In memoriam door Wim Koops

Gepubliceerd in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009(2010)

Jan de Groot werd geboren op 20 januari 1930 in Groningen, de stad waar hij zijn hele leven zou wonen en werken. Met stad en provincie Groningen en haar geschiedenis zou hij zich altijd verbonden blijven voelen. Als de middelste van drie jongens groeide hij op in een sociaal-democratisch gezin en in een socialistische omgeving, in de stadswijk De Hoogte aan de noordkant van de stad. De wijk was in de jaren 1917 tot 1920 gebouwd als een wat geïsoleerd gelegen tuindorp met ‘goedkoope woningen’, waarvan de bewoners een saamhorige gemeenschap vormden.

Hij groeide op in een gezin dat het in de crisistijd van de jaren dertig met zijn grote werkloosheid bijzonder moeilijk had. Zijn vader was vaak zonder werk of te werk gesteld in de werkverschaffing, zodat armoede troef was. De Groots latere strijdlust en zijn gevoel voor rechtvaardigheid en zeker zijn onvoorwaardelijke keuze voor het socialisme van de sdap met zijn idealen, vonden daarin voor een deel hun oorsprong.

Het jongetje Jan de Groot bleek goed te kunnen leren, en het was aan zijn onderwijzer op de lagere school te danken dat hij kon ‘doorleren’ en naar het Heymanslyceum ging. Omdat daar thuis minder goed gelegenheid voor was, bracht hij voor het maken van zijn huiswerk vele middagen door in de huiskamer van zijn oom en tante Stokhorst, overtuigde socialisten, die ook van invloed zijn geweest op zijn belangstelling en ontwikkeling. In 1949 behaalde hij zonder vertaging en met goed gevolg het einddiploma.

Gezien zijn grote leergierigheid en dorst naar kennis wekt het geen verbazing dat, op zoek naar een geschikte werkkring, zijn voorkeur uitging naar de wereld van het boek. Hij solliciteerde daarom naar een baan bij het gerenommeerde bedrijf J.B. Wolters’ Uitgeversmaatschappij, destijds de grootste uitgeverij in ons land en met zijn bijbehorende drukkerij een der belangrijkste werkgevers in de stad Groningen. Hij werd aangenomen en kwam terecht als jongste medewerker op de productieafdeling van de uitgeverij. Die functie sloot helemaal aan bij zijn belangstelling en hij voelde zich daar volkomen op zijn plaats.

Door zijn toewijding en gestaag groeiende kennis van zaken, zijn systematische werkwijze en praktische instelling verwierf hij zich daar al spoedig een vaste positie. Zijn goed ontwikkelde taalgevoel en grote taalvaardigheid, zijn streven naar perfectie, precisie, oog voor het relevante – en soms ook wel het minder relevante – detail, waren kwaliteiten die hem in zijn werk al direct te stade kwamen. Graag liet hij anderen in zijn kennis delen; hij was een geboren didacticus, vandaar ook zijn liefde, zijn passie, voor het schoolboek als leerboek.

Toen ik in november 1955 bij deze uitgeverij in dienst trad, belast met de zorg voor de uitgaven in de sector middelbaar, voorbereidend hoger en universitair onderwijs – een uitgebreid gebied – kreeg ik De Groot als naaste medewerker; dat was voor mij een gelukkige omstandigheid. Ik leerde hem kennen als een talentvolle, energieke en volstrekt betrouwbare jongeman, met wie ik het van het begin af goed kon vinden. Hij verrichtte zijn werk consciëntieus en met ambitie.

Zijn belangstelling voor in het bijzonder de moderne en klassieke talen en hun letterkunde en voor de geschiedenis, vooral de Nederlandse, kwam hem daarbij goed van pas en werd er ook weer door gevoed. Dat wij die belangstelling deelden was niet alleen voor onze werkverhouding gunstig, maar leidde op den duur ook tot het ontstaan van een hartelijke vriendschap.

Bijna tien jaar werkten wij nauw samen. Het fonds van J.B. Wolters was in die tijd aan vernieuwing toe, methodisch op bepaalde onderdelen, vooral echter in zijn degelijke, maar ouderwets aandoende uiterlijk. Een gelukkig toeval wilde dat de bekende typografe Susanne Heynemann begin 1956 in Groningen kwam wonen en bereid bleek zich vast aan J.B. Wolters te verbinden om het fonds een ‘face-lifting’ te geven.

Het was een ingrijpende, grootschalige operatie die in fasen moest verlopen. Er moest worden begonnen met lopende methoden van een andere band of omslag te voorzien en tegelijkertijd voor nieuwe boeken en methoden een passende vormgeving te ontwerpen, gericht op een zo helder en aangenaam mogelijke kennisoverdracht volgens haar principe: een goed leerboek is een boek waaruit men goed kan leren. Die taak heeft Susanne Heynemann in een reeks van jaren inventief, vakbekwaam en met inlevingsvermogen in de specifieke vereisten, met zichtbaar resultaat succesvol uitgevoerd.

Ook De Groot heeft daarin een wezenlijk aandeel gehad. In een boekje van en over haar als typografe heeft hij een beschouwing aan haar werk voor J.B. Wolters en Wolters-Noordhoff gewijd.

Hij was een boekenman met een grote liefde voor het boek in al zijn aspecten. Niet alleen had hij daadwerkelijke belangstelling voor de inhoud, maar eveneens voor de vormgeving, uiteraard in het bijzonder van het school- en studieboek. In tal van kleinere publicaties in tijdschriften en ook in voordrachten heeft hij herhaaldelijk dat onderwerp aan de orde gesteld. Zijn omvangrijke doctoraalscriptie over de betekenis van schoolboeken was een diepgravend onderzoek naar de relatie tussen schoolboeken en uitgeverij, onderwijs en overheid, die hij tevens als een afzonderlijke publicatie liet verschijnen.

Het verbaasde mij uiteraard allerminst dat hij met zijn intellectuelle kwaliteiten en drang naar kennis, zijn ambitie en doorzettingsvermogen, begon aan de studie voor de acte Nederlands mo-a en kans zag deze naast zijn dagelijkse werkzaamheden met veel succes te voltooien, en evenmin dat het daarbij niet bleef. Maar voor welke richting zou hij nu kiezen?

Voor de studie voor de acte Nederlands mo-b, waar zijn examinator prof. Van Haeringen op had aangedrongen, of een universitaire studie die toch meer aan zijn innerlijke voorkeur beantwoordde? Voor de universitaire studie Nederlands of geschiedenis was toen echter eerst nog een aanvullend staatsexamen Latijn en Grieks noodzakelijk, wat hem zeker nog meer dan een extra jaar zou kosten.

Na rijp beraad viel de keuze uiteindelijk op de studie sociologie. Het was een zware opgave, want het vergde ook het volgen van colleges overdag; en dat kwam naast zijn in omvang en gewicht toenemende hoofdtaak bij J.B. Wolters, nog meer nadat ik in de herfst van 1964 mijn functie als onderdirecteur bij de uitgeverij had verwisseld voor die van bibliothecaris van de Rijksuniversiteit Groningen. En niet te vergeten, hij was intussen in de eerste plaats hoofd van een groot en bloeiend gezin.

Toen na het einde van de Tweede Wereldoorlog het verenigingsleven weer op gang kwam werd Jan de Groot reeds in december 1945 eerst lid van de Jeugdbond voor Onthouding (jvo)-zoals hij zelf zei:’ om geen andere reden dan dat je anders niet kon deelnemen aan een cursus Esperanto, waar ik m’n zinnen op had gezet’ – en een jaar later van de weer opgerichte Arbeiders Jeugd Centrale (ajc). In 1945 ook had hij Dina Nijdam leren kennen, wat ouder dan hij, tegen wie hij hoog opzag om haar kwaliteiten.

Op hen beiden heeft de ajc met haar verheven idealisme en aspiraties, haar streven naar persoonlijke ontplooiing door culturele ontwikkeling en politieke vorming een diepgaande invloed uitgeoefend, hoewel niet zonder kritiek van hun kant. Zij trouwden in 1955, kregen drie zonen en een dochter en vormden een gelukkig gezin. Maatschappelijk ging het hen geleidelijk in toenemende mate goed. Zijn carrière verliep als gezegd voorspoedig èn – vervulling van een vurige wens – hij was begonnen met een universitaire studie.

Naast zijn grote werkdrift en kennis van taal beschikte hij over een zuiver taalgevoel dat hem steeds goed van pas kwam. Hij had een hoge opvatting van taal als uitdrukkingsmiddel, hetgeen zich ook uitte in zijn passie voor woordenboeken. Hij was onverbiddelijk: taal- en spellingfouten bij anderen, ook bij veel auteurs van J.B. Wolters, werden terstond genadeloos aangewezen en verbeterd.

Goed schrijven en goed lezen waren voor hem essentieel. Hij schreef er zelfs een boekje over met de programmatische titel Schrijven – en gelezen worden, oorspronkelijk in 1968 verschenen als een geschenk voor de relaties van Wolters-Noordhoff. Het was een praktisch werkje dat veel werd gebruikt en vervolgens als handelseditie nog vier oplagen zou beleven. Zoiets was een kolfje naar zijn hand.

Inmiddels was hij hoofd van de afdeling moderne talen geworden en dat bood hem de mogelijkheid zelf nieuwe lesmethoden te beïnvloeden. In 1972 volgde zijn benoeming tot directeur van de uitgeverij Wolters-Noordhoff. Dat was voor hem de bekroning van zijn loopbaan als uitgever. In deze leidende functie kon hij zijn didactische opvattingen over de juiste lesmethoden nog breder en beter in praktijk omzetten. Het was zijn overtuiging dat school- en studieboeken door hun functie van informatiedragers van leerstof een beproefd middel tot cultuuroverdracht waren en daar handelde hij naar.

Als boekenmaker overzag hij het hele proces van manuscript tot voltooid boek: de kwaliteit van de inhoud en het taalgebruik, de didactische opzet en bruikbaarheid in de praktijk, de productie en de vormgeving, de verspreiding en de afzet, alles had zijn volle aandacht.

Met succes leidde hij dit grote bedrijf tot er juist op het hoogtepunt van zijn carrière in zijn privéleven een dramatische omslag kwam. Zijn vrouw werd ernstig ziek, raakte door vroegtijdig dementeren ontredderd en vergde steeds meer zorg. Jarenlang heeft hij het tragische verloop van haar ziekte liefdevol begeleid en gedragen, maar uiteindelijk was hij er zelf niet meer tegen opgewassen, zodat hij in 1984 zijn werk tijdelijk moest neerleggen.

Des te meer betekende de afronding van zijn weer opgevatte universitaire studie in juni 1988 een nieuwe bekroning, toen hij, tegelijk met zijn oudste zoon Coos, de bul van doctorandus in de sociologie in ontvangst kon nemen: nu de afsluiting van de langdurige, niet gemakkelijke combinatie van gelijktijdig werken en studeren, bezegeld met een academische titel. Zijn vrouw zou tenslotte in 1992 overlijden.

Wel bleef hij op velerlei terreinen actief werkzaam, maar hij zou niet meer in zijn oude functie terugkeren bij het, na een nieuwe fusie, nu geheten concern Wolters-Kluwer. Binnen en buiten dat concern vervulde hij nog een aantal taken, als adviseur van de directie van de uitgeverij Jacob Dijkstra en als lid en voorzitter van de Groep Educatieve Uitgeverijen van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond.

Langzamerhand nam zijn leven weer een normale loop. Er ontstond een relatie met Renée Weber, met wie hij tal van gelukkige jaren heeft beleefd, die hem rust gaf en steeds tot grote steun is geweest en hem tot zijn moeilijke einde heeft bijgestaan.

Bevrijd van de dagelijkse taak ontplooide hij een grote productiviteit als boekenman, nu als particulier. Met de ajc was hij zich persoonlijk altijd verbonden blijven voelen, thans met de kring van haar oud-leden. Om de herinnering aan haar verleden levend te houden, schreef hij tal van korte artikelen over personen en gebeurtenissen, zowel in het landelijke Mededelingenblad van Oud-ajcers als in Contact, het blad van de Oud-ajc-groep Groningen en zette hij zich sterk in voor de publicaties van de Stichting Onderzoek Oud-ajc. In dit kader moet ook zijn al vroeg ontstane bewondering voor het werk van de begaafde grafisch ontwerpster Fré Cohen worden gezien.

