In Memoriam Jan de Groot

We nemen vandaag afscheid van Jan de Groot en het doet goed dat we dat met zo velen hier samen doen. Jan zelf zou daar verheugd over geweest zijn. En eigenlijk had ie het liefst ook hier aanwezig willen zijn, maar dat viel niet te regelen. We zijn hier juist omdat hij er niet meer is.

JdeG-04

Jan was een meester in het genre van de herdenkingsrede. Vele collega’s, vrienden, kameraden en familieleden zijn door hem uitgeleide gedaan. De taal tot in de puntjes verzorgd, met scherpe typeringen, rake woorden en gebaren. Een van z’n vele kwaliteiten. Nu sta ik hier op ‘zijn’ plek. Op zijn eigen verzoek, dat hij me op Tweede Kerstdag deed. Ik wist het natuurlijk al vele jaren.

Jan de Groot was een opmerkelijk mens, een bijzondere man. Het soort bijzonderheid waarvoor we doorgaans het woord markant gebruiken. Een man met vele kanten en facetten, karaktertrekken en tegenstrijdigheden.

Bloedserieus vaak, maar ook vol grappen, vooral woordgrapjes. Een rationalist, cerebraal, maar tegelijk één groot vat vol soms bijna explosieve emoties. Met een afkeer van het theatraal gedoe “maak het nou niet groter dan het is … “, terwijl ie tegelijk een hang naar drama en pathos had.

Respect voor autoriteit, maar ook principieel en tegendraads als “het gezag” dom of onredelijk was of misbruik maakte van de macht. En dat was (en is) vaak het geval.

Jan was een uiterst aimabele, sociale en attente man die echter – als je hem “niet mee had” – ongeduldig en nukkig kon zijn, eigenzinnig tot op het onmogelijke af. Ik heb hem echter de laatste jaren ook leren kennen als een bezorgde vader en kwetsbaarder man.

JdeG-05


Jan was een kind van zijn tijd, maar dan wel een bijzonder kind van een bijzondere tijd. Veel van zijn kwaliteiten en eigenaardigheden zijn terug te voeren tot z’n jeugd op de Hoogte, aan de Bedumerweg (met één m!) nummer 106, waar Jan als middelste van drie zonen geboren werd en tot z’n trouwen met Dina in 1955 ook woonde.

“Met kleren zijn wij nooit verwend geweest”, zei zijn jongere broer Carolus later tegen me met Gronings gevoel voor understatement. De armoe was schrijnend, Pa zat vaker zonder werk dan met. En niet alleen Pa leed daaronder, maar meer nog Moe. En daarmee ook Jan, want die twee stonden elkaar hun hele leven zeer na.

De armoe leidde tot praktische ongemakken met vernederende impact
o    een kapotte broek betekende een dag niet naar school
o    in de klas zitten met verouderde boeken, omdat er geen geld was voor de nieuwste druk
Het was de basis voor een levenslange woede en een levenslang gevoel voor rechtvaardigheid. ‘n Krachtcentrale voor een tomeloze werklust en zucht naar erkenning. Er moest veel rechtgezet worden.

Toch was er ook gezelligheid, zeker achteraf. Als Johan, Jan en Carolus later samen waren, dan werd er geschaterd. Ook door ons als kinderen. Om de kat zonder staart (het strijkijzer hing aan een niet zo sterk draadje, en de poes zat er vaak onder …), om alle “flauwe, maar leuke mopjes”. Om de knovvelige onhandigheden van Pa.

Jan was een uitzonderlijk kind. Dankzij meester Westerhof van de vijfde klas ging ie naar de HBS, het Heijmans. Als enige uit de hele buurt.

“Jan kon goed leren, dat wist iedereen”, vertelde Carolus later. “Altijd bij de besten. .. Pa wou d’r wel es schamper over doen. Jan had herhaaldelijk ruzie met Pa, dat was nu eenmaal zo. Pa had een gloeiende hekel aan ‘intellectu¬elen’ en alles wat ‘auto¬riteit’ was. Pa zei dan: ‘Dou, dou .. goa dou moar noar dien soort¬genoot’n tou!’ Wat een vreselijke trap na hè, maar zo zat die man in elkaar.”

Aan het eind van de oorlog zwierf Jan door de stad en werd chroniqueur van de bevrijding met zijn dagboeken als resultaat. Iemand moet het vastleggen per slot van rekening.

JdeG-06

Na de oorlog werd Jan lid van de Jeugdbond voor Onthouding, de JVO, waarvan veel leden al snel overstapten naar de AJC, de Arbeiders Jeugd Centrale. Meteen in 1945 leerde hij er Dina kennen. Jan heeft lang huizenhoog tegen haar opgekeken. Dina was niet alleen 6 jaar ouder, ze kon ook uit diverse impliciete en expliciete aanzoeken een keuze maken. Jan is nooit uitgesproken geraakt over de kwaliteiten van Dina, haar door trouwen afgebroken loopbaan als onderwijzeres en haar muzikale gaven.

Dina koos voor Jan. Er kwam een gezin, een groot gezin, met vier kinderen. Met tamelijk traditionele rollen en verhoudingen. Eerst woonden we aan de Westindische kade, later aan de Gorechtkade. En Jan ontsteeg al snel zijn startpositie als jongste bediende bij uitgeverij J.B. Wolters.

De wederopbouw ten voeten uit.

De invloed van de AJC was groot en uitte zich in hoogverheven idealen. Geestelijke idealen. Zelfbeheersing scoorde hoog; genieten, lijfelijkheid en intimiteit stonden veel lager genoteerd. Veel van het gedachtegoed was ontleend aan het werk van Henriette Roland Holst, de dichteres die mij niet sympathieker werd na lezing van Elsbeth Etty’s biografie. Als vele wereldverbeteraars had ze het beter voor met de mensheid in z’n algemeenheid, dan met de concrete exemplaren in haar directe omgeving. Je moest wel over een erg zonnig karakter beschikken om daar niet zwaar op de hand van te worden. Jan was er beter tegen bestand dan Dina.

JdeG-07

Vanuit ons kinderperspectief geldt voor de jaren zestig dat Jan het J.B.Wolters-motto “Ik blijf werken” letterlijk nam en ook erg persoonlijk opvatte.

Z´n werkdrift was niet te stuiten. Hij maakte carrière, begon een studie en vertaalde een boek uit het Duits. Bovendien schreef hij als eerste in Nederland over leesbaarheid en vooral onleesbaarheid. Het succes van het boekje “Schrijven en gelezen worden” beviel ons, al was het maar omdat elke nieuwe druk vergezeld ging van een gebakje met een tientje er onder.

We woonden inmiddels weer een slag groter aan de Star Numanstraat en Jan zat veel en lang in zijn studeerkamer. Ons werd vaak verzocht wat stiller te zijn. Op de vraag “Wat doet jouw vader eigenlijk voor werk?” gaf Jannie eens het fameuze antwoord: “die zet rode streepjes in boeken”.
En inderdaad: hij verrichtte veel correctiewerk. Met het zetten van die ‘rode streepjes’ heeft zichzelf, maar vooral heel veel anderen een enorm genoegen gedaan. De streepjes stonden voor z’n hoge standaarden, z´n historisch besef, z’n liefde voor taal, z’n systematische geest, z’n nauwgezetheid en precisie. Nu nog vinden we overal lijstjes met aantekeningen. En overal zitten verklarende stickers op.

Overigens weten wij zelf ook dat hier vier appels niet ver van de boom gevallen zijn. Jan had z’n Koenen en Hans zet nog dagelijks streepjes in de woordenboeken van Van Dale.

JdeG-08

Jan had veel oog voor het betekenisvolle detail. Hij viel echter ook vaak over voor ons inziens betekenisarme details. Je kon ruzies krijgen over kleinigheden en dan werd ie streng, erg streng. Jannie heeft met een aantal rake penseelstreken getypeerd: schedeldak met zwaar montuur. Veel mensen, kinderen èn volwassenen, zijn op enig moment een beetje en soms meer dan een beetje bang voor Jan geweest. Legendarisch in onze familie zijn Jans driftbuien. Heeft ie altijd gehad, zei Oma de Groot dan, Jan is kort voor de kop, en dan volgde het verhaal over de door Jan weggesmeten vork, die trillend in de deur bleef steken.

Voor een gedreven, eigenzinnig perfectionist als Jan was de werkelijkheid vaak een bron van ergernis. En dat liet ie merken ook.

Zijn “Wie heeft mij schaartje gehad?!” kon je als kind het gevoel geven dat je een grote zonde had begaan. En dan dacht je meteen ook: hoe zal hij reageren als er werkelijk iets mis is. Maar als het er echt op aankwam, dan stond Jan achter je en kon hij een onverwachte mildheid aan de dag leggen. Toen ik voor het eerst stomdronken was geworden bijvoorbeeld of toen Henk z’n brommer total-loss gereden had tegen de auto van een KLM-hotemetoot. “Ach jongen, het is maar een ding.” En alles werd geruisloos geregeld. Jan op zijn best.

Pas heel veel later heb ik begrepen – eigenlijk vooral door de manier waarop Jan zich verhield tot z’n kleinkinderen – dat Jan geen kindermens was. Ook nooit geweest. Maatschappelijke positie telde en het werd eigenlijk pas interessant als het om school- en studieprestaties ging. En bij voorkeur goede.

JdeG-09


J.B. Wolters werd Wolters-Noordhoff en met Jans carrière ging het voorspoedig. Hij ging naar de top, op eigen kracht en geholpen door de concentratie in de uitgeverswereld. Hij werd directeur! Het moet voor Jan als een enorme overwinning hebben gevoeld. Hoorde hij er nu echt bij? En Jan en ik vochten onze versie van het generatieconflict uit. Vaak met Dina als onderwerp.

De verhuizing eind jaren zeventig naar een groot pand in de Esserlaan – de Groningse goudkust- moest het symbool van de verandering worden. En dat is het ook geworden, maar in een geheel andere zin dan bedoeld. De verhuizing bleek de opmaat naar een voor ons allemaal ongekend en tot vandaag ingrijpend drama: de ziekte van Dina leidde tot een niet meer te loochenen ontreddering.

Dina ging achteruit en Jan werkte harder dan ooit. Hij droeg al z’n verdriet alleen. Het was voor hem te groot om met anderen te delen. Ook met ons en al diegenen die hem zo graag wat meer nabij wilden zijn. Z’n emoties waren even groot als het onvermogen om er mee om te gaan.

Halverwege de jaren 80 ging Dina naar de Twaalf Hoven, waar ze uiteindelijk pas in 1992 overleed in totale afhankelijkheid en hulpbehoevendheid. Jan kreeg een sabbatical leave om vervolgens niet meer bij WN terug te keren. En hij verkocht het huis aan de Esserlaan. Met verlies, in alle opzichten met verlies.

Langzaam keerde het leven weer ten goede. Daar was het begin van een lange relatie met Renée, met zoveel goede uren, zoveel gesprekken, zoveel steun. Ze bracht rust en hij ontspande er door en werd milder. Eindelijk kwam ie ook weer aan reizen toe en daar genoten ze samen van.

3 juni 1988 was een onbetwist hoogtepunt in Jans leven, toen hij aan de RUG afstudeerde in de sociologie. Feestverhogende factor was dat wij dat beiden en samen deden, ook ik had namelijk na heel veel jaren eindelijk aan al m’n studieverplichtingen voldaan. Voor mij was de doctorandustitel nog enigszins binnen het normale verwachtingspatroon, voor hem van nauwelijks te overschatten betekenis: eindelijk erkenning en gerechtheid!

JdeG-12

Jan koos zijn koers en ging zijn eigen gang vanuit het nieuwe huis aan de Schaepmanlaan. Hij begon aan een tweede loopbaan: weer terug naar z’n passie voor het uitgeverschap. Een enorme verzamelexplosie volgde en een grote productie aan artikelen, boekjes, commentaren. Ontelbare knipsels, opmerkelijke rouwadvertenties, kinderboeken, mooie banden … Niet voor niets noemde z’n kleindochter Evelien Opa Jan ook wel “Opa Boeken”. Hij is vast blij geweest met deze eretitel.

Jan kocht een tuinhuisje om de hoek: het huisje Digitalis bij de Helperzoom. Steven is Jans vaste tuinman geweest in en heeft op die manier Jan beter leren kennen. Opa moest het meer hebben van zijn geestdriftige aanpak dan van z’n plantenkennis.

JdeG-13

Veel nieuwe interesses, veel nieuwe contacten, waaruit hechte vriendschappen zijn ontstaan. De boekenclub bijvoorbeeld.

En hij wierp zich op de geschiedschrijving van de sociaaldemocratische jongerenbeweging waar hij zoveel aan te danken had, de AJC. Ook hier een visie: niet de mindere kanten van AJC verbloemen a.u.b.! “Daar kwamen de Duitsers en ze zongen onze liedjes! Pas later begreep ik dat wij de hunne gezongen hebben”.

