezig. Dit alles ter nagedachtenis aan onze ‘muzikale rooie rakker, leraar, schrijver, rugzakker’, zoals het overlijdensbericht hem treffend typeerde.
Het Jonge Volk van 1923
Als je naar de hier afgebeelde, door Albert Hahn Jr ontworpen, ‘kop’ kijkt, zie je meteen dat Het Jonge Volk er al was vóór 1918, dus voordat de AJC bestond. Het eerste nummer van de eerste jaargang verscheen op 1 januari 1914, toen nog als maandblad. In die tijd zat Theo Thijssen, met anderen, in de redactie. De naam van het blad zal wel afgeleid zijn van die van het dagblad Het Volk, opgericht in 1900. Koos Vorrink volgde in 1921 A.M.de Jong op als redacteur van Het Jonge Volk en hij bleef dat met enkele jaren onderbreking tot 1931. Het blad verdween in 1940 en keerde, anders dan de AJC zelf, niet terug. Na de oorlog kwam Jonge Kracht ervoor in de plaats. Enkele jaren geleden kon ik bij een Gronings antiquariaat de hand leggen op de ingebonden jaargangen 1923, 1924 en 1925. Uit niets blijkt, jammer genoeg, hoe die daar gekomen zijn. Erheen gebracht door kinderen van een overleden oud-lid, of door een oud-AJC’er zelf die met ruimtenood kampte? Dat moet dan wel een zeer oude man of vrouw geweest zijn. Zou er nog iemand in het Noorden leven die al in 1923 lid was? Hij of zij moet dan wel tegen de honderd lopen!