Pragmatisch van aard en zelf een goed spreker, hield hij netvan bevlogen redenaars als Troelstra en Koos Vorrink, maar meer van praktische doeners, de ‘bouwers’, zoals W.H. Vliegen en F.M. Wibaut en de Groningers H.A. Schaper en E. Rugge.

Veel van zijn geschriften handelden over uitgevers en hun boeken. Hij schetste het ontstaan en de lotgevallen van uitgaven. maar wees telkens ook nadrukkelijk op de belangrijke rol van de uitgever daarin. In zijn boekje over E.B. ter Horst Jr., directeur van Wolters rond 1900, schreef hij: ‘Voorwaarden voor succes kunnen het in de uitgeverij moeilijk stellen zonder initiatieven van een inspirerend persoon met visie, durf, inventiviteit en een zeker vermogen tot “vormgeving” aan abstracte denkbeelden.’ Het was zijn eigen credo.

Sinds 1995 publiceerde hij een reeks door hem zelf geschreven boekjes, die hij bij de jaarwisseling toezond aan familie, vrienden en relaties, op gedegen eigen speurwerk berustend, zorgvuldig en leesbaar geformuleerd en in een slank formaat vormgegeven door een eigen grafisch ontwerpster, zijn dochter Jannie. Het gold als een eer tot de kring van ontvangers te behoren. De onderwerpen, meestal gekoppeld aan een gedenkdatum – daar was hij heel inventief in – zocht en vond hij in de eerste plaats in uitgaven van zijn uitgeverijen, J.B. Wolters en Wolters Noordhoff en verder in enkele bijzondere uitgaven van de Arbeiderspers, bijvoorbeeld Het Boek voor de Jeugd en het socialistische familietijdschrift Wij, ons werk, ons leven, altijd in relatie met zijn eigen ervaringen. Vaak boden zij nieuwe gezichtspunten.

Zo toonde hij in een artikel over schoolboeken in oorlogstijd aan dat in het geruchtmakende geval van De Vooys-Stuiveling, Schets van de Nederlandse letterkunde zowel de auteur als de bewerker geen enkele blaam trof. In het boekje over E.B. ter Horst Jr. stelde hij vast dat Nog bij moeder, het eerste van de boekjes over Ot en Sien, niet was geschreven door de bekende onderwijsvernieuwer Jan Ligthart, maar door de niet zo bekende onderwijzer H. Scheepstra, leraar aan de Rijkskweekschool in Groningen. En tevens dat het initiatief voor de uitgave bij de uitgever had gelegen, die ook de illustrator C. Jetses als derde van het driemanschap had benaderd.

In dit verband verdient eveneens nog vermelding zijn mooie, doorwrochte levensbericht in het Jaarboek vande Maatschappij der Nederlandse letterkunde van dr. J.B. Drewes, die een voortreffelijke bewerker is geweest van Koenen, Handwoordenboek der Nederlandse Taal. Een van zijn laatste bijdragen was een beschouwing over de herinneringen van J.H.A. Schaper, een van de oprichters van de sdap in 1894, Een halve eeuw van strijd, waarvan de twee delen in 1933 en 1935 werden uitgegeven door J.B. Wolters’ Uitgeversmaatschappij N.V., Groningen-Batavia. Zijn socialisme en zijn uitgeverij: so was de cirkel rond.

Hij las veel – met het potlood of de pen en de schaar bij de hand – waarderend, noterend en corrigerend; hij schreef en redigeerde graag: als auteur, redacteur, kritisch lezer en corrector van manuscripten die hem die moeite waard leken. Hij deed dat met genoegen èn uit plichtsbesef. In het zeer omvangrijke boekvan zijn vriend Jan Meilof, Een wereld licht en vrij, over het culturele werk van de AJC, bedankt deze hem voor zijn jarenlange kritische en inspirerende begeleiding en voor zijn hulp bij ingewikkelde formuleringen, en voor het feit dat hij de eindredactie van het hele boek op zich had genomen. Tallozen hebben van zijn bereidwilligheid tot commentaar, redactie en correctie geprofiteerd – en soms meer dan dat.

Een slopende ziekte die hem onverwacht trof en aan het einde zijn leven heeft geteisterd, tastte wel zijn lichaam aan maar niet zijn geest. Hij droeg zijn lot moedig, beoordeelde zijn situatie nuchter en rationeel, wel telkens met hoop op uitstel, maar zijn krachten namen snel af. Tot het laatst probeerde hij echter zoveel mogelijk de regie in handen te houden.

Wij hadden veel contact, spraken gewoonlijk over uitgaven en uitgeven, over culturele, historische, sociaal-politieke onderwerpen en gebeurtenissen die onze gemeenschappelijke belangstelling hadden, maar de laatste tijd ook over de toekomst van zijn eigen bibliotheek. Hij wilde dat die goed terecht zou komen en gaf mij allerlei instructies en opdrachten.

Tot zijn verdriet was hij niet meer in staat zijn voornemen uit te voeren voor het jaar 2008 weer een boekje – het zou het tiende in de reeks worden – te schrijven en te produceren, maar hij ontwikkelde nog wel een ander plan, dat hij als gewoonlijk niet wilde onthullen. J.B. Wolters bleef tot het einde centraal staan in zijn belevingswereld, en het bericht dat de leiding van Wolters-Kluwer had besloten de educatieve uitgeverij Wolters-Noordhoff af te stoten maar de naam J.B. Wolters om commerciële reden voor het concern te behouden deed hem veel pijn.

De gedachte dat die naam als educatieve uitgever zou verdwijnen – in de stad Groningen nog wel – en dat het bedrijf daar voortaan alleen onder de naam van het veel kleinere Noordhoff zou voortbestaan, kon hij, evenals ik, moeilijk verdragen. Dat bracht hem ertoe om een bijzondere, origineel vormgegeven nieuwjaarskaart te maken met een zeer doordachte eenheid van tekst en illustratie, waarin zijn diepe teleurstelling over deze betreurenswaardige gang van zaken duidelijk tot uitdrukking kwam.

Behalve producent was De Groot ook consument. Hij had een omvangrijke bibliotheek, afgestemd op zijn brede belangstelling. Maar naast lezer was hij een echte verzamelaar. Het was een genoegen te zien hoe hij een boek in de hand nam, het aandachtig keurend bekeek, de band of het omslag streelde, het opende, weer opkeek en dan zijn duidelijk oordeel gaf over de kwaliteit van de uitvoering of de inhoud.

Geleidelijk aan, zonder ophef, had hij een aanzienlijke verzameling boeken met bijzondere banden bijeengebracht, met een scherp oog voor kwaliteit en met kennis van zaken gekozen, uit de negentiende eeuw, maar voornamelijk het einde van die en de eerste decennia van de volgende eeuw, de periode van de renaissance van de Nederlandse boekdrukkunst, Art Nouveau en Art Deco. Dat betrof in de eerste plaats een prachtige afgeronde collectie kinder- en jeugdboeken. Die collectie van circa 800 delen die bijeen moet blijven, heeft hij met veel andere werken uit die periode geschonken aan het Drents Museum. Daar vormt zij een zeer waardevolle aanvulling op de kort daarvoor verworven collectie Aardse met haar circa 4000 Art Nouveau en Art Deco banden en omslagen. Mede hierdoor beschikt het Drents Museum nu over een der meest complete verzamelingen Nederlandse boekdrukkunst uit de periode 1885-1935.

Zowel in zijn beroep als uitgever en ook als particulier heeft hij steeds intensief gebruik gemaakt van de Universiteitsbibliotheek waarmee hij een nauwe band onderhield. Lang was hij ook bestuurslid van de Vereniging Vrienden van de Universiteitsbibliotheek. In het verleden had hij al veel boeken geschonken, maar na zijn dood werd daar nog eens een aanzienlijke collectie negentiende-eeuwse boeken met bijzondere banden aan toegevoegd.

Op de foto boven dit levensbericht staat hij op het Academieplein tussen het oude pand van J.B. Wolters (nu van de Open Universiteit), de Universiteitsbibliotheek en het Academiegebouw: drie plaatsen die in hoge mate zijn leven hebben bepaald.

Vastgesteld kan worden dat Jan de Groot iemand was die veel tot stand heeft gebracht en voor velen van betekenis is geweest. Hij heeft het niet altijd gemakkelijk gehad en was ook niet altijd gemakkelijk, niet voor zichzelf en niet voor anderen. Hij was een man met een ordenend en organiserend vermogen – soms iets te veel – die graag alles zelf onder controle wilde houden en die algemeen waardering en respect genoot, ook omdat hij volstrekt integer was.

Hij overleed op 18 januari 2008, twee dagen voor zijn achtenzeventigste verjaardag. Met hem en gedreven mens en hartstochtelijk boekenman heengegaan: dienaar en bedienaar van het gedrukte woord. Behalve in de herinnering zal hij in zijn uitgaven en geschriften voortleven.

Wim Koops

Bij het schrijven van dit levensbericht is mede gebruik gemaakt van de publicaties In memoriam Jan de Groot 1930-2008, met de toespraken die werden gehouden tijdens de afscheidsplechtigheid in het crematorium te Groningen (dus toch nog een ‘tiende deeltje’) en Bedumerweg 106. Herinneringen van Johan en Carolus [zijn beide broers], uit 2003.

Voornaamste geschriften

  • ‘Taal en teken toen en nu.’ In: Ik blijf werken. Orgaan van de bedrijfsvereniging J.B. Wolters’ Uitgeversmaatschappij N.V. Groningen. Jubileumnummer 1836-1961. Groningen 1961, p. 91-94.
  • Schrijven-en gelezen worden. Groningen 1968.
  • ‘Mijn grootste blunder, of: Het vuur dat.’ In: Jan Meilof, Riek Spanjer-de Ruyter en Jan de Groot (red.), De ajc… Dat waren wij. Herinneringen van oud-leden. Haarlem 1985, p. 54-56.
  • Schoolboeken tussen uitgeverij, onderwijs en overheid. Groningen 1988.
  • ‘“Een zonderling leerboek van den heer Verdenius”. Deining over een Duitse literatuurgeschiedenis in de jaren dertig.’ In: L.J. Engels e.a. (red.), Bibliotheek, wetenschap en cultuur. Opstellen aangeboden aan Mr. W.R.H. Koops bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Groningen. Groningen 1990, p. 433-454.
  • J. de Groot en F.R.H. Smit, ‘De uitgeverijen J.B. Wolters, P. Noordhoff en Wolters-Noordhoff.’ In: P.H. Broekhuizen e.a. (red.), Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff complex te Groningen. Groningen 1992, p. 33-63.
  • Schoolboeken in bezettingstijd, een terugblik. Groningen 1995.
  • Bosatlas; ‘nationaal monument’. P.R. Bos anderhalve eeuw na zijn geboortejaar herdacht. Groningen 1996.
  • M.J. Koenen en zijn Handwoordenboek. Een herdenking in tweevoud. Groningen 1997.
  • Susanne Heynemann en het schoolboek. In: Susanne Heynemann, Typografe. Den Haag/ Groningen 1998, p. 128-138.
  • ‘Kun je nog zingen, zing dan mee!’ als lieu de mémoire. Groningen 1998.
  • ‘Jacobus Bernardus Drewes 1907-1994.’ In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden. Leiden 1999, p. 85-93.
  • ‘Ad en de Stichting Onderzoek ajc’ In; Jan de Groot, Joost de Moor en Cok Pels (red.), ‘En nooit groeien de einders dicht.’ Ad van Moock 1915-1996, een levensschets. Haarlem 1999, p. 48-52.
  • ‘Het Boek voor de Jeugd’, een goudmijn uit de jaren dertig. Groningen 1999.
  • ‘Wij, ons werk, ons leven’, een geïllustreerd sociaal-democratisch familieblad, 1935-1942 Groningen 2000.
  • Jaren van vriendschap. Een terugblik op de Arbeiders Jeugd Centrale (ajc), 1918-1959. Groningen 2003.
  • E.B. ter Horst Jr: (1865-1905), uitgever van Ot en Sien. Groningen 2004.
  • ‘De Notenkraker’. Korte schets van een ‘politiek-satyriek weekblad’, 1907-1936. Groningen 2006.
  • ‘De “Herinneringen” van J.H. Schaper.’ In: Edwin Bloemsaat, Liesbeth Bloemsaat-Voerknecht en Jan de Groot (red.), Een Beeld van een Boekenclub. Opstellen over verzamelen en lezen. Groningen 2007, p. 48-58.