Het tastbare resultaat waren z’n jaarwisselingboekjes, negen in totaal, een coproductie met Jannie en in eigen beheer. Deels over de sociaaldemocratie, deels over de ontwikkeling van de boekenvak en Wolters-Noordhoff. En ook direct of indirecter: over zijn eigen plek in historische ontwikkeling van beiden, maar met name als uitgever van vòòr de tijd dat de afdeling Finance & Control de scepter ging zwaaien.

JdeG-14


Het jaar 2001 was een breuk, een schok. Jan kreeg een hartaanval. Totaal onverwacht; hij had stellig verwacht dat hij probleemloos minstens zo oud zou worden als Opa Kipperman, 92 dus. Bovendien: hij had toch altijd sober geleefd, nooit gerookt of gedronken? Hij voelde zich verraden door z’n eigen lijf, door de natuur, werd banger ook en veel verre reizen vonden niet meer plaats.

Kanker maakte zich vervolgens meester van z’n lichaam. Operaties, een broodtrommel aan medicijnen (waarvan ie alle namen in het Latijn uit z’n hoofd kende) en een verwoestende reeks chemokuren konden dat niet keren.

Renée heeft de laatste periode Jan in alle opzichten bijgestaan, door haar dagelijkse aanwezigheid en zorg. En Henk heeft de afgelopen jaren en maanden  op indrukwekkende wijze de rol van persoonlijk secretaris op zich genomen, inclusief nauwgezette berichtgeving aan ons als achterwacht.

JdeG-15

Hij was gesloopt en ging zich meer een meer bezig houden met z’n einde. Het was een intense worsteling tussen zijn levenswil, z’n behoefte om zaken zelf te beheersen en zijn diep verankerde wil om waardig te sterven – kwaliteit, geen aftakeling, geen einde als Dina.

Aan een productief, rijk en betrokken leven is een einde gekomen. We zijn erg verdrietig over z’n dood, maar ook opgelucht dat een verdere neergang hem bespaard is gebleven.  “Doe je best je leven zo goed mogelijk te besteden”, dat schreef Jan ons. Hij zelf is daar in geslaagd. Jan de Groot heeft veel rechtgezet!

JdeG-18

Negen boekjes schreef Jan en dat 10de boekje komt er ook, maar het zal niet meer door hem hemzelf gemaakt worden maar door ons. En niet met Jan Berend Wolters als onderwerp, maar met hem: Jan de Groot. Om alles wat hij ons gegeven en meegegeven heeft. Omdat we trots op hem zijn en omdat we zeker weten dat hij trots op elk van ons was.

Eén ding nog. Niet alleen Dina was muzikaal, Jan was dat evenzeer. Ook daarin ben ik hem schatplichtig, vanaf mijn eerste mondharmonica. De muziek die u dadelijk hoort draag ik aan hem op.

Coos de Groot – 23 januari 2008

JdeG-17

De Notenkraker, 1907 – 1936

omslagNotenkraker

Van Het Zondagsblad naar De Notenkraker

Op De Notenkraker moest men zich weliswaar afzonderlijk gaan abonneren, maar de lezers van Het Volk kregen korting: zij betaalden vijf cent per week of vijfenzestig cent per kwartaal; de losse abonnementen, die er maar heel weinig waren, kostten een kwartje meer. Men ontving voor deze bedragen een tijdschrift van acht pagina’s ter grootte van 33,5 cm bij 24,5 cm, in zwart-wit op niet al te best papier gedrukt. Foto’s, waarmee de redactie het een enkele keer probeerde, kwamen niet tot hun recht. De Notenkraker moest het hebben van de tekeningen: lijncliché’s waarmee de gezette tekst werd gecombineerd en tot een aantrekkelijk geheel opgemaakt. Een en ander leidde tot een blad met een oplage die tot aan 1913 varieerde van 5.500 tot 8.900 exemplaren, en daarmee was het ‘rode’ strijdorgaan al direct royaal uit de cijfers geraakt van diezelfde kleur.

Door de verzelfstandiging van Het Zondagsblad, dat de exploitatie van de krant te zeer was gaan belasten, ontstond er een meer op satire gericht blad met een duidelijker inhoudelijk profiel. Wel bleef, als voorheen, in de verhouding van tekst tot tekening als richtsnoer gelden: ‘In woord en beeld, wellicht meer nog door het beeld dan door het woord, aan de meest verdoofden en gebogenen duidelijk te maken, welke hun plaats, hun onwaardige, onverdiende plaats is in deze maatschappij’. Deze politieke diagnose kon het uiteraard niet stellen zonder de nodige aanvulling: ‘en daarin verandering te brengen’. De Notenkraker zou een effectief wapen ter bereiking van dit nastrevenswaardige doel moeten worden. De miserabele toestand waarin een groot deel van onze bevolking had te leven verschafte alle grond om het ijveren voor aanzienlijke verbeteringen een nuttige functie te geven.

In onze dagen, waarin we ons druk maken over de toekomst van de algemene oudersomswet, schijnt het verleden van dit ‘dossier’, destijds ‘staatspensioen’ genoemd, bijna vergeten. Ter opfrissing van de notie over hoe het er ruim honderd jaar geleden met de sociale voorzieningen in ons land voorstond, is het wellicht niet overbodig W.H.Vliegen te citeren, één van de mannen van 1894: ‘Toen de SDAP werd opgericht was er geen enkele voorziening voor de gevolgen van ouderdom en invaliditeit. Er was nog geen ongevallenwet; geen leerplicht; geen woningwet; geen enkele beperking van den arbeidstijd dan alleen voor vrouwen en jeugdigen beneden zestien jaar, voor wie deze elf uur per dag bedroeg, met vele uitzonderingen; geen gezondheidswet; geen cent subsidie voor de bestrijding van tuberculose; geen ziekteverzekering; geen enkele voorziening bij werkloosheid; geen algemeen kiesrecht voor mannen en natuurlijk al helemaal geen vrouwenkiesrecht. Daar was dus wel het een en ander te doen’, zo besluit in alle nuchterheid deze oud-zettersleerling, wiens leesbare boeken over de geschiedenis van de SDAP gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan ook honderd jaar na de oprichting nog het predikaat ‘klassiek’ toebedeeld kregen.

Daar was dus wel het een en ander te doen, – welk weldenkend mens had het durven ontkennen. Maar blijkbaar kon de zo nodige hervorming naar het oordeel van de sociaal-democraten toch niet helemaal worden overgelaten aan de andere politieke partijen, in vol vertrouwen op een redelijke afloop. In plaats van de wantoestanden, die in Vliegens realistische opsomming zo duidelijk in het oog springen, als volstrekt onaanvaardbaar te veroordelen en als veranderbaar te beschouwen, meenden sommige partijen de beschamende sociale verhoudingen te kunnen legitimeren met behulp van een beroep op zogenaamde machten van hogere orde. 

In meer aardse zin was er evenwel véél te doen, en De Notenkraker zag er een noodzakelijke taak in een actieve rol te vervullen bij de bestrijding van politieke tegenstanders in de vorm van een satirische benadering van scherp kritisch gehalte.

De toenmalige hoofdredacteur van Het Volk, P.L.Tak, had in 1905 zijn medewerker Eduard Polak benoemd tot redacteur van Het Zondagsblad, en in deze functie werd hij ook belast met de redactionele coördinatie van De Notenkraker. Aanvankelijk gebeurde dit overleg door middel van redactievergaderingen, gezamenlijk met de verschillende medewerkers, maar weldra verzorgde Polak de contacten met elk van hen afzonderlijk. Het zwaartepunt bij de voorbereidingen voor het gereedmaken van het blad komt dan geheel en al te liggen bij de intensieve en vriendschappelijke samenwerking met een jonge tekenaar, afkomstig van de Radebinnensingel te Groningen, die tot aan zijn dood in 1918 in niet geringe mate het gezicht van De Notenkraker zou gaan bepalen: Albert Pieter Hahn.

Albert Hahn, de ziel van De Notenkraker 

‘Een kleine man, zwak van lichaam, bestemd voor een vroegen dood, maar met een zonnig gezicht, geestigen lach, vol levenslust en gezonden humor, een levende loochening van het woord dat een gezonde geest slechts kan huizen in een gezond lichaam’. (W.H.Vliegen, 1931).

ALBERT HAHN (1877-1918) leed aan tuberculose in een rugwervel, als gevolg waarvan hij jarenlang thuis of in het ziekenhuis in bed lag, vaak met de tekenpen in de hand. Toch zag hij kans ondanks veel ziekteverzuim de ‘Academie Minerva’ in zijn geboortestad met de hoogste lof te doorlopen. Een andere tekenaar die het tot grote vermaardheid zou brengen was daar een van zijn mede-leerlingen: Cornelis Jetses. In 1896 zette Hahn zijn opleiding, met een rijkstoelage, voort in Amsterdam, onder meer aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten (bij prof.August Allebé), en ook hier trok hij op met een later bekende Nederlander: dr.Jan van den Tempel, minister van Sociale Zaken in 1939, die noodgedwongen met kwast en verfbus zijn studie moest financieren.

Uit deze studietijd dateert Hahns lidmaatschap van de SDAP, dat hem, de goed opgeleide en begaafde kunstenaar, met Het Zondagsblad in aanraking bracht. Dat belette hem echter niet, ook getekende bijdragen te leveren aan andere bladen, niet specifiek socialistische, zoals De Ware Jacob, een satirisch blad met enige allure, dat zijn naam ook al uit Duitsland had geïmporteerd: Der Wahre Jakob. Ook aan deze Duitse variant werkte Hahn af en toe mee.

Van zijn werk voor De Ware Jacob is vooral de markante, trefzekere karikatuur van dr.A.Kuyper, de voorman van de anti-revolutionairen, bekend gebleven. Al heeft dit alom als meesterwerk erkende portret dus niet in deze vorm in De Notenkraker gestaan, ik wil niet nalaten het hier toch te laten zien.

Door met zijn proeftekening als winnaar uit de bus te komen, vóór de schilder Kees van Dongen, toen Het Zondagsblad een prijsvraag had uitgeschreven om een tekenaar te engageren, kreeg Hahn een vast dienstverband bij deze voorloper van De Notenkraker. Uit die periode stammen enkele beroemde tekeningen van zijn hand, die vele lezers vóór zich zullen zien zelfs als hier slechts de titels aangeduid worden: ‘De brandkast beschermd met bijbel en wierookvat’ (de winnende tekening); ‘Gansch het raderwerk staat stil als…’; de zogenaamde ‘Worgprent’; en ‘Onder de dwangwetten’, de laatste drie met een duidelijke verwijzing naar de spoorwegstakingen van 1903.

In januari 1907 was Albert Hahn, nog geen dertig, zodoende allang geen onbekende kunstenaar meer in ons land. Met zijn tekentalent, gevoed en gemotiveerd door een goed ontwikkeld politiek instinct, vinding- en initiatiefrijk, en ook nog eens begiftigd met een meer dan gemiddelde taalvaardigheid, werd hij al spoedig vrijwel als synoniem gezien aan het blad dat hij diende. Hahn zou met zijn ontembare werkdrift en sterke geest de ziel van De Notenkraker worden. 

In Hahns korte leven was zijn ‘productie’ zeer veelomvattend. Het aantal prenten waarmee van week tot week de hele voorpagina gevuld werd moet in de buurt van zeshonderd gelegen hebben, het werk ter grootte van een halve bladzijde in het ‘binnenwerk’ bovendien ten minste nog enkele honderden meer. De talrijke kleinere afbeeldingen in de vorm van prentjes en vignetten plus de paginagrote portretten van prominente SDAP-ers, vooral in 1913 en 1914, zijn bij deze, op persoonlijke taxatie berustende, aantallen nog niet inbegrepen. Bovendien ontwierp hij vele boekbanden, exlibris, affiches.

Deze indrukwekkende opsomming van Hahns scheppend werk betreft slechts de numerieke omvang, maar zegt nog niet alles over de kwaliteit ervan. Dat niet iedere tekening in de verplichte regelmaat van een weekblad een voltreffer kon zijn is duidelijk. Subjectief bezien dient deze kwaliteit overigens wel vanuit twee gezichtspunten te worden vastgesteld. Een onbetwist artistiek meesterwerk hoeft de ‘boodschap’ die erin gelegd is immers nog niet te heiligen, en omgekeerd: een als tekening niet goed gelukte prent kan in de strijd tegen maatschappelijk onrecht desondanks een zware en doeltreffende lading vervoeren, door de zeggingskracht van het gebruikte argument. Hahn scoorde vaak op beide aspecten.

Het is goed bij de waardebepaling in het oog te houden dat de satirische tekening het element van overdrijving van bepaalde stereotiepe persoonskenmerken meestal niet schuwt. Bij Hahn en zijn opvolgers wilde dat zeggen dat de ‘ontrechte proletariërs’ nogal eens lichamelijke kracht en onverzettelijkheid uitstraalden, en voorzien waren van handen als kolenschoppen en vastberaden vierkante kaken. Kortom: aan stoere verschijningen geen gebrek. Een vermagerde stakker was soms ook heel functioneel. En de tegenstanders? Dat waren de verpersoonlijkingen van de vijf k’s: kapitaal, kerk, koningshuis, kazerne en kroeg, de instituties die de betere maatschappij in de weg stonden, omdat ze, elk om hun eigen beweegredenen, er naar het oordeel van hun opponenten belang bij hadden de maatschappelijke ongelijkheid zoveel mogelijk in stand te houden. En deze personen werden bijna altijd karikaturaal in beeld gebracht als schaamteloze, dikbuikige, welgedane, afstotende gestalten, die geacht werden hoognodig aan ogenblikkelijke ontmaskering toe te zijn. Hoon werd hun deel.