In Memoriam Jan de Groot

We nemen vandaag afscheid van Jan de Groot en het doet goed dat we dat met zo velen hier samen doen. Jan zelf zou daar verheugd over geweest zijn. En eigenlijk had ie het liefst ook hier aanwezig willen zijn, maar dat viel niet te regelen. We zijn hier juist omdat hij er niet meer is.

JdeG-04

Jan was een meester in het genre van de herdenkingsrede. Vele collega’s, vrienden, kameraden en familieleden zijn door hem uitgeleide gedaan. De taal tot in de puntjes verzorgd, met scherpe typeringen, rake woorden en gebaren. Een van z’n vele kwaliteiten. Nu sta ik hier op ‘zijn’ plek. Op zijn eigen verzoek, dat hij me op Tweede Kerstdag deed. Ik wist het natuurlijk al vele jaren.

Jan de Groot was een opmerkelijk mens, een bijzondere man. Het soort bijzonderheid waarvoor we doorgaans het woord markant gebruiken. Een man met vele kanten en facetten, karaktertrekken en tegenstrijdigheden.

Bloedserieus vaak, maar ook vol grappen, vooral woordgrapjes. Een rationalist, cerebraal, maar tegelijk één groot vat vol soms bijna explosieve emoties. Met een afkeer van het theatraal gedoe “maak het nou niet groter dan het is … “, terwijl ie tegelijk een hang naar drama en pathos had.

Respect voor autoriteit, maar ook principieel en tegendraads als “het gezag” dom of onredelijk was of misbruik maakte van de macht. En dat was (en is) vaak het geval.

Jan was een uiterst aimabele, sociale en attente man die echter – als je hem “niet mee had” – ongeduldig en nukkig kon zijn, eigenzinnig tot op het onmogelijke af. Ik heb hem echter de laatste jaren ook leren kennen als een bezorgde vader en kwetsbaarder man.

JdeG-05


Jan was een kind van zijn tijd, maar dan wel een bijzonder kind van een bijzondere tijd. Veel van zijn kwaliteiten en eigenaardigheden zijn terug te voeren tot z’n jeugd op de Hoogte, aan de Bedumerweg (met één m!) nummer 106, waar Jan als middelste van drie zonen geboren werd en tot z’n trouwen met Dina in 1955 ook woonde.

“Met kleren zijn wij nooit verwend geweest”, zei zijn jongere broer Carolus later tegen me met Gronings gevoel voor understatement. De armoe was schrijnend, Pa zat vaker zonder werk dan met. En niet alleen Pa leed daaronder, maar meer nog Moe. En daarmee ook Jan, want die twee stonden elkaar hun hele leven zeer na.

De armoe leidde tot praktische ongemakken met vernederende impact
o    een kapotte broek betekende een dag niet naar school
o    in de klas zitten met verouderde boeken, omdat er geen geld was voor de nieuwste druk
Het was de basis voor een levenslange woede en een levenslang gevoel voor rechtvaardigheid. ‘n Krachtcentrale voor een tomeloze werklust en zucht naar erkenning. Er moest veel rechtgezet worden.

Toch was er ook gezelligheid, zeker achteraf. Als Johan, Jan en Carolus later samen waren, dan werd er geschaterd. Ook door ons als kinderen. Om de kat zonder staart (het strijkijzer hing aan een niet zo sterk draadje, en de poes zat er vaak onder …), om alle “flauwe, maar leuke mopjes”. Om de knovvelige onhandigheden van Pa.

Jan was een uitzonderlijk kind. Dankzij meester Westerhof van de vijfde klas ging ie naar de HBS, het Heijmans. Als enige uit de hele buurt.

“Jan kon goed leren, dat wist iedereen”, vertelde Carolus later. “Altijd bij de besten. .. Pa wou d’r wel es schamper over doen. Jan had herhaaldelijk ruzie met Pa, dat was nu eenmaal zo. Pa had een gloeiende hekel aan ‘intellectu¬elen’ en alles wat ‘auto¬riteit’ was. Pa zei dan: ‘Dou, dou .. goa dou moar noar dien soort¬genoot’n tou!’ Wat een vreselijke trap na hè, maar zo zat die man in elkaar.”

Aan het eind van de oorlog zwierf Jan door de stad en werd chroniqueur van de bevrijding met zijn dagboeken als resultaat. Iemand moet het vastleggen per slot van rekening.

JdeG-06

Na de oorlog werd Jan lid van de Jeugdbond voor Onthouding, de JVO, waarvan veel leden al snel overstapten naar de AJC, de Arbeiders Jeugd Centrale. Meteen in 1945 leerde hij er Dina kennen. Jan heeft lang huizenhoog tegen haar opgekeken. Dina was niet alleen 6 jaar ouder, ze kon ook uit diverse impliciete en expliciete aanzoeken een keuze maken. Jan is nooit uitgesproken geraakt over de kwaliteiten van Dina, haar door trouwen afgebroken loopbaan als onderwijzeres en haar muzikale gaven.

Dina koos voor Jan. Er kwam een gezin, een groot gezin, met vier kinderen. Met tamelijk traditionele rollen en verhoudingen. Eerst woonden we aan de Westindische kade, later aan de Gorechtkade. En Jan ontsteeg al snel zijn startpositie als jongste bediende bij uitgeverij J.B. Wolters.

De wederopbouw ten voeten uit.

De invloed van de AJC was groot en uitte zich in hoogverheven idealen. Geestelijke idealen. Zelfbeheersing scoorde hoog; genieten, lijfelijkheid en intimiteit stonden veel lager genoteerd. Veel van het gedachtegoed was ontleend aan het werk van Henriette Roland Holst, de dichteres die mij niet sympathieker werd na lezing van Elsbeth Etty’s biografie. Als vele wereldverbeteraars had ze het beter voor met de mensheid in z’n algemeenheid, dan met de concrete exemplaren in haar directe omgeving. Je moest wel over een erg zonnig karakter beschikken om daar niet zwaar op de hand van te worden. Jan was er beter tegen bestand dan Dina.

JdeG-07

Vanuit ons kinderperspectief geldt voor de jaren zestig dat Jan het J.B.Wolters-motto “Ik blijf werken” letterlijk nam en ook erg persoonlijk opvatte.

Z´n werkdrift was niet te stuiten. Hij maakte carrière, begon een studie en vertaalde een boek uit het Duits. Bovendien schreef hij als eerste in Nederland over leesbaarheid en vooral onleesbaarheid. Het succes van het boekje “Schrijven en gelezen worden” beviel ons, al was het maar omdat elke nieuwe druk vergezeld ging van een gebakje met een tientje er onder.

We woonden inmiddels weer een slag groter aan de Star Numanstraat en Jan zat veel en lang in zijn studeerkamer. Ons werd vaak verzocht wat stiller te zijn. Op de vraag “Wat doet jouw vader eigenlijk voor werk?” gaf Jannie eens het fameuze antwoord: “die zet rode streepjes in boeken”.
En inderdaad: hij verrichtte veel correctiewerk. Met het zetten van die ‘rode streepjes’ heeft zichzelf, maar vooral heel veel anderen een enorm genoegen gedaan. De streepjes stonden voor z’n hoge standaarden, z´n historisch besef, z’n liefde voor taal, z’n systematische geest, z’n nauwgezetheid en precisie. Nu nog vinden we overal lijstjes met aantekeningen. En overal zitten verklarende stickers op.

Overigens weten wij zelf ook dat hier vier appels niet ver van de boom gevallen zijn. Jan had z’n Koenen en Hans zet nog dagelijks streepjes in de woordenboeken van Van Dale.

JdeG-08

Jan had veel oog voor het betekenisvolle detail. Hij viel echter ook vaak over voor ons inziens betekenisarme details. Je kon ruzies krijgen over kleinigheden en dan werd ie streng, erg streng. Jannie heeft met een aantal rake penseelstreken getypeerd: schedeldak met zwaar montuur. Veel mensen, kinderen èn volwassenen, zijn op enig moment een beetje en soms meer dan een beetje bang voor Jan geweest. Legendarisch in onze familie zijn Jans driftbuien. Heeft ie altijd gehad, zei Oma de Groot dan, Jan is kort voor de kop, en dan volgde het verhaal over de door Jan weggesmeten vork, die trillend in de deur bleef steken.

Voor een gedreven, eigenzinnig perfectionist als Jan was de werkelijkheid vaak een bron van ergernis. En dat liet ie merken ook.

Zijn “Wie heeft mij schaartje gehad?!” kon je als kind het gevoel geven dat je een grote zonde had begaan. En dan dacht je meteen ook: hoe zal hij reageren als er werkelijk iets mis is. Maar als het er echt op aankwam, dan stond Jan achter je en kon hij een onverwachte mildheid aan de dag leggen. Toen ik voor het eerst stomdronken was geworden bijvoorbeeld of toen Henk z’n brommer total-loss gereden had tegen de auto van een KLM-hotemetoot. “Ach jongen, het is maar een ding.” En alles werd geruisloos geregeld. Jan op zijn best.

Pas heel veel later heb ik begrepen – eigenlijk vooral door de manier waarop Jan zich verhield tot z’n kleinkinderen – dat Jan geen kindermens was. Ook nooit geweest. Maatschappelijke positie telde en het werd eigenlijk pas interessant als het om school- en studieprestaties ging. En bij voorkeur goede.

JdeG-09


J.B. Wolters werd Wolters-Noordhoff en met Jans carrière ging het voorspoedig. Hij ging naar de top, op eigen kracht en geholpen door de concentratie in de uitgeverswereld. Hij werd directeur! Het moet voor Jan als een enorme overwinning hebben gevoeld. Hoorde hij er nu echt bij? En Jan en ik vochten onze versie van het generatieconflict uit. Vaak met Dina als onderwerp.

De verhuizing eind jaren zeventig naar een groot pand in de Esserlaan – de Groningse goudkust- moest het symbool van de verandering worden. En dat is het ook geworden, maar in een geheel andere zin dan bedoeld. De verhuizing bleek de opmaat naar een voor ons allemaal ongekend en tot vandaag ingrijpend drama: de ziekte van Dina leidde tot een niet meer te loochenen ontreddering.

Dina ging achteruit en Jan werkte harder dan ooit. Hij droeg al z’n verdriet alleen. Het was voor hem te groot om met anderen te delen. Ook met ons en al diegenen die hem zo graag wat meer nabij wilden zijn. Z’n emoties waren even groot als het onvermogen om er mee om te gaan.

Halverwege de jaren 80 ging Dina naar de Twaalf Hoven, waar ze uiteindelijk pas in 1992 overleed in totale afhankelijkheid en hulpbehoevendheid. Jan kreeg een sabbatical leave om vervolgens niet meer bij WN terug te keren. En hij verkocht het huis aan de Esserlaan. Met verlies, in alle opzichten met verlies.

Langzaam keerde het leven weer ten goede. Daar was het begin van een lange relatie met Renée, met zoveel goede uren, zoveel gesprekken, zoveel steun. Ze bracht rust en hij ontspande er door en werd milder. Eindelijk kwam ie ook weer aan reizen toe en daar genoten ze samen van.