De politieke feiten en vooral feitjes van de dag waarop de tekeningen betrekking hadden, blijken, als je uit het grote aantal wilt gaan selecteren, dikwijls zover verwijderd van de grote lijnen van de historische gebeurtenissen, dat zelfs raadpleging van terzake dienende ‘bronnen’ niet altijd alle informatie verschaft die voor de duiding van de satirische weergave onontbeerlijk is. Dat stelt grenzen aan de keuze van de illustraties in een werkje als dit, naast de technische reproduceerbaarheid, na verkleining, als bijkomende factor. Gelukkig blijft er nog meer dan genoeg over dat aan beide beperkingen ontsnapt. 

Ook kwesties van minder politiek gewicht maar met grotere herkenbaarheid maakte De Notenkraker tot onderwerp van spot. Gedurende het bewind van het confessionele ministerie-Heemskerk (1908-1913) ontstond er, net als nu, ook al de nodige deining over mogelijke spellingwijzigingen. Nogal ‘drasties’ besteedde de Tweede Kamer twee dagen aan een interpellatie van de vrijzinnig-democraat dr.D.Bos over de houding die de regering diende aan te nemen tegenover de spellingvoorstellen-Kollewijn van 1891.

Tot ‘wettelike’ veranderingen kwam het de eerste decennia niet. In diezelfde tijd was er nog een andere herkenbare kwestie aan de parlementaire orde, waarover we in onze dagen in en buiten het parlement evenmin uitgepraat raken: de maximumsnelheid voor auto’s. Een citaat uit een handboek over parlementaire geschiedenis: ‘Sommige gemeentebesturen hadden de grens vastgesteld op 5 km per uur. (…). Van Citters (a.r.) voelde meer voor 10 km, de snelheid van een paard in matigen draf, en Ter Laan (soc.dem.) vond het rijden met een vaart van meer dan 12 km altijd onbesuisd’. Ook Hahn dacht er met de hem vertrouwde ironie het zijne van. 

Anders dan zijn collega Joh. Braakensiek bij De (Groene) Amsterdammer, bedacht Hahn zelf welke onderwerpen uit de actualiteit van de verstreken week voor een voorplaat in aanmerking kwamen, wat aanvankelijk de taak was geweest van Troelstra, die hem zeer bewonderde en stimuleerde. Deze zelfstandigheid, die ook de daarbij horende teksten omvatte, hield echter risico’s in bij zaken waarover in de SDAP-gelederen (nog) geen eenstemmigheid bestond en waarin Hahn dan zelf positie koos. Zo’n situatie van heel wat groter politiek belang dan zaken van spelling en van snelheden van auto’s, deed zich voor na de verkiezingen van 1913.

Hahns tekening laat hier duidelijk zien dat hij zich opstelde aan de zijde van hen die de SDAP geen gebruik wilden laten maken van de geboden kans in de regering zitting te nemen, terwijl dat standpunt in de partij allerminst onomstreden was. Toetreding met drie ministers was mogelijk geworden doordat de SDAP van zeven op achttien zetels was gekomen, voldoende om de ‘concentratie’ van liberalen en vrijzinnig-democraten aan een royale meerderheid te helpen. Dat had ook zin, want bij voor de sociaal-democraten belangrijke onderwerpen als algemeen kiesrecht en staatspensioen lagen grote stappen voorwaarts in de lijn van de verwachting. Na hoogoplopend intern beraad werd de toegestoken hand van de vrijzinnig-democraat dr.D.Bos, die met de kabinetsformatie was belast, niet aanvaard. Door vervreemding van het ‘proletarisch sentiment’ van de achterban, zo vreesde ten slotte een congresmeerderheid, zou de SDAP gevaar lopen te bezwijken onder haar eigen succes, en ‘ze’ zouden dat natuurlijk ook zó bedoelen.

In deze karikaturale (ver)tekening van Hahn zal Dr. Bos zich niet hebben herkend. Hij was een integere en progressieve bruggenbouwer met sterke, de SDAPSDAP. De prent van Hahn heeft aan het voorkomen daarvan zeker niet bijgedragen. aansprekende, ideeën op tal van gebieden. Dat hij in zijn constructieve opzet niet kon slagen werd voor hem dan ook een bittere teleurstelling, door prominente voorstanders als J.H.Schaper en W.H.Vliegen beoordeeld als een ‘kapitale fout’ van de SDAP. De prent van Hahn heeft aan het voorkomen daarvan zeker niet bijgedragen.

Het kwetsen won het soms (on)behoorlijk van de spot, de striemende hekelaar evenzeer van de milde, zachtmoedige waarnemer die er na zijn overlijden enigszins van hem gemaakt werd. Echter: wie van zijn harde kritiek het mikpunt werd, kon veel baat vinden bij een dikke huid.

Als er één persoon was die dat aan den lijve ondervond dan was het wel Dr.A.Kuyper, die met zijn uitzonderlijke gaven als journalist, als geleerde, als organisator, als redenaar en: als politicus, naar het oordeel van de sociaal-democraten toch ernstig te kort schoot in het voeren en bevorderen van hervormingsbeleid, in en na de jaren waarin hij een ministerie leidde (1901-1905). Hahn liet geen gelegenheid voorbijgaan om de A.R.-leider in honderden spotprenten tot doelwit van zijn politieke ongenoegen te maken, dikwijls niet zonder humor, dat moet gezegd. Bij een interview merkte Hahn eens op: ‘Kuyper, dat is een kerel! Persoonlijk heb ik natuurlijk niets tegen dien man, ’t is een geniale figuur. Maar ik vind z’n politiek zoo beroerd.’ In vele gedaanten kom je Kuyper, De Notenkraker’s rijkste bron, dan ook tegen –zelfs nog in de jaargang 1918, toen Kuypers glorietijd voorbij was–, maar dikwijls allesbehalve flatterend: nu eens als spook en ronddrijvend wrak, dan weer als ingezakte pudding en als nerven in een plank die met zijn gezicht samenvallen, of enkel als een vraagteken.

De rake prent uit De Ware Jacob (zie pagina 13 van dit boekje) was ondertussen een eigen leven gaan leiden en werd door Hahn opnieuw gebruikt na enkele ‘affaires’ waarin Kuyper verwikkeld was geraakt. Maandenlang werd het openbare leven door enkele niet al te gewichtig  lijkende kwesties beroerd met een heftigheid die slechts past bij zaken van cruciaal politiek gewicht. In 1903 had Kuyper als minister de decoratie mogelijk gemaakt van iemand die aanzienlijke bedragen aan de kas van de anti-revolutionaire partij had geschonken, een afkeurenswaardige ‘ruil’, die zes jaar later aan het licht kwam.

Kuypers gehavende reputatie leidde tot zijn deemoedige bijna spreekwoordelijk geworden uitspraak: ‘Het boetekleed ontsiert den man niet’: de zogenaamde ‘lintjesaffaire’. Het pleistertje op z’n neus verwijst naar een incident dat nog minder om het lijf had: het onfortuinlijke moment dat Kuyper in een hotel te Brussel ‘bij het doen van wat gymnastische oefeningen’ ongekleed voor een venster zichtbaar was. Men hield er niet over op… De oneffenheid op z’n voorhoofd met de tekst ‘Van Heeckeren-zaak’, waarbij ook minister De Marees van Swinderen betrokken was, stelde uit een oogpunt van Kuypers onduidelijke rol in onze kustverdedigingspolitiek wat meer voor, maar alles bij elkaar ben je toch geneigd het allemaal nogal overdreven te vinden. En in ieder geval bleef Kuyper voor Albert Hahn ondanks deze ‘beschadigingen’ nog altijd: ‘de Geweldige’.

Kuyper zelf verklaarde in het voorwoord van de uitgave Kuyper in de caricatuur slechts ‘schik’ gehad te hebben in wat goede karikatuur was, maar dat kon hij op die plaats gemakkelijk zeggen, aangezien de meest confronterende tekeningen in deze publicatie, tot groot ongenoegen van Hahn, wijselijk werden weggelaten… In soortgelijke boekjes over Colijn en Troelstra laten deze politici zich in dezelfde geest uit. Als je ze moet geloven hebben ze er eigenlijk alleen maar van genoten. 

De voorplaat van de twaalfde jaargang nummer 31 gedateerd 3 augustus 1918 is de laatste prent die Hahn in die week voor De Notenkraker op zijn ziekbed gemaakt heeft. In gedrukte vorm heeft hij deze creatie niet meer gezien: op dezelfde dag dat deze aflevering bij de abonnees in de bus viel is hij overleden. 

Het hele nummer van 10 augustus werd aan zijn heengaan gewijd, met bijdragen van veler hand. Het valt op dat in geen van die bijdragen aandacht werd besteed aan de vorm en de stijlmiddelen die Hahns prenten kenmerken noch waardoor hij artistiek werd geïnspireerd. De inhoudelijke thematiek, als onderdeel van de politiek-satirische emancipatiestrijd van de arbeidersbeweging, kreeg voorrang boven de kunsthistorische aspecten. Het heeft lang geduurd eer daarin in algemene zin verandering is gekomen. ‘Politieke tekenaars waren in het Nederland van de negentiende en twintigste eeuw tot nu toe geen interessante onderwerpen voor kunsthistorici’, schrijft in 1988 Bettina Spaanstra-Polak, die de lijnstilering van de ‘Jugendstil’ en het werk van Th.Th.Heine en Olaf Gulbransson voor het Duitse satirische tijdschrift Simplicissimus als Hahns voornaamste inspiratiebronnen beschouwt. Zij besluit haar artikel als volgt:

‘Ik schroom niet om Albert Hahn als éénling in de Hollandse caricatuurkunst van het begin der twintigste eeuw een politiek tekenaar van internationale allure te noemen.’

Dat oordeel is geen geringe lof. Nog niet zo lang geleden in het stadsdeel Hoogkerk een straat naar hem te noemen is dan ook wel het minste dat Groningen ter ere van Hahn kon doen. In 1985 werd hier overigens al wel een tentoonstelling van zijn prenten gehouden.

Zonder Albert Hahn verder

Na het overlijden van Hahn nam zijn collega L.J.Jordaan, tekenaar voor De Notenkraker sinds 1909, de belangrijkste taken van hem over, in de eerste plaats de grote voorplaat, die als het visitekaartje van elk nummer kon worden gezien. Na verloop van tijd kreeg hij daarbij hulp van Tjerk Bottema en Albert Hahn Junior.

L.J.JORDAAN (1885-1980) was een veelzijdig en buitengewoon productief man, die al op zijn zeventiende met het tekenen van karikaturen begonnen was en dat als politiek tekenaar bijna zestig jaar zou blijven doen, dus ook voor andere bladen. Toen Johan Braakensiek met zijn werk bij De (Groene) Amsterdammer was gestopt, werd Jordaan zijn opvolger als hoofdtekenaar en redacteur. Ook bij latere generaties behield hij zijn bekendheid door zijn medewerking, na de oorlog, aan het dagblad Het Parool en het weekblad Vrij Nederland. 

Niet minder grote faam verwierf Jordaan zich als pleitbezorger van het destijds nieuwe medium film. Met onder anderen Menno ter Braak richtte hij in 1927 de Filmliga op, die aandacht vroeg voor de internationale avant-gardefilms en de vertoning daarvan stimuleerde. Daarmee beoogden zij deze nieuwe vorm van kunst niet uitsluitend te blijven zien als ‘de valse romantiek van de kapitalistische amusementsindustrie, die slechts afleidt van onze beschavingsarbeid’ (Koos Vorrink als leider van de AJC). Het was, dramatisch genoeg, juist deze pioniersrol in de filmkunst die voor Jordaan aanleiding werd zijn medewerking aan De Notenkraker te beëindigen. Hij, de bevlogen filmrecensent en -journalist, had zich laten strikken als jurylid in een commissie die te beslissen kreeg over de verkiezing van een Nederlandse imitatie-Jacky Coogan, het Amerikaanse filmsterretje dat in Chaplins The Kid uit 1921 de rol van haveloos jochie had vervuld. (In boekvorm was die nieuwe Jacky er eigenlijk al: vergelijk Kruimeltje (1922) van de naar Amerika geëmigreerde Van Abkoude met deze eerste langspeelfilm van Chaplin).

Jordaans ‘ongemakkelijke’ collega Jan Rot, na incidentele medewerking in het tijdperk-Hahn nog maar net ‘vaste’ tekenaar sedert 1926, had zich zodanig geërgerd aan Jordaans deelname aan ‘kinderexploitatie’, dat hij in de aflevering van 1 januari 1927Het Volk, J.F.Ankersmit. De senior tekenaar Jordaan hield de eer aan zichzelf, en vertrok.  meende zijn collega de maat te moeten nemen. Hij deed dat zonder overleg vooraf met het slachtoffer, wat natuurlijk tot een conflict leidde. Jordaan tekende protest aan bij redacteur Johan Winkler, die de betrekkelijke nieuwkomer echter de hand boven het hoofd hield. Ook in de volgende twistronde bleef Rot protectie genieten van de hoofdredacteur van

Ook JAN ROT zélf (1892-1982) moest trouwens in conflictueuze sfeer het veld ruimen. Er zijn aanwijzingen dat hij, met zijn geprononceerde opvattingen in combinatie met de reputatie van ‘lastig heerschap’, niet zo goed ‘lag’ bij het partijbestuur. Sommige van zijn tekeningen, bijvoorbeeld die over het koningshuis, strookten niet langer met wat de SDAP in de jaren dertig als ‘politiek gewenst’ begon te beschouwen. Een tweede periode duurde maar kort, nadat de steun van Winkler hem was komen te ontvallen door de herbenoeming van A.M.de Jong als redacteur. Voor wie een tijdlang als vaste medewerker aan De Notenkraker verbonden was geweest openden zich echter gemakkelijk deuren naar andere organisaties en hun organen binnen het sociaal-democratisch netwerk. Zo ook toen voor Jan Rot. Zijn naam komen we ook in de jaren na de oorlog nog geregeld tegen, niet alleen als tekenaar maar ook als actief lid van de federatie-Amsterdam van de Partij van de Arbeid. Rot’s strijdbaarheid, ook opnieuw jegens personen binnen de eigen gelederen, blijkt uit de ‘kop’ van een interview met hem in Vrij Nederland van 21 juni 1975: ‘Ik sta op m’n recht en wie me dat betwist straf ik af’. Ga er maar van uit, dat hij, zodoende, het scherpe wapen van de politieke karikatuur nog weer terdege heeft gehanteerd. 

TJERK BOTTEMA (1882-1940) had zich na de dood van Albert Hahn als vaste medewerker bij Jordaan aangesloten. Zijn eerste voorplaat dateert van 10 oktober 1918. Al vóór de Eerste Wereldoorlog verbleef hij veel in het buitenland, en van 1920 af werd Parijs zijn woonplaats, waar hij zich, evenals tijdens de oorlogsjaren in ons eigen land, ook als veelzijdig schilder deed kennen. Vanuit zijn nieuwe woonplaats, waar hij kennelijk niet onkundig bleef van de politieke ontwikkelingen in Nederland en daarbuiten, stuurde hij zijn tekeningen aan de redactie op. Bottema was bovendien veel onderweg in andere Europese landen en daarvan deed hij dan uitvoerig verslag in De Notenkraker. De reeks reportages van zijn reis door Griekenland bijvoorbeeld strekt zich in de jaargang 1932 over vele nummers uit, verlucht met talrijke tekeningen over plaatselijke toestanden, waarbij de satire ontbrak.

Dat waren niet de enige bijdragen van deze Bottema, niet te verwarren met zijn jongere broer Tjeerd, uitgeverij Noordhoffs ‘Jetses’. Het aantal spotprenten en karikaturen van Tjerks hand loopt tot en met 1936 in de honderden. Maar het accent verplaatste zich: een man met zijn internationale oriëntatie zag, ook politiek, in het begin van de jaren dertig de zorgelijke ontwikkelingen in Duitsland verontrust aan. Het opkomend anti-semitisme nam hij, onderkoeld maar bijtend, geregeld onder vuur. Het was dan ook geen wonder dat hij in 1940 alle reden had de Franse hoofdstad te ontvluchten om uit handen van de Duitse bezetters te blijven. Op De Notenkraker in z’n geheel waren de nazi’s overigens al vanaf 1933 ten zeerste gebrand; de naam van het blad dat hen zo belaagde werd zelfs niet genoemd, alleen maar bewust genegeerd. Bottema’s uitwijkpoging naar Engeland bracht hem niet in veiligheid: de boot waarop hij zich met vele anderen bevond ging de diepte in. Mét hem verdronk onder vele anderen ook de dichter H.Marsman.

ALBERT PIETER HAHN JUNIOR (1894-1953) was, anders dan zijn hier vermelde familienaam en zijn voornamen doen veronderstellen, geen zoon van de man die hij samen met anderen als politiek tekenaar in 1918 opvolgde. Toen deze laatste met zijn latere vrouw ging samenwonen, had zij uit een eerder huwelijk al twee kinderen, onder wie Albert, die genoemd was naar zijn vader Albert Pieter Dijkman. Het was dus niet meer dan toeval dat de jonge Albert na wijziging van zijn achternaam de artistieke relatie met zijn stiefvader op deze wijze had kunnen accentueren, zodoende onbedoeld wel bevorderend dat de kwaliteiten van hen beiden eerder met elkaar zouden worden vergeleken. Bij alles wat je over hem geschreven vindt zie je dat dan ook gebeuren. En hoewel Albert Hahn Jr. grote verdiensten voor de ‘rode familie’, blijkend uit allerlei soorten drukwerk, niet ontzegd kunnen worden, valt de vergelijking toch niet in zijn voordeel uit, wat uiteraard geen schande is.

Wellicht mede onder invloed van het veranderde politieke landschap van de jaren twintig en dertig, maakten de felle aanklachten die er in het werk van zijn stiefvader besloten konden liggen, bij de stiefzoon plaats voor een wat tammere, minder expressieve uitdrukking.

Ook reeds voordat de signering ‘Hahn Jr.’ op de prenten verscheen had hij Senior al menigmaal geholpen bij het gedetailleerd ‘invullen’ van diens werk. Aan een dichtbij aanwezige leerschool heeft het Junior zodoende dus niet ontbroken. De Amsterdamse kunstnijverheidsschool Quellinus deed de rest.

Behalve honderden tekeningen voor De Notenkraker illustreerde Hahn Jr. een groot aantal boeken en ontwierp hij talloze boekbanden, die licht herkenbaar zijn door hun sterk decoratieve, krachtig gestileerde belettering.

Een nieuwe tekenaar, die van 1920 af een vaste medewerker werd, de Vlaming GEORGE VAN RAEMDONCK (1880-1966), introduceerde ingrediënten waarmee De Notenkraker nooit bijzonder verwend was geweest: levenslust, lichtvoetigheid, humor. Op die wijze liet hij zien dat sociaal-democraten behalve oppositie voeren ook nog konden lachen. Eerder had hij al voor De Groene Amsterdammer getekend, maar zijn bekendheid in ons land berust vooral op zijn getekende aandeel in het stripverhaal Bulletje en Boonestaak, dat vijftien jaar lang in Het Volk verscheen, met tekst van A.M.de Jong, aan wiens zijde Van Raemdonck met veel van zijn werk te vinden was. Hij liet het populaire tweetal, de ‘troetelkinderen van de sociaal-democratie’, zelfs uit de strip stappen teneinde hen een bezoek te laten brengen aan De Notenkraker.

In veel van zijn tekeningen schuwt Van Raemdonck het verfijnd uitgewerkte detail niet, en de contrasten van krachtige lijnvoering en grote witte vlakken zoals die onder anderen bij Hahn Sr. te vinden zijn komen bij hem dan ook minder vaak voor. Een ander genre, waarmee hij ook in België faam verwierf, was het maken van portretten. Dat aspect van zijn kunnen wordt hier gedemonstreerd aan de hand van het portret van zijn Notenkraker-collega Albert Funke Küpper, uit 1934, diens sterfjaar.

ALBERT JOHANN FUNKE KÜPPER (1894-1934) was in 1927, toen Joh.Winkler de redactie voerde, deel gaan uitmaken van het groepje vaste medewerkers. Door het wegvallen van L.J.Jordaan in datzelfde jaar mag men wel vaststellen dat hij op het juiste moment  binnenkwam. Anders dan de –lichamelijk– zo karig bedeelde Hahn Sr., was Küpper ‘een forse, sportieve figuur, een robuuste persoonlijkheid’, zoals de redacteur met wie hij later samenwerkte, A.M.de Jong, het uitdrukte, en een steunpilaar voor De Notenkraker. Tragisch genoeg was ook Funke Küpper, net als Hahn, maar een kort leven gegund: hij kwam, veertig jaar oud, om het leven toen zijn auto in botsing kwam met een trein. Auto’s: zijn grote voorganger was er in het begin van de eeuw al bang voor geweest: zie zijn tekening op pagina 19.

Bij zijn dood oordeelde Cornelis Veth, schrijver over en zelf beoefenaar van prentkunst: ‘Het socialisme in Nederland verloor in Funke Küpper zijn tweede grooten tekenaar. Hem is een nog korter werkzaamheid beschoren geweest dan Albert Hahn, wiens werk hij zo verdienstelijk voortzette, met meer veelzijdigheid dan die van zijn sympathieken voorganger, die in zijn prenten zulk een eenvoudige klare taal wist te spreken. Funke Küpper heeft met zijn onbedwingbare energie veel kanten van zijn bijzonder talent gegeven. Nu eens is het zijn scherpe, rake geest, dan de vinding, dan weer het hart, soms de gratie, altijd het spontane beeldende vermogen, en vaak de beminnelijke humor.’ (In memoriam Albert Funke Küpper. Arbeiderspers, Amsterdam, 1935).

Funke Küppers plotselinge dood viel in een periode waarin hij moeilijk kon worden gemist. Van de tekenaars op dat moment was hij de enige die lid was van een redactionele beleidscommissie waarin verder de redacteuren A.B.Kleerekoper, A.M.de Jong, Arie Pleysier en Piet Bakker zitting hadden. De directeur van de Arbeiderspers, Y.G.van der Veen, wilde een poging wagen de daling van het aantal abonnees te keren door de zwart-wituitvoering om te zetten in meerkleurendruk, hetgeen vanaf januari 1933 de aantrekkelijkheid van het blad inderdaad zou gaan verhogen. Funke Küppers platen op de voorzijde ‘werden niet zelden meesterstukjes van bouw en expressie, ook door die kleuren waarvan men niet zeggen zou dat ze slechts uit een paar tinten waren ontstaan. Hij stelde daaraan hoge eisen en ik ken weinig journalistieke prentkunst die tot een volmaakter kunstwerk is geworden’ (C.Veth). Door zijn opleiding aan de Kunstacademies in Rotterdam en Den Haag was Funke Küpper goed op de hoogte van de moderne druktechnieken van zijn tijd.

Verre van ideeënloos als er voorstellen moesten komen voor prenten én teksten, zette hij, in wat zijn laatste jaren zouden worden, een zwaar stempel op het uitvoerend beleid. Zijn overlijden wordt daardoor, in één adem met de naam van Albert Hahn, (te) vaak door sommigen gezien als de voornaamste oorzaak van De Notenkraker’s ondergang. Mij lijkt het te ver gaan het einde van het blad tot deze ene factor te reduceren, mede omdat daardoor de verdiensten van de andere tekenaars onvoldoende recht wordt gedaan. Er was méér aan de hand.

Bij het doorzien van een aantal afleveringen van de laatste jaargangen valt het op dat de thematiek sterk aan het veranderen is ten opzichte van die in de jaren twintig. Naast de scherpe maar vergeefse bestrijding van Colijns bezuinigingspolitiek komt met grote regelmaat de zorgelijke internationale situatie aan de orde, en in menige prent worden de uitwassen van de nazi-ideologie met behulp van actuele gebeurtenissen aan de kaak gesteld, niet alleen door Funke Küpper (zie de illustratie), maar ook door anderen. Tjerk Bottema noemde ik in dit verband al. 

Er werd ook wel door andere oorzaken afscheid genomen van gewaardeerd talent. MEIJER BLEEKRODE (1896-1943) en JOHAN VAN HELL (1889-1952) zagen zich gedwongen hun medewerking te beëindigen toen zij zich in 1932 hadden aangesloten bij de Onafhankelijke Socialistische Partij, van welke linkse afsplitsing van de SDAP De Notenkraker niet als spreekbuis kon gelden. Voor het eigen orgaan van de OSP, De Fakkel, zetten beiden als de belangrijkste kunstenaars van dat blad hun grafische werkzaamheid nog enkele jaren voort. Daarna bleven alle twee zich wijden aan de schilderkunst.

Nog als SDAP-er had Bleekrode van Het Volk de opdracht ontvangen een reeks houtsneden van vooral ‘prominente partijgenoten’ te maken, ter publicatie in deze krant. Omdat veel van zijn werk, onder meer om technische redenen, zich hier minder goed voor reproductie leent, koos ik voor een van deze portretten, dat van de Amsterdamse wethouder dr.F.M.Wibaut. Het jaar van Bleekrode’s overlijden zegt genoeg over zijn levenseinde. Ook zijn vrouw kon aan dat lot niet ontkomen.