3 juni 1988 was een onbetwist hoogtepunt in Jans leven, toen hij aan de RUG afstudeerde in de sociologie. Feestverhogende factor was dat wij dat beiden en samen deden, ook ik had namelijk na heel veel jaren eindelijk aan al m’n studieverplichtingen voldaan. Voor mij was de doctorandustitel nog enigszins binnen het normale verwachtingspatroon, voor hem van nauwelijks te overschatten betekenis: eindelijk erkenning en gerechtheid!

JdeG-12

Jan koos zijn koers en ging zijn eigen gang vanuit het nieuwe huis aan de Schaepmanlaan. Hij begon aan een tweede loopbaan: weer terug naar z’n passie voor het uitgeverschap. Een enorme verzamelexplosie volgde en een grote productie aan artikelen, boekjes, commentaren. Ontelbare knipsels, opmerkelijke rouwadvertenties, kinderboeken, mooie banden … Niet voor niets noemde z’n kleindochter Evelien Opa Jan ook wel “Opa Boeken”. Hij is vast blij geweest met deze eretitel.

Jan kocht een tuinhuisje om de hoek: het huisje Digitalis bij de Helperzoom. Steven is Jans vaste tuinman geweest in en heeft op die manier Jan beter leren kennen. Opa moest het meer hebben van zijn geestdriftige aanpak dan van z’n plantenkennis.

JdeG-13

Veel nieuwe interesses, veel nieuwe contacten, waaruit hechte vriendschappen zijn ontstaan. De boekenclub bijvoorbeeld.

En hij wierp zich op de geschiedschrijving van de sociaaldemocratische jongerenbeweging waar hij zoveel aan te danken had, de AJC. Ook hier een visie: niet de mindere kanten van AJC verbloemen a.u.b.! “Daar kwamen de Duitsers en ze zongen onze liedjes! Pas later begreep ik dat wij de hunne gezongen hebben”.

Het tastbare resultaat waren z’n jaarwisselingboekjes, negen in totaal, een coproductie met Jannie en in eigen beheer. Deels over de sociaaldemocratie, deels over de ontwikkeling van de boekenvak en Wolters-Noordhoff. En ook direct of indirecter: over zijn eigen plek in historische ontwikkeling van beiden, maar met name als uitgever van vòòr de tijd dat de afdeling Finance & Control de scepter ging zwaaien.

JdeG-14


Het jaar 2001 was een breuk, een schok. Jan kreeg een hartaanval. Totaal onverwacht; hij had stellig verwacht dat hij probleemloos minstens zo oud zou worden als Opa Kipperman, 92 dus. Bovendien: hij had toch altijd sober geleefd, nooit gerookt of gedronken? Hij voelde zich verraden door z’n eigen lijf, door de natuur, werd banger ook en veel verre reizen vonden niet meer plaats.

Kanker maakte zich vervolgens meester van z’n lichaam. Operaties, een broodtrommel aan medicijnen (waarvan ie alle namen in het Latijn uit z’n hoofd kende) en een verwoestende reeks chemokuren konden dat niet keren.

Renée heeft de laatste periode Jan in alle opzichten bijgestaan, door haar dagelijkse aanwezigheid en zorg. En Henk heeft de afgelopen jaren en maanden  op indrukwekkende wijze de rol van persoonlijk secretaris op zich genomen, inclusief nauwgezette berichtgeving aan ons als achterwacht.

JdeG-15

Hij was gesloopt en ging zich meer een meer bezig houden met z’n einde. Het was een intense worsteling tussen zijn levenswil, z’n behoefte om zaken zelf te beheersen en zijn diep verankerde wil om waardig te sterven – kwaliteit, geen aftakeling, geen einde als Dina.

Aan een productief, rijk en betrokken leven is een einde gekomen. We zijn erg verdrietig over z’n dood, maar ook opgelucht dat een verdere neergang hem bespaard is gebleven.  “Doe je best je leven zo goed mogelijk te besteden”, dat schreef Jan ons. Hij zelf is daar in geslaagd. Jan de Groot heeft veel rechtgezet!

JdeG-18

Negen boekjes schreef Jan en dat 10de boekje komt er ook, maar het zal niet meer door hem hemzelf gemaakt worden maar door ons. En niet met Jan Berend Wolters als onderwerp, maar met hem: Jan de Groot. Om alles wat hij ons gegeven en meegegeven heeft. Omdat we trots op hem zijn en omdat we zeker weten dat hij trots op elk van ons was.

Eén ding nog. Niet alleen Dina was muzikaal, Jan was dat evenzeer. Ook daarin ben ik hem schatplichtig, vanaf mijn eerste mondharmonica. De muziek die u dadelijk hoort draag ik aan hem op.

Coos de Groot – 23 januari 2008

JdeG-17

Bij het overlijden van Dick Smit

“Het is op verzoek van Albert, Jan-Erik, Hans en Paul dat ik iets zal zeggen over Dick zoals hij gezien en ervaren werd door zijn vrienden van de AJC: de ArbeidersJeugdCentrale, 1918 – 1959. Deze woorden zullen nauw aansluiten bij de zo herkenbare levensschets die Hans zojuist van zijn vader gegeven heeft. Een enkel strikt persoonlijk woord zal ik zo dadelijk niet mogen ontwijken.”

“Al vóór de oorlog had Dick zich aangetrokken gevoeld tot de AJC, deze sociaal-democratische jeugdbeweging, die op zo’n markante manier in de vroegere zogeheten ‘rode familie’ verankerd was. En Dick besloot tot de aanmelding-als-lid op goede gronden. Want al mogen dan de uiterlijke symbolen en rituelen die de AJC erop nahield enigszins verouderd aandoen, hèm ging het natuurlijk vooral om de geestelijke kern, die ook nu nog steeds actueel is, of op z’n minst zou moeten zijn:

  • om maatschappelijke bewustwording,
  • om sociale en culturele verheffing van de arbeidersjeugd,
  • om het genieten van de natuur, maar die tegelijk wel ontzien,
  • om het verzet tegen onrecht.

Wie dit alles gaat vertalen in concrete activiteiten en die op Dick van toepassing brengt – en de meeste van de hier aanwezigen kùnnen dat – die ziet al deze uitgangspunten als een rode draad door Dicks hele leven lopen.

Dick was na de oorlog eerst secretaris van de AJC-afdeling Groningen geworden. Uit die dagen herinner ik mij onder meer hoe wij met enkele leden in Goudenregenstraat 2 -uiteraard niet in de niet al te grote woonkamer, maar op zolder- onder zijn geduldige leiding op een krakkemikkige stencilmachine ons maandblad ‘Contact’ in elkaar zetten.

Later werd Dick, als opvolger van Dirk Bletgen, voorzitter van de afdeling. In de jaren dat hij zodoende een grote rol speelde bij het organiseren van het AJC-werk tot ongeveer 1950 – in die jaren zag je buiten en binnen het jeugdgebouw in de Violenstraat een bonte rij van programma-onderdelen:

  • van kamperen en wandeltochten tot lezingen over ‘Goed Wonen’ en architectuur
  • van ‘kern’bijeenkomsten bij leden thuis tot boekbesprekingen door mensen als Jozef Cohen,  Ab Visser en anderen,
  • van zangrepetities tot de bezinnende woorden van dominee Munter.

Dick drukte op dit alles een zwaar stempel, in samenwerking met anderen, zoals dat in de AJC passend was. En als de opsomming van al die activiteiten wat te verheven klinkt, kan ik er wel aan toevoegen dat ook het-bij-toerbeurt-aanmaken van de kachel in de grote zaal van ons al genoemde jeugdgebouw niet het hele jaar door achterwege kon blijven: zó fel brandde het innerlijk vuur nu ook weer niet…

Ik had het zojuist over dominee Munter. Dat was een Luthers predikant van de kerk in de Haddingestraat. Dick was –en mét hem Bob Knigge en Dina Nijdam- gedurende de oorlogsjaren onder de bekoring geraakt van diens vrijzinnige en wat filosofisch-literaire benadering van geloofszaken. Een beetje relativerend kreeg je wel eens de indruk dat ze eigenlijk meer Munters waren dan Luthers.
 
Hoe dan ook, deze wat ongedefinieerde geloofsopvatting heeft Dick sedertdien niet meer verlaten. We spraken er weinig over, maar Dick’s geregelde latere bezoeken aan de Nederlands-Hervormde kerk in Norg zijn er een aanwijzing voor dat deze licht-religieuze inslag toch diep in hem geworteld was.

Ondanks deze gerichtheid op het Woord (nu met een hoofdletter) bezat Dick zelf in mindere mate de gave des woords. Te denken valt dan met name aan het tempo waarin hij z’n gedachten aan je wilde ontvouwen. Want gedachten, die hád hij: vaak originele, onafhankelijke, en –nu Hans mij in die woordkeus zopas al is voorgegaan hoef ik nog minder te aarzelen- ook wel: eigenzinnige.
Wilde je wat aan deze gesprekken hebben, dan waren goed luisteren en niet te zuinig zijn met geduld een eerste vereiste om helder te krijgen waar hij met zijn boeiende redeneringen precies heen wilde. Maar het leverde bijna altijd interessante conversaties en discussies op, – dát zeker.

Dick liet zichzelf niet isoleren tot maar één kleine kring. Hij was sterk gericht op ruime communicatie en goede menselijke verhoudingen. En hij omgaf zich zodoende, onbevooroordeeld, met mensen die van uiteenlopende karakteristieken zijn te voorzien:

  • met leeftijdsgenoten, met ouderen toen hij daar zelf nog niet toe behoorde en met jongeren, inclusief de kinderen van zijn goede vrienden,
  • met mannen en met vrouwen, met meisjes en met jongens,
  • met geboren Nederlanders en met mensen afkomstig uit een ander land,
  • met mensen hoog en lager op de ‘maatschappelijke ladder’, los van de hiërarchie van beroepsfuncties.

Dick stond open voor iedereen en hij legde daardoor vele goede contacten.

Nadat Dick en Henny in 1948 getrouwd waren, werd Otto Eerelmanstraat nr 9 voor een hele groep AJC-ers, en in latere jaren voor een kleinere kring van oud-AJC-ers, een vaak bezocht adres, een soort informeel middelpunt, voor sommigen als het ware een thuishaven, waar je kon achterlaten wat je bezig hield.

Maar in omgekeerde richting kreeg je er ook wat voor terug: attentie en goede trouw, de minimum-voorwaarden voor vriendschap die méér wil zijn dan een woord alleen. Maar veel meer dan dat.  Om nooit te vergeten en dankbaar voor te zijn en te blijven is voor onze kinderen en mij in dit verband de manier waarop Dick en Henny, samen met Ien, aan Dina en mij in uiterst verdrietige omstandigheden langdurig praktische hulp geboden hebben, in jaren die voor Dina onverdiend ontluisterend zijn geweest – en voor ons gezin een zware beproeving.

Nadat Henny overleden was verloor het leven voor Dick heel wat van zijn glans. Als alleenwonende toch verder te moeten kostte hem zichtbaar grote moeite. Soms werd het hem te veel en kon je uit zijn mond optekenen ‘dat hij er niet veel meer aan vond’. Toch probeerde hij dapper overeind te houden al datgene waarvan Henny en hij gezamenlijk zoveel hadden genoten. Dick blééf frequent de schouwburg bezoeken, muziekuitvoeringen in de Oosterpoort bijwonen, kunsttentoonstellingen niet overslaan, belangstelling te bewaren voor bouwen en wonen, en zo veel méér waarvoor de basis al in de AJC-jaren werd gelegd.

Dit alles heeft Dick, voorzover ik heb kunnen waarnemen, met de nodige maar zwakker wordende geestkracht zo lang mogelijk proberen vol te houden, totdat de slechter en slechter wordende gezondheidstoestand hem dat uiteindelijk ging beletten, en zijn levenseinde ten slotte onvermijdelijk werd.

En zo moeten wij een goede vriend laten gaan.
Een goede vriend.
Zo willen we aan Dick Smit blijven denken.”