Johan van Hell (in zijn tekeningen voor De Notenkraker zich ook noemende: Jo van Hel) was, met palet en klarinet, een opmerkelijk dubbeltalent. Van een blijvende verbintenis bij het Concertgebouworkest zag hij af, teneinde de handen vrij te houden voor de beeldende kunst. Hoe zichtbaar het sociaal engagement in zijn werk aanwezig is weet eenieder die nog het afgelopen jaar de tentoonstelling heeft bezocht, aan zijn werk gewijd. Van Hell en zijn vrouw hebben veel betekend voor de A.J.C., de socialistische jeugdbeweging waarmee zij zich sterk verbonden voelden. Overigens was Bleekrode’s eerste expositie, al in 1925, gehouden in een van de Amsterdamse ruimten van dezelfde Arbeiders Jeugdcentrale (1918-1959). 

Bij het doorzien van de dertig jaargangen tref je, behalve de reeds genoemden, nog veel meer namenvan kunstenaars aan; ze kunnen hier niet meer aan bod komen. Om enkelen van hen in willekeurige volgorde althans te noemen: Marie de Roode-Heijermans, J.J.Ottens, Harmen Meurs, W.A.van der Walle, Henk Melgers, J.Rotgans, Ton van Tast (= Anton van der Valk), Wybo Meijer, Willem van Schaik, Ley, E. Smalhout, Karel van Seben, Peter van Reen, wiens rake prent in Het Volk van 15 februari 1936 aanleiding werd tot een proces, waar de Hoge Raad aan te pas moest komen voordat de hoofdredacteur, J.F.Ankersmit, uiteindelijk werd vrijgesproken van de beschuldiging: ‘opzettelijke beleediging een hoofd van een bevrienden staat aangedaan’. Voor de goede orde: die bevriende staat was Duitsland, het hoofd Adolf Hitler.

Het geschreven woord

Toen De Notenkraker begon te verschijnen dachten de oprichters dat de effectiviteit van de over te dragen politieke boodschap wel eens meer door ‘het beeld’ dan door ‘het geschreven woord’ bepaald zou kunnen worden. Dat hadden zij goed gezien, want de teksten trokken bijna altijd minder de aandacht dan de tekeningen, door alle jaargangen heen. A.B.Kleerekoper zei het in 1918 op zijn wijze: ‘Naar den Notenkraker verlangde men om de platen van Hahn. De teksten daaromheen waren niet meer dan drooge greppels, onmisbaar als afscheiding tusschen malsche weide en vruchtbare akker.’ Deze bewuste verschrompeling van de eigen tekstbijdragen heeft hier natuurlijk vooral de functie een tegenstelling te forceren die de grootheid van de gestorvene moest onderstrepen, maar geheel onwaar is het niet, ook niet als de geldigheid van deze woorden uitgebreid wordt met de jaargangen ná 1918.

De redacteuren droegen zelf nauwelijks zichtbaar bij aan het bevochtigen of verbreden van de ‘drooge greppels’. Hun taak bestond vooral uit het meedenken over onderwerpen voor de prenten, het binnenhalen en soms het vertalen van ‘feuilletons’, het onderhouden van de contacten met de medewerkers, zorg voor de organisatie en voor de productie. De namen van alle drie kwamen hiervóór al even ter sprake. In chronologische volgorde werd de redactie gevoerd door:

EDUARD POLAK (1880-1962). Deze was ook lid van de redactie van Het Volk. Hij vervulde, evenals zijn oudere broer Henri, tal van functies in partij, vakbeweging en publieke sector. In 1927 was hij zo vriendelijk om een selectie, die Albert Hahn Jr. had gemaakt uit het werk van zijn stiefvader, van toelichtingen te voorzien. Dat was in dát jaar al niet overbodig, laat staan in ónze dagen. De toen actuele politieke gebeurtenissen waar de tekenaars op inha(a)kten zijn zonder hulp in veel gevallen niet altijd helder te interpreteren. 

Polak werd enkele jaren na de dood van Hahn opgevolgd door A.M. DE JONG (1888-1943), door sommigen in de jaren twintig wel beschouwd als ‘de literaire smaakmaker van de sociaal-democratie’, maar algemene waardering voor die rol kreeg hij terecht niet. Eigenlijk had ‘A.M.’ ook bij zijn redacteursfunctie (1920-1925 en 1933-1936) wel wat meer weerstand moeten krijgen, want datgene wat hij zich van zijn eigen veelomvattend oeuvre permitteerde als feuilleton in De Notenkraker op te nemen, had noch met politiek noch met satire iets te maken. In romans als De zware weg kun je met wat goede wil nog wel iets sociaals ontdekken, maar wat had Merijntje Gijzen vanaf november 1924Het verraad (Querido, 1925), mee te stimuleren. Er staan natuurlijk andere verdiensten, nu niet in de financiële zin, tegenover, al was het alleen maar dat hij Van Raemdonck aan De Notenkraker koppelde. En dat men hem in 1933 terughaalde voor een tweede termijn kan niet op louter negatieve bevindingen hebben berust. bijna een jaar lang wekelijks in het weekblad te zoeken? Deze vóórpublicatie is al te gemakkelijk op te vatten als een gratis promotioneel initiatief om de verkoop van het eerste deel van de Merijntje-cyclus,

Tussen de beide perioden-De Jong in werd De Notenkraker geleid door JOHAN WINKLER (1898-1986), die een studie Duits had gecombineerd met de functie van secretaris van de voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de SDAP, mr.P.J.Troelstra. Winkler heeft ook Het Volk met verschillende redactionele werkzaamheden gediend. Zijn meer dan duizend bladzijden tellende bloemlezing uit de wereldliteratuur, Oogst der tijden, Arbeiderspers, 1940, sierde de boekenkast van menig sociaal-democratisch gezin in een tijd dat ‘de beweging’ en haar nevenorganen zich nog inspanden voor niet alleen de materiële welvaart maar ook voor de ‘culturele verheffing’ van de arbeidende bevolking. Dat Winklers taakopvatting in alle opzichten een sieraad voor het door hem geleide blad was lijkt wat te sterk uitgedrukt. Hij vertrok in 1933. Net als bij Ed.Polak en A.M.de Jong was er ook voor hem nog een leven ná De Notenkraker. Na de oorlog werd Winkler hoofdredacteur van het weekblad Vrij Nederland. Zijn romantisch getinte beschouwingen over de Duitse literatuur herinner ik mij nog goed.

Dat De Notenkraker lange tijd een ‘politiek-satyriek’ weekblad mocht heten waarin ook nog iets viel te lezen dat bij de doelstelling paste, is vooral te danken aan slechts enkele schrijvende medewerkers.

Verreweg de belangrijkste van hen was ARIE WILLEM IJZERMAN (1879-1956). Van 1907 tot en met 1936 heeft hij ononderbroken met zijn erudiete en leesbare satirische én informatieve bijdragen aan de reputatie van De Notenkraker verbaal bijgedragen als geen ander. Zijn stukken verschenen bijna nooit onder zijn eigen naam, maar onder een hele reeks pseudoniemen: Symen Betaal, Batavus X, Pen-Arie, en zo meer. Daarmee nam hij met ijzeren regelmaat het leeuwendeel van de teksten voor zijn rekening. A.W.IJzerman was lid van de Tweede Kamer sinds 1922 en secretaris van de SDAP-fractie. Hij sprak in deze kwaliteit niet veel, maar publiceerde des te meer, niet alleen journalistiek werk, maar ook een aantal omvangrijke boeken over het kapitalisme, waar je je nu niet anders dan met moeite doorheen kunt worstelen. In het herdenkingsjaar van het Communistisch Manifest van Marx en Engels verzorgde hij in 1948 een editie van dit geschrift, voorzien van een uitvoerig commentaar. Deze bescheiden man was zijn loopbaan begonnen als surnumerair bij de belastingdienst, naar welke functie hij, niet vrij van spot, in een van zijn genoemde schuilnamen in de gebiedende wijs verwees.

A.B.KLEEREKOPER (1880-1943) deed het als auteur van De Notenkraker met nog minder dan een pseudoniem. Hij ondertekende zijn bijdragen met een davidster met slechts twee letters erin, nog weer een letter minder dan de afkorting ABK waaronder hij bekend werd als auteur van zijn Oproerige Krabbels, een dagelijks terugkerend cursiefje, dat tot 10 mei 1940 van hem in Het Volk verscheen. Hij was daarmee al in 1915 begonnen, en dat is tevens het jaar waarin De Notenkraker werk van deze Oproerige Krabbelaar begon op te nemen. Dat bestond niet alleen uit artikeltjes die leken op zijn ‘krabbels’, maar ook uit spotgedichten, soms nogal lange, die vermoedelijk minder lezers trokken dan het proza.

Anders dan zijn collega-satiricus was hij een slagvaardig en geestig spreker, die altijd volle zalen trok. Op stedelijk, provinciaal en landelijk niveau vervulde hij functies voor de SDAP. Kleerekoper was tevens lid van het bestuur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, dat zich om het kennisniveau en het geestelijk heil van de sociaal-democratische achterban bekommerde.

Al onder A.M.de Jong, maar aansluitend versterkt onder zijn opvolger, werden de andere bijdragen gaandeweg steeds minder politiek. Datzelfde verschijnsel kon je waarnemen bij de feuilletons, die aanvankelijk meer of minder een sociale strekking hadden, maar meer en meer plaats gingen maken voor verhalen waaraan dat element ontbrak. Zo bekeken stond ‘Merijntje’ dus niet helemaal op zichzelf. De medewerking van Mr.Punch, waarachter de Rotterdamse journalist, auteur en latere VARA-bestuurder ARIE PLEYSIER (1892-1984) schuilging, behelsde een wekelijkse halve pagina onder de titel ‘Buiten de grenzen’: een leerzaam en goed leesbaar overzicht van de internationale politieke ontwikkelingen – puur informatief, geheel en al onsatirisch, maar desnoods binnen de bredere doelstellingen nog redelijk te verdedigen als middel tot politieke bewustwording en verhoging van de strijdbaarheid, die bij De Notenkraker van de aanvang af zo hoog in het vaandel hadden gestaan.

Nog enkele jaargangen verder, – en dan zien we Henk van Laar verschijnen met een artikel over zoetwaterslakken in de nieuwe rubriek ‘Kleine natuur-historische studies’. N.Tj.Swierstra neemt de geschiedenis van de mensheid onder de loep; mr.dr.G.van den Bergh neemt ons mee op astronomische uitstapjes en vertelt ons alles over het weer en de weervoorspelling; een bijna niet weer ophoudende reeks artikelen ‘Over het leven der woorden’ door W.Zift wordt voortgezet door Henri Polak, de oudere broer van Eduard, die in het bijzonder de plantennamen voor zijn rekening neemt; een zekere ‘v.B.’ doet verslag van een bootreis op de Amazone; een verslag van Tjerk Bottema over zijn reis door Spanje promoveert ineens tot een aangename verrassing, omdat hij er flink wat tekeningen, hoewel onsatirische, aan toevoegt, maar direct daarna blijkt de strijd voor lotsverbetering geen doorgang te kunnen vinden zonder een beschouwing over de toewijzing van autonummers, enz.enz., het een na het ander, alsof het een cursus algemene ontwikkeling betrof.

Allemaal heel verantwoord en boeiend, maar had de redactie van wat ooit Hahns weekblad was dát nu niet aan het Instituut voor Arbeidersontwikkeling kunnen overlaten of het zaterdagse bijvoegsel van Het Volk ervoor kunnen interesseren? Een enkele keer bracht het overlijden van een voorman uit ‘de beweging’ uitkomst, bijvoorbeeld in het nummer van 11 januari 1930, als (alweer) A.W.IJzerman, nu dus onder zijn echte naam, persoonlijke herinneringen ophaalt aan het overleden Tweede-Kamerlid G.W.Sannes, in 1925 in plaats van J.W.Albarda bijna opvolger van Troelstra als fractievoorzitter. Na diens overlijden enkele maanden later komt er een aflevering die voor een groot deel gewijd is aan respect voor en dank aan diens inspirerende, hoewel niet onomstreden, persoonlijkheid. Maar direct daarna gaan we weer: uit Amerika is een geheel nieuw fenomeen overgewaaid, het kruiswoordraadsel, en De Notenkraker kan het niet laten zijn lezers ook daarvan te laten profiteren.

Door dit alles, waarover ik hier op mijn beurt, enigszins door ‘spot’ geïnfecteerd, wat raillerend schrijf, kon De Notenkraker nauwelijks nog aanspraak maken op de ondertitel ‘politiek-satyriek weekblad’. Op de band van de ingebonden jaargangen bleef die toevoeging ook in deze periode toch gewoon staan.

In de twee volgende jaargangen veranderde er aan de aard van de hier gegeven bloemlezing weinig; ik onthoud mij nu van voorbeelden. Intussen was het aantal abonnees, van 37.000 in 1924, gedaald tot 17.100 in 1932: meer dan een halvering. Er zou er iets moeten gebeuren om verdere achteruitgang te stuiten. 