Fluitje

Taal kent vier mogelijkheden van gebruik: spreken, luisteren, schrijven en lezen. Als je luistert of leest ben je de ‘ontvangende’ partij, bij de beide andere de ‘zender’. Die twee kunnen natuurlijk moeilijk zonder elkaar, want wat heeft spreken voor zin als er geen luisteraars, schrijven –tenzij het een strikt persoonlijk dagboek betreft- als er geen lezers zijn? Als ik mag aannemen dat die laatsten mij niet zullen verlaten als ik met schrijven nog even doorga, wil ik hier aandacht vragen voor een vorm van communicatie met wel op elkaar afgestemde zender en ontvanger, maar: zonder taal. Kan dat dan, contact en verstandhouding waaraan al die vier zo onmisbaar lijkende taalaspecten ontbreken? Ja, dat is zelfs -zoals we allen weten- aan de orde van de dag: visueel zit de wereld er op vele gebieden helemaal vol mee (‘beeldtaal’), bijvoorbeeld in het verkeer, met woordloze borden; of bij voetbal, waar overtredingen soms met ‘geel’ of ‘rood’ worden bestraft, enz. En ook geluid kan woorden overbodig maken, zoals (om maar bij sport te blijven) bij wat een scheidsrechter doet als hij onregelmatigheden signaleert, namelijk door op zijn fluitje te blazen. Daar komt geen taal aan te pas, en ieder die met de afgesproken code op de hoogte is heeft met uitingen als deze geen enkel probleem. Zonder woorden.

Lees meer

Een vakantiekamp op Terschelling

Het was ver voordat Vonne van der Meer met haar roman ‘Eilandgasten’ onze waddeneilanden als plaats van handeling koos. En ook ver voordat Gerrit Jan Zwier door middel van zijn mooie boek ‘Mijn Waddeneilanden’ blijk gaf van zijn grote liefde voor Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog. Ver voor die tijd, meer dan een halve eeuw geleden, hadden wij in de afdeling Groningen al een van die ‘paradijsjes’ leren kennen. Het was 1948. De oorlogstijd was nog maar net achter ons, de uit de bezetting daterende voedselschaarste nog niet helemaal voorbij.

Aan de deelnemers en deelneemsters van het vakantiekamp op Terschelling moest Herman Nieland in zijn circulaire van 22 juli daardoor wel schrijven: ‘Bonnen voor een week meenemen, bij voorkeur extra bonnen voor boter, suiker, brood, vlees. In natura ook snoep, jam, cacao, broodbelegging.’ En onder de titel ‘Kampuitrusting’ vermeldde hij:
‘Zoals op de laatste deelnemersvergadering is besloten gaan we aan de hand van de lijst van dingen, welke we nodig hebben thuis eens uitzoeken, wat we wel hebben en wat we niet hebben. Kijk dus alle kasten na en is er wat bij wat we moeten gebruiken en je kan het voor een week missen: noteer het, zodat we weten waarop we kunnen rekenen’.
Er bleken onder andere vijf pannen nodig te zijn, waaronder een twintigpersoons. Het laten zoeken naar dat laatste kookgerei berustte natuurlijk op een forse overschatting van de normale grootte van de gezinnen waaruit de deelnemers afkomstig waren, maar desondanks is die grootformaat-pan er vast wel gekomen. Wij zijn tenminste geen van allen op de kampeerboerderij van de heer Van Dieren, fruitkweker in Formerum, van honger omgekomen.
 
Voor wie is er in die grote pan gekookt, wie gingen er mee? Uit het hoofd zou ik het niet meer precies weten, maar gelukkig komt er in Herman’s rondschrijven een opsomming van –twintig!- namen voor, die ik hier even overneem:

Lees meer

Leer ons alzo deze dagen tellen …

leerons

Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.

(Statenbijbel, 1637, Psalm 90 vers 12)

Wandkleed uit 1995 van de hand van S.H. (Dina) de Groot-Nijdam 1923-1992
leerons

“De Hoogte was een bijzondere buurt”

Zo’n veertig jaren woonden Carolus de Groot (1898–1972) en Johanna de Groot-Kipperman (1893–1975) aan de Bedumerweg 106. Het was ook het huis van de hond Monty en de poes zonder staart. En van Johan, Jan en
Carolus natuurlijk. In de jaren vijftig kwamen daar hun vrouwen Martha, Dina en Eekje op bezoek en nog weer wat later wij, hun kinderen. Dit verhaal gaat over Jan en de Bedumerweg. Het zijn interviews met de beide broers van Jan, mijn ooms Johan (1927-2003) en Carolus (1931). Gewapend met een cassetterecorder heb ik (Coos) ze in het najaar van 1989 laten vertellen over vroeger, over hun altijd aanwezige familie en hoe het was op De Hoogte op te groeien.

Johan de Groot over de buurt en zijn familie
“De Hoogte was een bijzondere buurt. Het was een vrij afgesloten gemeenschap. Je moest eerst helemaal de Bedumerweg af, voordat je in de Stad kwam. Ik kende eigenlijk alle jongens en meisjes van de buurt. Tussen De Hoogte en bijvoorbeeld het Deliplein gaapte een wereld van verschil. Dag en nacht. Het Deliplein was echt het laagste van het laagste. Op De Hoogte werd de krant gelezen, het Volksdagblad; iedereen was georganiseerd; op 1 mei stikte het van de rode vlaggen.”

Net als in de Oosterparkwijk kregen de bezorgers van het Volksdagblad op De Hoogte een lijstje mee van de nummers waar ze de krant nìet moesten bezorgen. ’t Is een godgeklaagd schandaal dat die krant, nu het Vrije Volk, binnenkort ter ziele gaat. Ze hadden nooit de band met de partij en de bond moeten loslaten!

Het hoofd van onze school heette Maup Staal. Een deftige man met een aristocratische verschijning: dikke buik, ketting en vest. Hij had hele mooie verzorgde handen. Als je moest schrijven, hield hij je hand vast, zo weet ik dat nog. Hij had een goede ploeg om zich heen verzameld op zijn school. Toen Maup Staal wegging en opgevolgd werd door een zekere Bakker, een NSB’er ook nog, was al dat personeel in een mum van tijd vertrokken. Dat wij goed hebben leren schrijven, lezen en rekenen, daar is hij verantwoordelijk voor geweest.

We hadden elk jaar een groot Sinterklaas-feest. Een belevenis! Het gymnastieklokaal werd ontruimd en dan kwam Sinterklaas op bezoek. Alle ouders mochten ook komen. Pas veel later heb ik gehoord dat die oude Maup Staal dat hele feest met wat hulp van een paar winkeliers financierde. De man heeft voor De Hoogte in die tijd veel meer betekent dan men zich toen ooit realiseerde.

Voor kinderen was De Hoogte uniek. Een paradijsje. Achter de huizen waren brandgangen en verder niets, één grote speelruimte. Er lagen sintels. Je kon er heerlijk spelen zolang je maar overeind bleef. Carolus had altijd kapotte knieën. Hij kwam altijd in een rotgang aangelopen richting tuinhekje. Op het allerlaatste moment maakte hij dan een korte scherpe draai. Maar dat ging vaak mis. Klets, lag ie weer op z’n knieën!”

“Wij werden behandeld als de zwarte schapen van de familie door Tante Reina en tante Jantje van de Borgwal, dat kreng, en door tante Trijn, die met Oom Jannes getrouwd was. Moe heeft zwaar onder ze geleden. Toen Pa overleden was lieten ze d’r links liggen. Maar vroeger was het ook al een drama. Trijn had geld van het Ziekenhuis. Jannes was daar tuinman, maar hij verzoop driekwart van z’n loon bij z’n schoonvader aan het begin van de Bedumerweg. Ze hadden dus nooit centen. Kwam ze bij Moe nog lenen van ons armoedje. Als het dan terug betaald moest worden, dan had ze het niet. En ik zal het nooit vergeten: we zaten aan een tafel in het Noorderbad bij een of ander zwemfeest. Alle vrouwen koffie drinken, Moe ook. Toen zei tante Trijn bij het afrekenen tegen Moe: ‘Ach Jo, laat jij maar zitten hoor’. Betaalde ze mijn moeders koffie van de schuld die ze bij d’r had. Wat een klerestreek hè.

“Moe kon heel goed met haar schoonvader, Opa De Groot, ‘de koloniaal’. Dat was mijn Opa van vaderskant dus. Hij dronk. Moe zat een keer bij Opoe. Ze mocht een keertje blijven eten. Opeens hoorde ze BOEM van boven. ‘Wat is dat?’ ‘O’, zei Opoe, ‘Pa valt uit bed’. Was ie weer bezopen. Ze liet hem rustig liggen.

Opa De Groot is in Indië geweest, net als ik. ’t Is onvoorstelbaar hoe dat gegaan is. Hij heeft ruzie in een café en slaat een of andere vent. Die ruzie was uitgelokt door een ronselaar. Die had je toen, omdat ze krap in de mensen zaten na de Atjeh-oorlog. Er vloeide dan zogenaamd bloed. Kippebloed, maar het was bloed. De café-baas werd er voor betaald. Zo’n ronselaar kwam vervolgens op zo’n onnozele boerenjongen af en begon over de gevangenis en dat het maar beter was om snel naar Indië te gaan. Zo heeft Opa voor 6 jaar getekend en na die tijd hebben ze hem zo bang gemaakt, dat ie nog es voor zes jaar bijtekende. Hij heeft er nog allerlei medailles gekregen. M’n neefje Gerard speelde er later mee.

Opoe was drents, zo op de penning als de hel. Maar als ze wat kocht dan was het wel iets goeds. Op d’r verjaardag had ze peperdure gebakjes. Pa kijkt oom Jannes aan, oom Jannes kijkt Pa aan: ‘Carolus ..’, ‘Jannes .., doar goan we!’ Ze pakten hun gebakjes, propten ze in hun mond en slikten ze in één keer door. De verjaardag van dat ouwe mens was er helemaal door vergald.”

“Ik heb er nog steeds spijt van dat ik Opa Kipperman nooit meer dingen gevraagd heb, want dat was toch ook een boeiende man. Ik heb de man verwaarloosd. Later zat hij daar met oom Klaas in de Radijsstraat de hele avond stil in een kamertje met een twintigwatts lampje. Ik had toch, lapzwans die ik ben, één keer in de week naar hem toe kunnen gaan! Uit Indië heb ik hem een paar keer een briefje gestuurd met een fotootje erbij. Die dingen hingen later in een lijstje aan de muur. Maar ja, het is allemaal achterhaald. Zo gaat het nu eenmaal altijd en de betrokkenen hebben er niets meer aan.”

“Al heel jong werden wij door Pa en Moe heel vrij gelaten. We zijn nooit op onze vingers getikt. Toen ik heel jong was, mocht ik al kamperen met een kameraad in Roden. ’t Kwam bij ons niet voor dat je om zo en zo laat thuis moest zijn. We hebben alle vrijheid gehad die we wilden hebben. Dat vind ik nog altijd een glanspunt uit onze opvoeding. Er is ons nooit iets verboden en er is door geen van ons ooit misbruik van gemaakt.

Door de leeftijdsverschillen trokken Jan, Carolus en ik niet erg veel met elkaar op. Thuis deden we spelletjes natuurlijk, dat wel. ‘Aardrijkskundige namen met een A’ bijvoorbeeld. Op ons initiatief deden ze dat op school ook. Jan heeft het nog eens van meester Westerhof gewonnen! Carolus speelde vaak gemeen, die verzon namen. Jan werd daar gloeiend van. ‘Asseling’. ‘Hoezo, Asseling, waar ligt dat?’
We zijn alledrie op de Bewaarschool geweest aan de overkant van het Boterdiep, de Bankastraat. Daar ging je met een kabelpontje naar toe, voor een halve stuiver, kinderen 1 of 2 cent.
Jan wilde nooit opgehaald worden van de Bewaarschool. Moe stond bij de pont om hem op te vangen en dan ging hij er vandoor. Hij liep trouwens altijd weg, met z’n schortje voor. ‘Jan is weg, Jan is weg!’ Iedereen zoeken en dan zag je heel in de verte dat blauwpaarse schortje.