De Notenkraker in kleur

En er gebeurde iets. Met ingang van 1933 werd er, naar vorm én inhoud, een ware metamorfose geïntroduceerd. Daartoe was besloten door Y.G.VAN DER VEEN (1884-1940), de stuurse, weinig populaire, maar door daadkracht gedreven directeur van de Arbeiderspers te Amsterdam. Voortaan werd De Notenkraker in kleur gedrukt, in zoverre dat er één steunkleur aan het zwart toegevoegd werd, wisselend per nummer en met slim gebruik van rasters, die meer tinten suggereerden dan er in feite op de drukpers waren gebruikt. Deze techniek werd door Hahn Jr., Bottema, Van Raemdonck en Funke Küpper, die nu beurtelings de voorplaat verzorgden, goed beheerst. Werd het blad door dit kleurgebruik al een uitnodigender aanzien verleend, de toegankelijkheid werd verder vergroot door de toepassing van een schreefloze letter, die tot makkelijker leesbaarheid leidde. Met behoud van de opmaak in drie kolommen werd de lay-out veel doorzichtiger. Dat kan iedereen zien die een oud en een nieuw nummer ter vergelijking naast elkaar legt. Dan valt ook de betere kwaliteit van het papier op.

Deze verfrissende nieuwe formule qua uiterlijk ging gepaard met een ingrijpende herziening van het inhoudelijk beleid. Slechts korte tot zeer korte artikeltjes gaven de toon aan, waarbij het niet-politieke naar de achtergrond werd gedrongen en de satire weer kansen kreeg. Met ‘humor en satire van elders’ werd de hele achterpagina gevuld: ‘cartoons’ uit een groot aantal buitenlandse, overwegend Europese, kranten en tijdschriften.

Ook in de keuze van op de hak genomen personen, partijen en toestanden viel een opmerkelijke ommezwaai te constateren, die parallel liep aan de zich wijzigende politieke opstelling van de SDAP in het laatste decennium vóór de oorlog. De politieke tegenstanders in eigen land, mogelijke partners in een verder verschiet, werden meer met rust gelaten, op twee groeperingen na die nooit partner zouden kunnen worden: de communisten en de NSB, die voortdurend op de korrel werden genomen. Dat had, wat Mussert en zijn beweging betreft, natuurlijk alles te maken met de veranderde politieke situatie in Duitsland in hetzelfde jaar als De Notenkraker’s gedaantewisseling. Alle Notenkraker-tekenaars en -tekstschrijvers trokken direct nadat de nazi’s in 1933 aan de macht waren gekomen ongewoon fel van leer tegen alles wat er toen al aan, althans voor De Notenkraker herkenbaar, verderfelijks tot ons land doordrong. Funke Küpper liet op de voorplaat van 7 april 1934 Hitler en Goering optreden met Albert Einstein paginagroot op de achtergrond, met het opschrift: ‘Duitschlands grooten van geest van burgerschap en bezit beroofd’. Er ging nauwelijks een week voorbij waarin de nazi-terreur niet met dergelijke frontale aanvallen in beeld kwam.

Waarom moest zo’n uniek blad in 1936 ter ziele gaan? Want dat ging het, en ondanks dat De Notenkraker er, na de heroriëntatie op vorm en inhoud, weer zijn mocht en consequent met tekst en tekenpen zijn pijlen stuurde in de richting waarin ze gestuurd moesten worden, daalde het aantal abonnees, na een kortstondige stijging in 1933 en 1934, tot 9.820 in 1936. Waardoor? De abonnementsprijs bedroeg voor abonnees van Het Volk en zijn nevenedities niet meer dan zes cent per week, één cent meer dan in 1907, met dezelfde omvang van acht pagina’s, maar nu dan met kleur. Losse nummers kostten een dubbeltje. Zeker, er was onder de bejaarden en de honderdduizenden werklozen in de jaren dertig veel armoede, waarvan de huidige jongere generaties zich geen voorstelling meer kunnen of willen maken. Maar toch: zou de ondergang van dit ongeëvenaarde weekblad met zijn eens zo gekoesterde functie van strijdorgaan van de SDAP alleen dááraan gelegen kunnen hebben? Die vraag wil ik in een kort slotwoord proberen te beantwoorden.

Het einde van De Notenkraker

Nederland telde in de winter 1934-’35 een half miljoen als zodanig geregistreerde werklozen, die een wekelijkse ‘steun’ genoten van gemiddeld zo’n twaalf gulden, en ook de minder onfortuinlijken die wel geregeld werk behielden moesten met hun gezinnen tobben om met goed fatsoen de malaise het hoofd te bieden. Maar als deze zo ontluisterende nooddruft de enige oorzaak van de neer- en ondergang van De Notenkraker zou zijn geweest, blijft onverklaard hoe tegelijkertijd het geïllustreerde sociaal-democratische familieblad Wij –zich richtend op het hele gezin–, gestart in februari 1935, nog in datzelfde jaar en met nagenoeg dezelfde doelgroep een oplage van bijna 70.000 exemplaren wist te bereiken.

In de jaren daarna stoomde het blad zelfs op naar de 100.000, terwijl de abonnementsprijs van een dubbeltje nog vier cent hoger lag dan die van het weekblad dat het loodje zou gaan leggen. Twijfels aan het financiële argument alléén worden ook gewekt door de groei van de in 1927 opgerichte (toen nog sociaal-democratische) VARA, die de Radiogids uitgaf, in 1933 met een oplage van niet minder dan 137.564 exemplaren, en dat programmablad kreeg men evenmin gratis thuisbezorgd.

Twee gezellige periodieken, als concurrenten ‘binnenshuis’, twee keer een medium dat ontspannen bekeken c.q. beluisterd kon worden. Geen ‘moeilijke’ tekeningen meer die om een interpretatie vroegen, maar boeiende foto’s en aansprekende geïllustreerde reportages, hoe langer hoe meer smakelijke niet-politieke tekst: dat was andere kost. En muziek, waarmee je alleen maar door middel van een knopje de kamer kon vullen…  Deze voorkeur voor ongecompliceerd en  verstrooiend kijk- en luisterplezier, dat wegvoerde uit de dagelijkse beslommeringen, verhoogde de overlevingskansen van De Notenkraker niet. Hoewel nu weer op beter niveau beland, was het aloude weekblad bovendien in kringen van de bovenlaag van de partijgelederen veel van zijn reputatie kwijtgeraakt, omdat het ‘hogere beschaving’ zou missen.

Wat verder afbreuk deed aan het politieke élan was het teleurstellende feit dat het stembuspercentage (22) van de SDAP bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1933 nog steeds hetzelfde was als dat van 1918, hetgeen het al aanwezige gevoel van moedeloosheid en verlammende onmacht nog wel moest versterken. Waar was het allemaal goed voor? Binnen deze status quo1935), waarin de SDAP pleitte voor maatregelen die de werkloosheidsbestrijding belangrijke impulsen zouden kunnen geven.

Het nieuwe colportageblad Vrijheid Arbeid Brood (1933), oplage tegen de 150.000, deed z’n uiterste best het sociaal-democratische alternatief aan de man te brengen, maar met het ontmoedigende commentaar ‘Wat in het plan bruikbaar is, doet de regering reeds’ (Colijn), werd het weldra terzijde geschoven. Daaraan kon dus ook al geen politieke inspiratie worden ontleend. bleek er ook nog eens geen ruimte te zijn voor het ‘Plan van de Arbeid’ (1935), waarin de SDAP pleitte voor maatregelen die de werkloosheidsbestrijding belangrijke impulsen zouden kunnen geven. Het nieuwe colportageblad Vrijheid Arbeid Brood (1933), oplage tegen de 150.000, deed z’n uiterste best het sociaal-democratische alternatief aan de man te brengen, maar met het ontmoedigende commentaar ‘Wat in het plan bruikbaar is, doet de regering reeds’ (Colijn), werd het weldra terzijde geschoven. Daaraan kon dus ook al geen politieke inspiratie worden ontleend.

Het komt mij voor dat de hier genoemde factoren er in belangrijke mate aan hebben bijgedragen, dat de voedingsbodem van De Notenkraker meer en meer begon te  verschralen. De plotselinge dood van Funke Küpper, met alle waardering die hem toekomt, was weliswaar een gevoelige klap, maar de oorzaken lagen dieper: er was méér aan de hand.

De directie van de Arbeiderspers zag zich door de drastische daling van de oplage geconfronteerd met toenemende stijging van het exploitatietekort. Deze verliespost wilde men zich niet langer permitteren, onder meer met het oog op de belangrijk geachte doelstelling de abonnementsprijs van Het Volk met z’n oplage van rond 200.000 exemplaren onbedreigd veilig te stellen. Daarmee stond het lot van het ‘politiek-satyriek weekblad’ wel vast: het zou moeten verdwijnen. En zo ‘viel’ het doek over De Notenkraker.

Bronnen

  • J.F.Ankersmit, Een halve eeuw journalistiek. Querido, Amsterdam, 1937
  • Albert Hahn Jr., Prenten van Albert Hahn Sr. Een keuzeuit zijn werk. Met een toelichting tot zijn platen door Ed.Polak. Becht, Amsterdam, 1927
  • Marien van der Heijden, Albert Hahn. Th.Rap, Amsterdam, 1993
  • W.Langeveld, Politiek per prent. Een inleiding tot de politieke beeldcommunicatie. Ambo, Utrecht, 1989
  • P.J.Meertens e.a. (red.), Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Diverse delen. IISG/Aksant, Amsterdam, 1986-2003
  • P.J.Oud, Honderd jaren, 1840-1940. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland. Van Gorcum, Assen, 1954
  • Herman Pijfers, Met goed fatsoen. Omzien naar de jaren dertig. De Prom, Baarn, 2000
  • Bettina Spaanstra-Polak, ‘Albert Hahn en zijn inspiratiebronnen’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1987. Unieboek, Houten, 1988
  • A.C.J.de Vrankrijker, Geschiedenis der sociaal-democratische week- en dagbladpers in Nederland. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950
  • W.J.van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, derde deel, 1901-1914, door W. H. Vermeulen. Nijhoff, ’s-Gravenhage, 1950
  • W.H.Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed. Geschiedenis der Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland. Drie delen. Ontwikkeling/Arbeiderspers, Amsterdam, 1923-1938
  • Koos van Weringh, Albert Hahn. Tekenen om te ontmaskeren. Arbeiderspers, Amsterdam, 1969

” ‘De Notenkraker’, Korte schets van een ‘politiek-satyriek weekblad’, 1907-1936 ” verscheen in gedrukte vorm ter gelegenheid van de jaarwissseling 2006-2007 als nieuwjaarsgroet voor familie, vrienden en relaties. 

‘Wij, ons werk, ons leven’

Inleiding 

Wie in boekhandel, stationskiosk of supermarkt z’n ogen over het omvangrijke aanbod publiekstijdschriften laat gaan, krijgt een goed beeld van de grote verscheidenheid aan interessegebieden die daar in de vorm van periodiek verschijnend kleurendrukwerk wordt geëtaleerd. Toch is er bij alle diversiteit en specialisatie een bepaald soort bladen dat we nauwelijks nog in de schappen kunnen vinden: het wekelijks verschijnende geïllustreerde familieblad.

Vóór de jaren zeventig en meer nog: vóór de oorlogsjaren was er royale keus. Nu resteren daarvan alleen nog Panorama, dat er al is sinds 1913, en Nieuwe Revu, in 1968 ontstaan als voortzetting van Revue, waarmee in de jaren vijftig Het Noorden in woord en beeld was samengevoegd. Andere dan deze twee overgebleven bladen zijn reeds tientallen jaren geleden ter ziele gegaan: Wereldkroniek (1894-1970); De Prins der geïllustreerde bladen (1901-1948), waarin van 1941 af opgenomen: het van 1900 daterende Het Leven; verder De Katholieke Illustratie (1867-1967), met meer dan honderdduizend abonnees in 1935, dat ten slotte eveneens in Revue opging, en De Spiegel, Weekillustratie voor het christelijk gezin (1906-1969), alle met een onderbreking in de oorlogsjaren.

Er kwam een definitief einde aan hun lange geschiedenis doordat -zo valt aan te nemen- de televisie, de videorecorder en het zich sterk uitbreidend gebruik van foto’s in dagbladen een aanslag op hun bestaan gingen betekenen, die zij niet overleefden. Daaraan zal ook wel niet vreemd zijn geweest, dat de vanouds toegepaste redactionele ‘formule’ om zich met aparte rubrieken te richten op de ‘huiselijke kring van vader, moeder en kinderen’ minder ging beantwoorden aan nieuwe leef- en woonvormen, die afbreuk deden aan het rondom-de-lamp in de huiskamer verenigde traditionele gezin, waar deze familietijdschriften het nu juist van moesten hebben. Voor De Katholieke Illustratie en De Spiegel kwam daar als waarschijnlijke mede-oorzaak van hun verdwijnen nog iets anders bij. Beide behoorden tot de categorie geïllustreerde familiebladen die dienstbaar wilde zijn aan de beleving en versterking van de eigen levensbeschouwelijke identiteit, zoals de titel resp. ondertitel zelf al duidelijk te kennen geven. Als samenbindend medium binnen homogene doelgroepen van uitgesproken signatuur waren zij dus niet ‘algemeen’.