Carolus viel altijd overal van af. Op een keer viel hij van z’n bed op de grond en stuiterde tegen de naaimachine. Hij bloedde als een rund, alles werd rood. Pa en oom Jannes hielden ‘m onder de kraan, waar het alleen nog maar erger van werd. Naar het ziekenhuis! ‘Wie is uw huisdokter?’ Hadden we niet. We kregen pas een huisarts in 1941, toen de Duitsers het Ziekenfonds instelden. Natuurlijk werd dokter Schaper werd onze huisdokter, de zoon van de oude die de SDAP nog mee had helpen oprichten. Wie anders? De man is er nog rijk door geworden, want de hele buurt nam hem.”

“Nee, ik vond destijds niet dat wij zo arm waren. Iedereen was immers arm, wij vielen helemaal niet op. D’r waren er een paar die niet arm waren. Wat mij frustreerde waren heel andere dingen. Zo’n stom wijf als die juffrouw Meywes van school bijvoorbeeld, die ons, kinderen, liet vertellen wat we met Sinterklaas gekregen hadden. Wij kregen altijd veel, want Pa werkte in de campagne op de Suikerfabriek. Die stumper werkte daar 16 of 18 uur achter elkaar op de pakzolder. Moe was bovendien nog tot in maart aan het bijpassen met de steun.Dus wij hadden het altijd goed met Sinterklaas. Maar er waren ook kinderen die hadden een klein aggenebbes dingetje en die stonden dan naast de kinderen die dìt gekregen hadden en dàt gehad hadden. Het frustreert het me nog altijd zo, dat ik nu nog nooit goed Sinterklaas kan vieren.”

“Tante Jantje van Gerard werkte destijds bij mevrouw Verbeek, die een fotozaak hadden. Elk voorjaar gingen al hun winterkleren in een grote jutezak en elk najaar alle zomerkleren. Ze gaf ze aan tante Jantje en zelf kochten ze nieuwe. Eerlijk waar, voor al hun kinderen. Tante Jantje kreeg op die manier zoveel, dat alle buren er in meedeelden. Wij ook. Wij hebben het qua kleding dus nooit echt slim gehad. We liepen er knap bij. Niet omdat we zoveel kochten, maar door alles wat we kregen.

Ik kan het nog uittekenen. We liepen in van die jäger-pakken. Je ziet ze nu niet meer. Zo’n pak bestond uit een broek en een bovenstuk aaneen van hele fijne jägerwol, met een klep achter. Als je naar de WC moest, dan moest eerst de klep los. Ken je die dingen? Van die combinaties waren het. We liepen ook regelmatig in fijne zijden blouses te pronken. Wij hadden Opoe naast ons wonen. We kregen vaak schoenen van haar, van die hoge. Je mocht er niet mee voetballen. Als je het wel waagde, stond ze op het raam te kloppen. De ellende kwam voor ons pas in de laatste oorlogstijd. Alles raakte op en we hadden weinig reserves. Bovendien waren wij toen in de groei. Toen ben ik wel es thuis gebleven omdat ik geen kleren of schoenen meer had.”

“We hadden vroeger veel plezier. Met elkaar, met z’n drietjes meestal. Om de lulligste dingen, waar anderen niet om lachten, daar lachten wij om.
Een beetje absurd:
‘Wat is geel en heeft twee pootjes?’
‘Een kuikentje’.
‘Wat is geel en heeft één pootje?’
‘Glaasje advocaat’.
‘Wat is geel en heeft één pootje?’
‘Een geamputeerd kuikentje’
Je kunt er tot in het oneindige mee doorgaan. We hadden er de grootste gein om en anderen snapten er niets van. Dat hebben we tot op hoge leeftijd volgehouden. Haha! Geen domme mopjes, maar flauwe mopjes.”

“Met eten waren wij niet kinderachtig. Bakker Loning of bakker Perdok bezorgde eens gebak bij ons op 106. Van die grote slagroomsoezen. Joekels! Vijf stuks. Nou, dachten wij, dat zal wel van Opoe afkomen, ze heeft zeker een goede bui. Dus wij vreten met elkaar al die soezen op .. Een kwartier later staat de bakker op de stoep: ‘Heeft de jongeheer hier misschien bij vergissing 5 soezen afgeleverd?’
‘Of het een vergissing is’, zegt Moe, ‘dat weet ik niet’. ‘Mag ik de zak es zien?, vraagt ie. ‘Die heb ik in de kachel gegooid’, antwoordt Moe gehaaid om die jongen te beschermen, ‘en de soezen zijn al op’.

Wij zijn de oorlog doorgekomen als ieder ander. Toen de oorlog uitbrak waren wij een onderdeel van een met rauwvoer, paardevet, aardappelen en grof brood opgevoede bevolkingsgroep. Goed gevoed dus en met gezond bloed, geen rachites en zo. Je kreeg van het Crisis Comité tomaten, doorgedraaide tomaten voor drie cent de kilo. Een van de weinige zegeningen van het kapitalisme! Voor 11 cent kreeg je een pakje margarine, voor drie stuivers een blik gehakt of vlees. Geen viezigheid hoor, het was goed voer. Het werd wel krapper met eten toen de oorlog vorderde, maar het was wel te doen. De eerste levensbehoeften waren er en een mens kan best zonder koffie en thee. In de oorlogstijd lagen de ziektecijfers in het noorden zelfs lager dan voor de oorlog!”

“Jan was een flinkerd. En een driftkop. Op school een van de besten. Meester Westerhof van de vijfde klas had het toen al door. Hij zei: “Jan, dat wordt een hele grote”. Als klein kind was ie soms een secreet. Jan kon kwaad worden -verschrikkelijk! Niet op mij hoor, maar vooral op Carolus en ook wel op Pa. Hij heeft het nog heel lang in z’n broek gedaan, net als Carolus trouwens. Een starende blik, en Moe wist wel weer hoe laat het was. Pa scheurde hem dan de broek van de kont en hield ‘m onder de koude kraan! Brullen, moord en brand. Dat was ook geen opvoeding natuurlijk.

Ik kan niet zeggen dat Jan een buitenbeentje was, maar het was wel een bijzondere kind, daar gingen er niet twaalf van in een dozijn. Ook vergeleken met andere jongens, leeftijdsgenoten, op school. Intellectueel gezien en ook moreel. Absoluut, dat staat vast. Hij kon makkelijk leren, ook onder moeilijke omstandigheden. Kijk, als alles je meezit en je hebt een eigen studeerkamer, dan is leren geen kunst natuurlijk. Maar als je in een huiskamer moet leren bij een petroleumlamp, terwijl je vader het verdomt om de radio zachter te zetten … Probeer het dan maar eens. Daar heeft ie vaak over geklaagd: ‘Pa, mag de radio even uit?’ ‘Nee!!’

Nee, Jan heeft het zeker niet gemakkelijk gehad. Jan had schoolboeken die het eigendom van de school waren. Om de zoveel bladzijden stond er een stempel in. Daar legde hij dan een papiertje over, anders zag iedereen dat je geen geld voor eigen boeken had. Niemand kan zeggen dat ie het cadeau gekregen heeft. Tante Jantje heeft later wel es gezegd: ‘Ja, Jan heeft het goed geschoten met dat baantje bij Wolters’. Nou, het is ‘m niet aangewaaid hoor! Denk er wel om, daar heeft ie vreselijk hard voor moeten blokken. Moe werd hels van dat soort opmerkingen.
Jan heeft geen gezag voor autoriteiten, nooit gehad ook. Wat dat betreft lijken we op elkaar.

Er was een man op kantoor, die altijd mompelend opdrachten gaf. Geen mens kon hem verstaan. Jan was nog maar net bij Wolters, toen zegt ie glashard: ‘Meneer, als U wilt dat ik iets voor U doe, dan moet U zich duidelijker uitdrukken.’ Af, die kerel! Dat had voordien nog nooit iemand gedurfd, maar Jan deed het wel. Zo was Jan hoor, onderschat hem niet, je wordt niet voor niks directeur op zo’n bedrijf. Natuurlijk was Jan ambitieus, maar hij heeft ook ‘geluk’ gehad als je het zo mag noemen. … Hij heeft het geklaard, want hij was natuurlijk ook een harde werker. Hij had nog wel verder kunnen komen, als ie had willen ‘ellebogen’. Maar Jan is geen ‘elleboger’. Gelukkig niet!

Hij lijkt op Opa Kipperman, z’n grootvader van moederskant. Opa Kipperman was een potentaat. Nou zeg ik niet dat Jan ook een potentaat is, maar hij heeft beslist wel trekjes van die man.
Hoe Opa weer aan dat karakter kwam is weer een verhaal op zich. Opa was namelijk een ‘onecht kind’ -zo noemden ze dat toen- van een of andere rijke meneer daar van boven in de provincie.
Van Opa is bekend dat ie met z’n blinde moeder door Usquert trok om te bedelen. En tja, het is een gewaagde stelling, maar ze zeggen wel: “Als in een arbeidersgezin een kind uitblinkt, dan heeft moeder overspel gepleegd met een rijke meneer’. Ha, ha! Dat werd vroeger gezegd!

“Ik ben natuurlijk ook bij de AJC geweest. Achteraf bekeken was het toch wel een rotzotje: een imitatie Hitlerjugend met al die vlaggen en muziek en zo. De JVO was eigenlijk veel beter, heel vrijzinnig. In de AJC werd veel gezongen. Duitse liederen ook. Toen de Duitsers binnen vielen, dacht ik: ‘Verdorie, ze zingen onze liedjes!’ Eerlijk waar. Maar toch, in de AJC werd de jeugdwel omhoog gebracht. We gingen kamperen in de Zuurse Duinen en in Vierhouten. Er is vlak na de oorlog nog een reus van een bijeenkomst geweest in Amsterdam. Duizenden en duizenden AJC-ers uit het hele land, dat was wel wat hoor.

Maar toch, het was semi-militair, met leiders en opperleiders en met Koos Vorrink als half-god. Die man is net op tijd dood gegaan, want er had nog een hoop vuiligheid achterweg kunnen komen. In de oorlog zijn allerlei spullen van de AJC onderling verdeeld onder de leiding. Wisten wij niets vanaf. En er stond wat: piano’s, muziekinstrumenten, handgemaakte tafels en stoelen, linnengoed. Na de oorlog is er niks van terug gekomen. Zo waren ze wel, dat ze de boel gegapt hebben. En dan het dirigisme. Een meisje had es krullen in d’r haar laten zetten. Ze werd apart genomen: dat deed je niet in de AJC, dat was decadent! ’t Kind huilend af. Zulke dingen gebeurden.”

“Jan en Dina hadden een zeer kuise verkering. Ze zaten vaak in het voorkamertje te lezen, elk aan een kant van de kamer. Een keurig nette verkering, ik kan niet anders zeggen. Ze hebben nog vrij lang samen gelopen. Ik zat toen in Indië. Het is nog een leuke trouwpartij geweest. D’r werd een taart aangesneden. En geen sterke drank natuurlijk! Bij Carolus en Eekje wel. Toen heeft Jan de hele avond verziekt. Je kunt het je voorstellen: iedereen wat in de lorum en dan zit er één de hele avond met een stalen smoel bij. Nou jongen, dat werkt ontnuchterend hoor! Het was ‘christelijke’ bruiloft en je weet hoe dat gaat: ze openen met gebed en vragen op het eind vergeving voor hun zonden, terwijl ze ondertussen schuine moppen vertellen en zo. Jan moest daar helemaal niks van hebben natuurlijk; ik trouwens ook niet hoor. Ze konden ‘m wel wegkijken.

Later gingen ze aan de Westindischekade wonen. Goed ingericht, want ze hadden wel wat geld natuurlijk. Oom Henk zorgde voor de inrichting, maar dat werd een fiasco. Oom Henk kon namelijk wel goed ontwerpen, maar was het ontwerp klaar, dan verloor die z’n interesse. Dat zie je wel vaker met kunstenaars. De uitvoering was dus naatje.

Ze zijn echt heel mooi getrouwd door mevrouw Aartsen-Jansen. (Haar man heette ‘de man van mevrouw Aartsen-Jansen’.) Dat was een hele eer. Ze kende Jan en Dina goed.”

“Moe heeft het natuurlijk heel moeilijk gehad, de stumper. Pa was een beste man, maar nooit een cent te makken hè, nooit een cent te makken … Een grote bek had ie en iedereen kon bij hem aankloppen, maar thuis deed ie niks. Moe moest de zoldering witten; boven op de tafel stond ze, met een bokkepoot.

Toe Pa dood ging heb ik er geen traan om gelaten. Hij heeft Moe een zwaar leven bezorgd. Het kost me veel moeite om de juiste woorden te vinden, want Pa was op zich geen slechte man.
Voor ons was ie niet slecht, maar door die nonchalance, die onverschilligheid was het voor Moe een hel. En ik ben de enige die het zich echt goed kan realiseren dat dat zo was.”

“Moe was een ontwikkelde vrouw, ze was Pa geestelijk verre de baas. Ze schreef vlekkeloos Nederlands met d’r vier jaar lagere school. Ik heb nog brieven van haar, ik haal er geen fout uit, terwijl ik toch goed in taal ben. Als ik er aan denk wat er uit zulke mensen geworden was, als ze de kans gekregen hadden …

Mijn Opa ook. Hij was te klein voor de militaire dienst en voor een baan bij de politie. Hij wilde remplaçant worden voor een boerenzoon, maar werd afgekeurd. Als mensen als hij niet met hun twaalfde naar het land hadden gemoeten maar naar school hadden gekund, dan was het allemaal heel anders gelopen.

Moe is als jonge vrouw, nog voor d’r twintigste, naar Rotterdam gekomen. Ze heeft als dienstmeisje gewerkt bij sjieke mensen aan de Goudsesingel. Die meneer zag wel iets in haar; hij had grootse plannen met haar, maar Opa wou dat ze terugkwam. Moe is vaak onderschat. Ze was te zachtmoedig, ook naar Pa. Ik heb er wel ruzie over gehad met ‘m. Ik vond, dat als je samen bent, dat je dan ook samen overal voor zorgt en niet één voor alles laat opdraaien. Ik weet niet of het nou echt z’n eigen schuld was -hij was willig genoeg- maar het lukte nooit. Altijd van die losse baantjes. Als ie dan es een keer een baan had, dan was ie ‘m ook zo weer kwijt. Heel gek. Hij had nooit ergens voor geleerd, maar dom was ie zeker niet. Misschien zat het ‘m in zijn opstelling, in z’n houding.

Hoe Moe het allemaal gered heeft, ik vraag het me nòg af. Ze zei er nooit wat van tegen ons, hoewel ze altijd gebrek aan geld had. Altijd gebrek aan geld. Dat wreekt zich bij een mens, hoor.
Ik weet nog dat ik een keer boodschappen moest doen en dat Kolthof zei: ‘Sorry, dat kan niet meer’. Ik kwam dus zonder boodschappen thuis, geen lolletje hoor! Soms gingen we dan met een paar centen naar een andere kruidenier, maar ja .. die zag ons al komen. Toch heb ik nooit onder de armoe geleden: we hebben immers nooit honger gehad.

Pa was het allemaal een zorg, zolang die maar in z’n hoekje kon zitten met een sjaggie en z’n krantje. Kwam ie van het vissen terug, had ie een stuk touw om z’n lijf gebonden en dan ging ie voor de deur staan: met de mensen praten. Iedereen zag er netjes uit behalve Pa, die liep er bij als een schooier. Gaf ie niks om. Het kwam wel voor dat ze gingen wandelen -netjes aangekleed- maar ver kwamen ze nooit. Hij moest met dìe praten en dìe ouwehoeren …Moe heeft geen leuk leven gehad met die man gehad, absoluut niet. ’t Is een ongelukje geweest, dat huwelijk, ze moesten trouwen. Niet om mij, Moe heeft vòòr mij een miskraam gehad.”

“Moe haar trots was dat het bij ons ‘gezellig’ was. Een woord dat in geen enkele andere taal voorkomt, maar ondanks alles zag ze kans om het bij ons gezellig te maken, behaaglijk.
We hadden een bakkersjongen, Geert heette die geloof ik, die kwam bij ons altijd z’n boterham opeten. Daarna deed ie dan een tukje achter de kachel. Wij moesten dan heel stil zijn van Moe, want Geert sliep. In ruil daarvoor kregen wij wel es goedkoop brood van ‘m, dat ie achter gehouden had. Dat oude brood ging op de kachel: werd het lekker zacht met een bruin korstje. En dan margarine op dat hete brood, die liep dan fantastisch lekker uit. Alle kinderen uit de buurt, neef Gerard en nicht Truusje, kwamen dan bij ons. Ik lust het nog graag, kopje thee erbij met suiker … Dat was Moe haar trots. Later kocht tante Jantje een broodrooster. Maar dat was de bedoeling niet: het ging er om dat je met z’n allen rond de kachel zat!”

“Het Gronings is een taal die arm is aan superlatieven. Ook een taal die arm is aan hartelijkheid. Als een Groninger zegt ‘Da’s schier’, dan is het leuk. Zegt ie ‘Nou, dat was me wat’, dan weet je dat de jenever twee vingers dik op tafel staat. Groningers zijn arm aan gevoele ns, hun taal staat gevoelsuitingen nauwelijks toe. Het moet allemaal zo schraal, zo armzalig. Toen Moe dood ging, zei ze: ‘Ach, ik mocht je toch altijd graag’, terwijl ik zeker weet dat ze altijd van me gehouden heeft.”

Bijdrage aan het Liber Amicorum ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Jan de Groot
Opgetekend door Coos de Groot, december 1989

“Nooit verwend geweest met kleren”

“De ellende was dat het allemaal hetzelfde was, alles gelijk. Jan had altijd een lange korte zwarte koordfluwelen broek aan, en ik dus ook, met lange kousen erbij, waar Moe dan kniekousen van maakte, en een schippersoverhemd. En klompen aan hè. In mijn herinnering droegen we altijd klompen. Ik kan me niet herinneren dat ik voor de oorlog ooit schoenen droeg. In de klas kon je precies zien wie z’n vader werkloos was: die hadden kleren van het Crisis Comité. Met die klompen was het ook ellende. De kap ging er heel vaak af en dan ging Pa dat repareren met die knovvelige handen van ‘m. Hij maakte de kap met een ijzeren bandje weer vast. Halfbakken gedoe; het wou nooit.

Na de oorlog stuurden familieleden van Opa Kipperman uit Amerika wel es wat op. We hebben nog veel te nauwe bruine puntschoenen van ze gekregen. Je kreeg ze bijna niet aan, zò strak. En als je ze dan na een half uur eindelijk aan had, dan mochten ze de hele dag niet meer uit. Als je iemand een trap met die schoenen verkocht, dan bleef de punt in z’n achterwerk steken.

In de crisisjaren was Pa bijna aldoor werkloos en liep dus in de steun. Een vreselijke vernedering. Ze moesten naar de Violenstraat om te stempelen, in een gebouw dat later jeugdgebouw van de AJC geworden is.
Hele rijen mannen, keurig wachtend in de rij op het stempel. Je wist nooit wanneer je weer moest komen. Als je kwam te stempelen, konden ze zeggen: ‘Kom dan en dan maar weer.’
Soms was dat de volgende dag, soms ook nog diezelfde middag. Allemaal om de mensen te beletten om ergens illegaal bij een baas aan het werk te gaan. Als je van te voren niet weet hoe laat je terug moet komen, kun je ja nooit iets afspreken. Wat Pa de rest van de dag deed, weet ik eigenlijk niet meer. Lezen, denk ik, en veel straatjes om. Strabbing had een bibliotheek, waar later Blaauw zat. We gingen ook vaak naar de Openbare Leeszaal in de Asingastraat”.

“We sliepen altijd met z’n drieën in een tweepersoonsbed. Allemaal in een soort S-bocht. Dat vergeet je niet zo snel meer. De planken van het bed waren net te kort afgezaagd, die sodemieterden er om de haverklap uit. Meestal stonden al onze ‘verzamelingen’ in kartonnen dozen onder het bed, dus dan zakte je maar een klein eindje. Maar soms stonden ze er ook niet en werd je wel heel curieus wakker. Johan sliep altijd aan de muurkant, ikzelf in het midden en Jan vooraan. Geen onvoordelige positie voor mij, want ondanks het gerop met de dekens lag ik altijd lekker warm.

Pa verdiende vreselijk weinig. Behalve in de bieten-campagne, dan werkte die in de suikerfabriek. Dan hadden we het goed, wat mooi uitkwam vanwege de Sinterklaas. Ik heb ooit een spoortrein gekregen: de Pullmann Express, met een vuursteentje erin.

In de crisisjaren, het zal ergens in ’37 of ’38 geweest zijn, kregen we alledrie een Bal. Een gekleurde voetbal. De Bedumerweg was toen bestraat met hobbelkeien, met een fietspad er naast; daarachter was nog water met woonschepen erin. Maar goed: Jan liet de bal uit z’n handen rollen. Er was heel weinig verkeer in die tijd, maar juist op dat moment kwam er natuurlijk net een van die zeldzame auto’s voorbij. Pfoem! Weg bal.”

“Familie, dat lag ons niet. Omgekeerd was dat trouwens net zo. Wij waren maar zo’n beetje de armoedzaaiers van de familie, de zwarte schapen.

We maakten wel tochten naar de Radijsstraat, naar Opa Kipperman. In mijn herinnering was het altijd koud en guur. Af en toe sliepen we er ook wel eens, in zo’n veldbed. En groot avontuur vond ik dat. Je hoorde geklos van klompen in die stille nachtelijke straat en je had van die lange schaduwen. Zo’n schaduw ging via de lantaarnpaal over de muur. ’t Was een sinister sfeertje. Eng. Ook hoorde je de klok aldoor .. tik .. tik .. tik …

Bij Tante Trijn hadden ze kokos. Toen ik dat voor het eerst hoorde, dacht ik: ‘Ha, lekker, we krijgen een kokosmakroon!’ Bleek dat ze kokosmatten op de vloer had gekregen. Kenden wij niet. En dan die ellende dat we nooit een klok hadden. Nou ja, we hadden er wel een, maar die was kapot. Boven in de poort zat wel zo’n grote straatklok. Een van de dingen die je je hele leven achtervolgt is dat Pa om de haverklap vroeg om even naar de klok te lopen om te kijken hoe laat het was.
– ‘Hé jong, loop es eev’n noar de klok.’
En hup, moest er iemand gaan kijken.
– ‘Tien veur achte, pa.’
– ‘O.’
Maar ja, ’t duurde maar even of ..
– ‘Hé jong, kiek es eev’n hou loat-is.’
En dan kon je weer!”

“De armoe die we leden ontging mij in die tijd eigenlijk, het was gewoon. Als kind lijd je er niet zo onder. Iedereen had het zoals wij het hadden. Je had geen vergelijk dat het beter was ergens. Nu achteraf zeg je ‘wat wàs het armoedig’. Natuurlijk had je wel mensen die het beroerder hadden, op het Deliplein bijvoorbeeld, daar zaten echt ‘schooiers’ bij. Ze konden er niks aan doen, ze waren ook maar zo gemaakt door de maatschappij.