Na de jaren zestig was er geen commerciële basis meer te vinden voor een dergelijk wekelijks verschijnend geïllustreerd familieblad dat zich door levensbeschouwelijk of politiek profiel van andere wilde onderscheiden. De behoefte aan dit type tijdschrift behoorde blijkbaar tot het verleden. Wellicht hebben de omroepbladen uit het publieke bestel, als voorportaal van de televisiebeelden, een deel van hun functie overgenomen. Vrij laat, pas in 1935, werd, naar het voorbeeld van de laatstgenoemde twee maar wat de lay-out betreft daarvan nogal afwijkend, het weekblad Wij opgericht. De titel, hoe kort ook, verwees evenals de beide andere duidelijk naar een collectief van gelijkgezinden, zij het dat deze naam in het midden liet door welke gemeenschappelijke opvattingen over mens en maatschappij uitgever, redactie en abonnees zich lieten leiden. Slechts één nummer is echter voldoende om vast te stellen dat het blad bedoeld was voor mensen met een socialistische politieke overtuiging. Daarmee was de afspiegeling van de verzuilde samenleving van Nederland in de jaren dertig, vormgegeven als geïllustreerd publiekstijdschrift, nagenoeg compleet.

In dit werkje wil ik een beknopte karakteristiek geven van het korte leven dat Wij gegund is geweest, van zijn ontstaan, het redactionele beleid en van enkele personen die daarin een rol hebben gespeeld, van de inhoud, van de vormgeving. En van het einde.

Twee opmerkingen vooraf. Ten eerste: de lezers zullen opmerken dat de tekst enkele van mijn eigen herinneringen aan dit tijdschrift bevat, waardoor het ‘verhaal’ en de keuze van de foto’s hier en daar wat persoonlijker zijn uitgevallen dan wanneer ik dit tijdschrift, heel vroeger, niet onder ogen had gehad. Het maakt evenwel deel uit van wat ik nog weet -of meen te weten- van mijn eigen lagere-schoolleeftijd, dat is de periode waarmee het leven van Wij bijna samenvalt.

Ten tweede: er is hier een oud-uitgever aan het woord die nog steeds van oordeel is dat de rol van de uitgeverij, dat wil zeggen van de ménsen in die uitgeverij, te dikwijls niet genoeg meetelt. Vele waardevolle werken zouden er zonder de initiatieven van deze uitgevers niet zijn gekomen, tot welke grootte de concerns ook mogen uitgroeien. Daarom vraag ik allereerst aandacht voor Y.G. van der Veen, directeur van de Arbeiderspers te Amsterdam in de tijd dat Wij in het leven werd geroepen. Door hem.

Y.G. van der Veen, de initiatiefnemer

Ondanks zijn groot zakelijk vernuft, zijn creativiteit en energie wordt Ybele Geert van der Veen nergens getypeerd als een onomstreden sieraad van de sociaal-democratie in de jaren twintig en dertig. Hij ontmoette zowel bewondering om zijn onbetwistbare prestaties alsook gevoelens van frustratie, zelfs wrok, vanwege zijn intimiderende, bruuskerende manier van optreden jegens het personeel. Ook buiten het bedrijf toonde hij zich een ongemakkelijke partner om mee samen te werken. Hij botste met velen. Zijn positie gold echter overal als onaantastbaar.

In 1884 geboren, tot onderwijzer opgeleid in Leeuwarden, werd Van der Veen in 1927 door J.F. Ankersmit, hoofdredacteur van Het Volk, met Rotterdam als standplaats aangesteld als redacteur van deze Amsterdamse sdap-krant. Enkele jaren later al werd hij hoofdredacteur en vervolgens tevens directeur van het in 1920 opgerichte Rotterdamse sociaal-democratische dagblad Voorwaarts, waarvan hij een groot persoonlijk succes wist te maken. Vanuit deze functie keerde Van der Veen in 1928 terug naar Het Volk, nu in Amsterdam, waar hij ’technisch hoofdredacteur’ werd, naast Ankersmit als ‘journalistiek hoofdredacteur’. In Ankersmit’s memoires Een halve eeuw journalistiek (Querido, Amsterdam, 1937) geeft deze hoog op over hun onderlinge verstandhouding, maar men kan er toch niet aan voorbijgaan dat dezelfde Van der Veen later bij het partijbestuur heimelijk aandrong op vroegtijdige vervanging van Ankersmit in verband met ‘de verjonging en verfrissing van de leiding van de krant’ (H.Wiedijk, Koos Vorrink, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1986, p. 267).

Van der Veen was toen, 1935, al niet meer zijn naaste collega, want in 1929 was hij benoemd tot algemeen directeur van de in dat jaar opgerichte n.v. De Arbeiderspers (waarvan de ontstaansgeschiedenis reeds beknopt beschreven is in mijn boekje over Het Boek voor de Jeugd, 1999). Alle kranten, drukkerijen, boekhandels en de uitgeverij die samen de Arbeiderspers waren gaan vormen stonden nu onder zijn leiding. En terwijl Nederland in de jaren die volgden geteisterd werd door crisis en werkloosheid, en menig arbeidersgezin met het oog op dringender levensbehoeften geneigd was af te zien van een abonnement op de krant, steeg het aantal abonnees van 77.432 in 1929 tot 208.540 in 1939. Het aantal leden van de sdap nam in dezelfde periode eveneens wel toe, maar lang niet zo spectaculair: van 54.319 tot 82.145 (De Vrankrijker, p. 249), hetgeen overigens niet in die mate in de stembusuitslagen tot uiting kwam.

Er is geen twijfel aan dat deze enorme groei van Het Volk vooral te danken was aan Van der Veen’s antwoord op de vraag hoe een voor de beoogde doelgroep leesbare krant er uit zou moeten zien. Ooit had het sdap-kamerlid Duys het puntig aldus uitgedrukt: ‘Het Volk is geen krant, maar een dagelijks politiek manifest.’ Onder Van der Veen nu werd Het Volk een levendig en toegankelijk blad, ook voor ‘de vrouw achter de wastobbe’ -zijn graag gebezigde typering- , ruimer gesteld: een aangelegenheid voor het hele gezin, te vergelijken met de ‘formule’ die hem later voor Wij en Het Boek voor de Jeugd voor ogen zou staan. En nu al kwamen er veel meer foto’s in de krant. Herkenbare politieke lading wist hij zodoende te combineren met zo aantrekkelijk mogelijke inhoud.

Om tot dit succes te kunnen komen was Van der Veen harde organisatorische ingrepen niet uit de weg gegaan. Naar zijn inzicht was dit onontkoombaar, teneinde van de zelfstandige onderdelen van voorheen, min of meer dilettantistisch en wars van commercieel denken geleid door ‘partijgenoten-onder-elkaar’, een strak bestuurde moderne onderneming te maken. Er kwam een duidelijker hiërarchie, procedures werden aangescherpt en er werd onvoorwaardelijke concentratie op het werk geëist. (Uit het ‘Reglement van Orde’: ‘Er wordt onder het werk slechts gesproken als de arbeid dit nodig maakt’). Deze vrij drastische verzakelijking weerhield hem er overigens niet van zich met talrijke details te blijven bezighouden, zoals voortrekkers soms eigen is. Zucht naar orde, tucht, verdere reglementering en extreme zuinigheid gingen hem hoe langer hoe meer obsederen. Door zijn zwijgzaamheid, ontoegankelijkheid en autoritair gedrag isoleerde hij zich van zijn eigen mensen en raakte hij steeds meer gebiologeerd door het ‘apparaat’, dat hij vanuit het trotse gebouw aan het Hekelveld dag en nacht, het laatste letterlijk, in zijn greep probeerde te houden. Dat moet haast ook wel misgelopen zijn als de oorlog er niet gekomen was. Maar die kwam wel, ook in Nederland.

Van der Veen kreeg in mei 1940 te maken met mr. M. M. Rost van Tonningen, die door rijkscommissaris Seyss-Inquart belast was met het toezicht op, onder meer, de Arbeiderspers. Deze nationaal-socialist veinsde, als lokmiddel, waardering voor het heilzame ontwikkelingswerk dat de sociaal-democratie had verricht voor de sociale en culturele verheffing van grote groepen arbeiders en hun gezinnen. Van der Veen deed vérgaande concessies aan zijn beginselen, teneinde het bedrijf, zijn levenswerk, te redden. Tevergeefs. Hij zou -zo bleek al spoedig- onderhorig moeten worden aan een nsb-directeur, die hij noch qua functionele zwaarte noch qua engagement-met-de-onderneming als zijn meerdere zou kunnen erkennen.

Door het pantser van zijn ogenschijnlijke onaandoenlijkheid heen was hij niet bij machte deze onverdiende vernedering te verkroppen. En: hij had niets meer om op terug te vallen, de psychische reserves die elk mens in tijden van hem niet aan te rekenen beproevingen ter beschikking moet zien te houden, had hij opgeofferd aan ‘zijn’ bedrijf. Dit moest het einde zijn. In de ‘rode burcht’ aan het Hekelveld benam hij zich op de avond van 20 juli 1940 het leven.

Vijf hoofdredacteuren, 1935 – 1942

Door het ontbreken van een colofon, nu bij krant en tijdschrift algemeen gebruikelijk, is tot in de Duitse bezetting aan het blad zelf niet te zien geweest wie bij Wij de functie van hoofdredacteur heeft bekleed, en voor hoe lang, laat staan hoe de redactie verder was samengesteld. Personele unies met het politiek verwante dagblad Het Volk waren vermoedelijk geen uitzondering. Net afgestudeerd, was mr. P. J. Mijksenaar in 1931 in de redactie van Het Volk opgenomen, vanuit welke positie hij de eerste hoofdredacteur van Wij werd.

Hij bleef deze rol vervullen tot eind 1936, zoals hij zelf meedeelt in Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam, 1938). Of zijn vertrek naar een Amsterdamse gemeentelijke dienst geheel vrijwillig was dient te worden betwijfeld, maar met de vaste Wij-fotografen Cas Oorthuys en Charles Breijer bleef hij in elk geval goede contacten onderhouden, getuige hun omvangrijke medewerking aan Mijksenaar’s boek Om het dagelijks brood (Arbeiderspers, 1939). Amsterdam bleef zijn werkterrein, voorlichting zijn specialiteit.

Ook Mijksenaar’s opvolger kwam van Het Volk: Meijer Sluyser. Deze dynamische en creatieve man had de leiding gehad van het sinds 1933 wekelijks verschijnende colportageblad Vrijheid, arbeid, brood (het kostte drie cent, weet ik nog), dat fascisme en communisme fel bestreed en verderop in de jaren dertig in het teken kwam te staan van ‘promotie’ van het Plan van de arbeid. Dat was een stoutmoedige maar vergeefse poging van sdap en nvv om als alternatief voor het rampzalige beleid van de regering-Colijn de economie te helpen revitaliseren door middel van een actievere crisis- en conjunctuurpolitiek.

Evenmin als het Plan als zodanig vonden de (door sommigen als te weinig scrupuleus beoordeelde) verbale strijdmethodes van Sluyser de instemming van het hele partijbestuur en de Tweede-Kamerfractie. Na zijn verblijf in Engeland gedurende de oorlogsjaren (Radio Oranje) bleef Sluyser ook in de Partij van de Arbeid een belangrijk man op het punt van actie en propaganda, voor de vara een veelbeluisterd politiek commentator.

De herinneringen aan zijn joodse buurt in Amsterdam heeft hij neergelegd in een aantal ontroerende boeken. ‘Hij was een in omgang moeilijk mens. Zijn meeste functies heeft hij met ruzie verlaten’, schreef Philip van Praag in deel 5 van het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland (iisg, Amsterdam, 1992). Zijn vertrek bij Wij in 1938 zal daarop wel geen uitzondering zijn geweest, mede gezien het weinig plooibare karakter van directeur Van der Veen. Het oordeel van zijn snel ontevreden baas komt tot uiting in het ap-jaarverslag over 1938, waarin hij de ‘inzinking’ van Wij onverbloemd dacht te moeten wijten aan ‘de gebrekkige verzorging van het blad onder de vorige chef-redacteur’, de lichte stijging na diens vertrek daarentegen te kunnen toeschrijven aan zijn opvolger. Dat was J. A. (Jan) Elstrodt, evenals zijn voorgangers gerecruteerd uit de redactie van Het Volk.

De derde hoofdredacteur zorgde weliswaar voor een beter evenwicht tussen beeld en tekst, een rustiger lay-out en politieke beschouwingen op goed journalistiek niveau (‘Wij maakt de balans van de week op’), maar hem werden maar weinig jaren gegeven om aan verdere kwaliteitsverhoging te kunnen werken. Na de Duitse inval in mei 1940 kwam Wij, zoals zovele andere periodieken, onder toenemende druk van de bezetters te staan.