Je had dus, vonden wij in die tijd, arbeiders en arbeiders. Wij onderscheidden ons van die àndere arbeiders bijvoorbeeld door ons taalgebruik. Zij waren toch veel ruwer en grover in hun woorden. Echt onvertogen woorden kwamen er bij ons niet veel uit. Vloeken wel natuurlijk. Vooral Pa hè, die kon er wat van, die kon echt knetterend vloeken en je neemt natuurlijk altijd wel iets over, da’s logisch …

Ik geloof dat we nooit veel ruzie gehad hebben, niet meer dan ergens anders. Wel broertjes-ruzies natuurlijk. Jan was kort-voor-de-kop, dat was algemeen bekend, Jan was driftig, kort-voor-de-kop. Hij smeet met alles wat ie in z’n handen kreeg. ’t Beroemdste verhaal -of eigenlijk legende- is natuurlijk van de vork, die die zo hard wegsmeet dat ie trillend in de deur bleef steken!
We vochten wel om de krant. Ik herinner me nog de geur van de krant. Of als we eens in de zoveel tijd een boek kregen. Wij spaarden voor boeken en vier keer per jaar kregen je dan zo’n Arbo-boek van de Arbeiderspers.
Jan heeft van Opoe Bedumerweg nog eens een boek gekregen dat ‘Wigwam in de stad’ heette. Dat was helemaal niks voor hem. Jan had een vreselijke hekel aan indianenverhalen. Ik geloof dat ie dat boek nog heeft.
Aan één ding heb ik altijd een gevoel van wroeging overgehouden. Ik was jarig en ik kreeg van Jan een potlood kado. Dat was heel wat natuurlijk, want er was nooit geld en er was niks te koop.
Nou krijg je als jongens in een gezin wel es ruzie en ik heb toen gezegd: ‘Ach jij, met dien schietpotlode an mai te geev’n; wat heb je doar nou an met zo’n ding!’. Ik heb er altijd last van gehouden, misschien had ie er wel heel lang voor gespaard.”

“En toen kwam de oorlog. Pa zei altijd: ‘Jongens, als er een bom valt, in huis hè, allemaal in huis!’ En verdorie, toen viel er een bom. En wie loopt er heel hard naar buiten? Pa! ‘EEN BOM!!! … EEN BOM!!!’ Ik herinner me nog hoe in ’43, ’44 de engelse vliegtuigen overvlogen. Honderden. Op weg naar Duitsland en weer terug. Vanuit ons huis kon je richting Emden kijken, aan de overkant stonden nog geen huizen. De lucht was helemaal rood vanwege de bombardementen. Voor Moe moet het een vreselijk bange periode geweest zijn, want Pa zat in die tijd in Emden. Hij was door de Duitsers te werk gesteld bij het Gesamt-hafenbetrieb Emden. Later trouwens ook nog in Bremen. Verschillende mensen van De Hoogte zijn toen omgekomen, Klemens bijvoorbeeld en Roerig. Pa vond het vreselijk hoe de russische gevangenen werden behandeld. Die mochten bedorven zuurkool opeten uit een ton.

Op het eind van de oorlog kwam Pa terug in Groningen. Hij zat toen bij een Bewakingsdienst. Daar waren wij niet zo gecharmeerd van. Wij vonden dat maar niks: Pa met zo’n gummiknuppel bij de Synagoge in de Folkingestraat. Hij moest daar op wacht staan, waarschijnlijk lagen er in beslag genomen radiotoestellen in opgeborgen.

Het is een wat duistere periode. Altijd gebleven ook, want Pa heeft er nooit wat over willen vertellen. Die bewakingsdienst werd bevolkt door mensen die niet meer naar Duitsland wilden. Het was eigenlijk en soort vluchtweg om niet meer tewerk gesteld te worden in Duitsland. Hij is er bij gegaan om dichter bij z’n familie te zitten.

Pa is ook nog lid geweest van een geheelonthoudersvereniging. ‘Nieuw Leven’ heette die club. Vonden wij ook maar ordinair. D’r was immers toch niks in die tijd en al helemaal geen alcohol. ’n Louche bedoening vond ik het. Het zal wel voor de afwisseling geweest zijn.”

“Tot diep in de oorlog hadden we een kat. Poes, heette die. Nu had Moe haar strijkijzer ingenaaid in een zak en die hing met een touwtje aan een spijker. Waarom dat was weet ik ook niet, maar zo hing dat ding nou eenmaal. Op een keer liep Poes net onder het strijkijzer door toen ie van de spijker af viel. Toen zat er een knik in de staart. Nog weer wat later was ie ‘m helemaal kwijt. Sindsdien had Poes zo’n staartje van een centimeter of drie, vier. Dat was alles.
Als we bezoek hadden was het wel es: ‘Moet je es zien, Jan, als die kat zò zit, dan is het net of ie geen staart heeft.’ Leuk hè.

Op het laatst was Poes zo ziek, dat Pa ‘m op de ouderwetse, klassieke manier in het Boterdiep heeft verzopen: in een zak met een zware steen. Wat had die man daar een moeite mee, dat kon ie helemaal niet. Pa was geen held met zulk soort dingen.”

“Iedereen scharrelde er wat bij op het eind van de oorlog. Pa had alleen geen enkele relatie wat dat betreft, dus wij hadden nooit iets. Een koolraap kon ie soms versieren, of bevroren aardappelen van Keizer aan de Bedumerweg, zoete gevallen, verder niets.
Met Pasen ’44 of ’45 kregen we één ei. ’n Ai. Maar ja, d’r was geen vuur èn er was geen zout, je kon er dus eigenlijk niks mee. We hebben het geklutst en opgegeten. ‘Roer-ei’, zei Moe.
Bij de bevrijding is er nog behoorlijk geroofd van de Duitsers. Johan kwam terug met twee hele grote flessen rum. De hele buurt kwam met flesjes aanzetten, daar werd dan met een soeplepel wat in gegoten.
We hadden ook plotseling een schrijfmachine in huis. Hebben we later plichtsgetrouw ingeleverd bij het Militair Gezag. Jammer hè, we waren veel te eerlijk. Daar zijn die Militair Gezags-figuren mee naar huis gegaan, da’s logisch. Merkwaardig dat zoiets allemaal maar geaccepteerd werd. Na vijf jaar oorlog was het allemaal al snel weer zoals vroeger. Alsof er niets gebeurd was.”

“Voor de oorlog zat Pa in de werkverschaffing en na de oorlog in de Dienst Uitvoering Werken, de DUW. Eigenlijk kwam dat op precies hetzelfde neer. Evert Schults heeft wel met Pa gewerkt. Hij zei: ‘Ze sjouwden zich hartstikke dood.’ Die mannen konden, doordat ze al wat ouder waren, toch al zo moeilijk lopen. Ze moesten met van die lange lieslaarzen het wad op voor de landaanwinning. De ene helft had een stropak op de nek en de anderen een paal, zo’n hele lange paal. Al die stropakken werden op elkaar gestapeld, de paal rechtop gezet en één man sloeg die paal dan met een grote hamer het wad in. Zo werd daar gewerkt. Het kon wel anders en gemakkelijker -het materiaal was er-, maar dat mocht niet gebruikt worden, want dan waren ze te snel klaar.

Verder moesten ze kruiwagens met slib verzetten en geulen graven. Een vreselijk hard bestaan, ook al omdat de werktijden vanwege eb en vloed heel onregelmatig waren. Moe werkte al er al bij in de oorlog, voor het geld. Ze maakte ’s morgens vroeg voor dag en dauw kantoren schoon bij de Tram-maatschappij. Ze was ook werkster bij professor Van Os, een bioloog. Ik weet nog dat Jan naar hem toeging met z’n rapport. Kreeg ie geld voor; wel een rijksdaalder, wat vreselijk veel geld was voor die tijd. Ik had natuurlijk ook wel belang bij een rijksdaalder, maar ik had m’n rapport al weer ingeleverd. Ik heb toen uit m’n hoofd m’n cijfers weer op een papiertje geschreven en ben ook naar em toe gegaan. Hij gaf mij er ook een.”

“Monty, zo heette onze hond, van Montgomery. Op een bepaald moment was Monty maandenlang weg. Wij hadden ‘m al afgeschreven. Nou kwam Jan een keer terug uit Zuidlaren waar die in dienst zat. Hij zat in de tram -die had je toen nog in de Stad- en hij kijkt op de Hereweg uit het raam en ziet plotseling Monty lopen! Een stuk vermagerd en sterk verwaarloosd. Jan is meteen de tram uitgegaan en is met Monty vanaf Helpman terug komen lopen. Puur toeval. Monty was er weer.”

“Het eerste meisje dat ooit bij ons thuiskwam was Dina. Dat zal in ’52 of ’53 geweest zijn. Ze moet zich de ogen uitgekeken hebben. Dina had een heel mooie jurk aan, helemaal nieuw. Op weg naar de WC -buiten nog steeds- moest ze door de keuken. Voor het raam van de keukendeur had ooit een gordijntje gezeten, maar toen waren daar alleen een paar spijkers van over … Enorme winkelhaak! Heel sneu. Achteraf kun je er om lachen, maar het was echt heel beroerd.

Eekje heeft er ook heel wat mee gemaakt. Ze ging op een stoel zitten, viel ineens de leuning op de grond. Die zat los en dat wisten wij wèl, maar zij niet. Moe schaamde zich dood. Pa niet.
Moe was veel burgerlijker dan Pa. ’t Kon Pa allemaal niks schelen. Moe wou alles netjes hebben, maar ze vocht wat dat betreft tegen de bierkaai. Wij waren meer als Pa, wij vonden ook alles wel goed. En daar moest Moe tegenop boksen. Jan leek eigenlijk nog het meest op Moe.
Bij ons was nooit enige orde of regelmaat. Daar had Jan wel moeite mee. Bij de ouders van Dina was juist weer een overmaat aan orde. Persé om zaterdagmiddag twee uur mòest de deurbel gepoetst worden. Dat kon Jan ook weer niet zetten.

Jan heeft wel iets van Opa Kipperman, die was ook zo ‘zinnig’. Ik ben gemoedelijker, gematigder, meer een De Groot. Moe zag denk ik veel van zichzelf in Jan terug.
Jan heeft Moe altijd ondersteund, later, toen ie een goede betrekking had bij Wolters, ook met geld. Jan had meer affectie met Moe. Hij had helemaal geen hekel aan Pa, maar hij stond gewoon toch wat dichter bij Moe.

Jan kon goed leren, dat wist iedereen. Altijd bij de besten. Pa en Moe waren daar ook wel trots op, maar ze maakten verder geen verschil. Hij had geen uitzonderingspositie. Pa wou d’r wel es schamper over doen. Jan had herhaaldelijk ruzie met Pa, dat was nu eenmaal zo. Pa zei dan: ‘Dou, dou .. goa dou moar noar dien soortgenoot’n tou!’
Wat een vreselijke trap na hè, maar zo zat die man in elkaar. Hij meende er niet zoveel van, maar hij zei het natuurlijk wel even. ’t Is ‘m later wel vergeven door Jan, denk ik.

Pa had een gloeiende hekel aan ‘intellectuelen’ en alles wat ‘autoriteit’ was.” “Ik denk aan vroeger terug als een gelukkige tijd. Ondanks alle armoe heb ik altijd een groot gevoel van geborgenheid gehad. Vrijheid, maar ook geborgenheid. Ik heb me nooit verwaarloosd gevoeld, dat niemand om mij gaf of zo. De zorg die je nu aan allerlei dingen besteed was er toen niet, omdat de zorgen om het alledaagse bestaan al groot genoeg waren.

Ik heb nu wel es de pest in als ik me realiseer hoe andere mensen leefden die het beter hadden in die tijd. Niet eens voor mezelf, maar wel voor Pa en Moe. Ik kan me vooral de machteloze woede van Pa zo goed voorstellen. Wat je ook deed, je kwam geen stap verder. Logisch dat ie zo’n vreselijke pest aan autoriteiten had.”

Opgetekend door Coos de Groot, november 1989

Zo’n veertig jaren woonden Carolus de Groot (1898–1972) en Johanna de Groot-Kipperman (1893–1975) aan de Bedumerweg 106. Het was ook het huis van de hond Monty en de poes zonder staart. En van Johan, Jan en Carolus natuurlijk. In de jaren vijftig kwamen daar hun vrouwen Martha, Dina en Eekje op bezoek en nog weer wat later wij, hun kinderen. Dit verhaal gaat over Jan en de Bedumerweg. Het is een ingekorte versie van de interviews met de beide broers van Jan, mijn ooms Johan (1927-2003) en Carolus (1931). Gewapend met een cassetterecorder heb ik (Coos) ze in het najaar van 1989 laten vertellen over vroeger, over hun altijd aanwezige familie en hoe het was op De Hoogte op te groeien.