Tot en met de aflevering van 12 juli 1941 (kort na de Duitse aanval op Rusland: toeval?) heeft Elstrodt stand gehouden met zijn pogingen de toenemende verharding van de hem gedicteerde beleidswijzigingen te weerstaan. Dat wat hij toch toeliet was na de bevrijding voor de zogeheten Ereraad van de sdap zozeer te veel, dat hem werd verboden gedurende twee jaar bestuursfuncties in de partij te bekleden. Overigens hielp Elstrodt illegaal mee de herverschijning van Het (Vrije) Volk na de oorlog voor te bereiden en hij keerde vrij snel na mei 1945 terug naar de krant, eerst als redactiechef in Amsterdam, circa 1950 als hoofd van de redactie van de Groningse editie van Het Vrije Volk. Ik herinner mij dat hij toen met zijn hart nog lang geen afscheid had genomen van zijn -na de oorlog niet teruggekeerde- Wij. Van zijn voorkeur voor ‘klassieke’ typografie gaf hij in latere jaren blijk met de bloemlezing uit het werk van Dick Dooyes, die hij samen met G.W. Ovink verzorgde (Tetterode, Amsterdam, 1966).

In het colofon van het nummer van 19 juli 1941 ontmoeten we voor het eerst de naam van M. F. Franca. Ook zonder deze vermelding markeerde de inhoud van dit nummer al direct waar deze, echt ‘foute’, nieuwe hoofdredacteur voor verantwoordelijk was. De pagina’s die ooit de identiteit van Wij hadden bepaald werden nu bezoedeld met onverhulde nazi-propaganda. Franca voelde er echter niet voor -aldus verklaarde hij na de oorlog- nog een stap verder te gaan: mee te werken aan een beleidswijziging die van Wij een equivalent van Signal zouden moeten maken, een Duits, geheel met propaganda gevuld geïllustreerd blad, dat ook in de landstalen van de bezette gebieden werd uitgegeven (bij ons: Signaal). Na zijn ontslag in maart 1942 bleef Wij nog tot 29 mei van dat jaar verschijnen.

Het colofon vermeldde in die korte periode de naam van J.W. Stremming van Ek als hoofdredacteur, een ontspoorde journalist van Het Volk. Na die datum werd Wij omgezet in een onder zijn redactie verschijnend veertiendaags blad, Werkend Volk geheten, dat qua vorm en gezindheid geen enkele overeenkomst meer vertoonde met het trotse begin van februari 1935. Het blad was volledig genazificeerd, het aantal abonnees, dat zeven jaar eerder naar de honderdduizend reikte, was in 1944 tot minder dan vierduizend teruggevallen. Het laatste nummer verscheen 6 april 1945.

De oplage, ‘ups en downs’ en nog iets

In een ‘markt’ die men door het reeds aanwezige gevarieerde aanbod verzadigd zou kunnen veronderstellen, had Wij desondanks een glorieuze start. ‘WIJ verovert Nederland!’ riep het tweede nummer, 12 februari 1935, reeds zegevierend uit, en in de derde aflevering heette het: ‘61.467 abonné’s schreef “Wij” in acht dagen tijd in! Het is een triomftocht geworden, die zich nog steeds voortzet’, en een aantal nummers achtereen werd van inderdaad spectaculaire stijgingen gewag gemaakt.

‘Tien weken “Wij”: 86.536 abonné’s, een eerste “halte” op de zegetocht naar de 100.000!’ – ‘Mei-maand is Wij-maand’, probeerde het blad nog enkele keren, maar daarna werd het stiller, en de ambitieuze doelstelling van honderdduizend abonnees zou nimmer worden bereikt. Integendeel, al in de tweede jaargang begon de oplage terug te lopen. Nu haalde Van der Veen alles uit de kast om te proberen de negatieve trend om te buigen, in de verwachting dat hij de daarmee gepaard gaande extra investeringen door oplageverhoging zou kunnen terugverdienen.

Vanaf 3 juli 1936 werd er als wekelijkse bijlage een gratis kinderblad aan Wij toegevoegd, dat verzorgd werd onder toezicht van niemand minder dan Theo Thijssen: ‘Wij’ voor onze meisjes en jongens, later omgedoopt tot De kleine Wij. De redactie liet zich ‘Oom Frans’ noemen; na deze oom, die maar geen echt familielid wilde worden, zorgden achtereenvolgens A. D. Hildebrand (van Bolke de beer en Valko Vos) en Sj. Schwitters voor dit, in het midden meegeniete, katern. Ger Sligte, Piet Worm, H. Rotgans, Wim Bijmoer en anderen maakten de tekeningen.

Van dat kinderblad herinner ik mij niet veel méér dan de eerste vier regels van een derderangs versje over een voetbalwedstrijd: ‘Tribunes lopen vol, Vlaggen wapp’ren bol In de wind: Het spel begint.’ ‘Vol’en ‘bol’ rijmen niet, vond ik als Gronings jongetje, netzomin als ‘bok’ en ‘hok’. Waarom zouden die anders beide op Hoogeveen’s aap noot mies-leesplankje voorkomen? Overigens heeft dit kinderblad -dat moge gebleken zijn- geen al te diepe sporen bij mij achtergelaten. Het bleef tot het einde van Wij toe van het blad een vast onderdeel, dat wel.

Het tweede ‘lokkertje’ bestond uit een gratis ongevallenverzekering, zoals sommige andere weekbladen ook al hadden, sommige kranten trouwens ook. Wie eveneens op Het Volk was geabonneerd, wat voor vele Wij-lezers het geval was, kon voor hetzelfde ongeval twee keer aan een uitkering komen. Geregeld werd er in Wij rapport uitgebracht over de verrichte betalingen, die varieerden van vierhonderd gulden bij een dodelijk ongeval tot vijf gulden bij verlies van een lid van een andere vinger dan wijsvinger of duim. Vooral die vijf gulden kom je in de periodieke overzichten, met naam en toenaam van de gewezen eigenaar van het betreffende lichaamsdeel, opvallend vaak tegen.

Er zijn wat vingerkootjes van Wij-lezers verloren gegaan in die tijd. (De allerbehoeftigsten onder de lezers zouden toch niet zelf…? Twee keer die vijf gulden stond immers al bijna gelijk aan een week ‘steun’.) In ieder geval: de kosten die zodoende op het budget drukten liepen op tot aanzienlijke bedragen. Hoe kón het allemaal bij een abonnementsprijs van een dubbeltje per week, vraag je je af. Toch noemde Van der Veen de loterij die hij 28 augustus 1936 in het leven riep: ‘Winst-uitkering’: vijfhonderdtien abonnees, door loting bepaald, mochten samen drieduizend gulden verdelen, met coupures variërend van honderd gulden tot een rijksdaalder. En hij liet strandfoto’s maken, en in Wij publiceren, met witte cirkeltjes om een aantal gezichten, waarmee de aldus gekenmerkte personen een rijksdaalder konden ‘verdienen’, – mits ze abonnee zouden worden.

En verder werden, net als nu bij veel bladen, abonnees die een nieuwe abonnee wisten te werven uiteraard beloond. Je kon als beloning kiezen uit een plaquette in gips van het hoofd van Wibaut óf een bonbonstel. Geen van beide mag je aanmerken als premies die je als werkloze definitief over de brug konden helpen.

* * *

Nee, dan had je toch wel heel wat meer aan de radiopraatjes van de echtgenote van de minister-president -zelf miljonair-, die kwam uitleggen dat je van bloemkoolafval best nog een lekker soepje op tafel kon zetten (Mak, p. 140). Of aan de van overheidswege verstrekte eenheidskleding voor de kinderen van werklozen, die aan stigmatisering dachten te ontkomen als hun handige moeders met naald en draad het stroeve goed ‘onherkenbaar’ gingen veranderen, onder aandrang van hun kinderen, die het anders vertikten om het aan te trekken.

Geld ter beschikking stellen om zelf kleren naar eigen keus te laten kopen, dát kon niet, want dan moest gevreesd worden dat er -stel je voor- ándere, vast overbodige en misschien wel luxe dingen voor gekocht zouden worden, bijvoorbeeld boeken. Dat onheil moest verhinderd worden. Over ‘het fietsplaatje met een gat erin’ zwijgen we verder maar. Nederland, jaren dertig, crisis, werkloosheid, ‘stempelen’, ‘steun’ ten bedrage van elf tot dertien gulden per week: ’te weinig om van te leven, te veel om van dood te gaan’. Tenzij je bij een kerk hoorde, dan had je kans op enige suppletie in geld of in natura, maar alleen als je eerst, geveinsd of niet, het bijbehorende geloof had omarmd. Of het daarop gebaseerde verdelingsbeginsel rechtstreeks uit de strekking van de geloofsleer viel af te leiden, daarvan was niet iedereen overtuigd.

Vele van de honderdduizenden gezinnen die deze toestand, die in ons land door het regeringsbeleid langer duurde dan elders, ongewild en onverdiend trof, hebben niet alleen materieel onder deze behandeling te doen gehad, maar hun maatschappelijk isolement vooral ondergaan als een soort van verbanning uit de samenleving. Echte honger zal er weinig geleden zijn, al was het ook zonder fornuis, zonder koelkast, zonder magnetron, zonder (enzovoort), ja zelfs zonder bonbonstel. Maar voor dat laatste, dáár kon Wij voor zorgen. 

De politieke actualiteit en ‘Wij’

Anders dan de hoofdredacteur van Het Volk, die op het congres van de sdap goedkeuring van zijn beleid diende te verkrijgen, had de redactie van Wij geen formele afhankelijkheidsrelaties met de partij. Al kan Wij dus niet worden beschouwd als de spreekbuis van het partijbestuur, politieke verwantschap was er natuurlijk in hoge mate. Deze kwam tot uiting in de kritische blik op alles wat er in binnen- en buitenland gebeurde, het laatste vooral met de camera gericht op de ontwikkelingen in Europa; verder ook in de wijze waarop in Wij de gevisualiseerde reflectie te vinden was van wat de sdap in de jaren dertig beroerde.

Al meteen in de eerste jaargang was te zien hoezeer nationaal-socialisme, fascisme en communisme als anti-democratische stromingen krachtig-principieel werden verworpen. Reeds in een vroeg stadium werd in het bijzonder tegen nazi-Duitsland ernstig gewaarschuwd. In het nummer van 14 oktober 1938 werd door middel van citaten uit Hitler’s Mein Kampf op het naderbij komende gevaar gewezen, en onder de kop ‘De demon van de jodenhaat vaart over Duitsland, joden verjaagd uit het openbare leven’ lezen we in het nummer van 18 november 1938: ‘De wereld zal straks het middeleeuwse schouwspel nog beleven, dat zij teruggedrongen worden in ghetto’s, waarin hun slechts een pauperbestaan overblijft.’

Dat voor wie niet vluchtte helemaal geen bestaan zou overblijven, ging het voorstellingsvermogen te boven, en niet alleen dat van Wij. Ook toen Oostenrijk in 1938 onder de voet werd gelopen werd Duitsland fel gehekeld, het falen van Chamberlain datzelfde jaar in München gelaakt. Veel aandacht werd in diverse afleveringen aan de Spaanse burgeroorlog besteed. Wij, 2 juni 1939 meldt: ‘Danzig, een stad op een vulkaan.’ En dan is het zover in het nummer van 8 september: ‘Oorlog over Europa’.

De hoeveelheid beeld bij al deze en andere nieuwsfeiten was, vergeleken met de overvloed van nu, uiterst bescheiden, en toch was het praktisch het enige dat de mensen -op de andere bladen en het bioscoopjournaal na- buiten hun eigen werkelijkheid aan beeldmateriaal onder ogen konden krijgen. Hoe weinig het ook was, zelfs Wij-lezers moesten soms met nog minder genoegen nemen. Afgezien van de principiële veroordeling liet hun blad bijna alles achterwege wat verder op Duitsland betrekking had: natuur, film, literatuur, ook de ‘goede’. Zelfs de -door Hitler propagandistisch uitgebuite- Olympische Spelen van 1936 in Berlijn werden volledig doodgezwegen en dat terwijl Nederlandse sportfiguren als Rie Mastenbroek, Nida Senff (het zestienjarige hbs-meisje, dat 100m rugslag zwom in 1 minuut 13.6 seconden, toen een wereldrecord), Tinus Osendarp, Arie van Vliet samen met acht medailles naar huis gingen. Had je dan op z’n minst van hun prestaties niet iets moeten laten zien?

De programmatische kentering waarin de SDAP zich in de jaren dertig bevond vroeg ook van Wij positie te kiezen en zijn politieke koers te bepalen. In dit verband suggereert Ovink (zie blz. 6) dat Wij ‘in onoplosbare controverses verstrikt raakte.’ Welke controverses zouden dat kunnen zijn? Het kan niet zozeer gaan om de ‘normale’ tegenstellingen van inzicht en tactiek die passen bij de ‘normale’ rolverdelingen tussen partij, kamerfracties, wetenschappelijk bureau, vakbeweging. Al spoedig kwamen ze allemaal paginagroot aan hun trekken: Vorrink, Albarda, Tinbergen, Kupers en vele andere landelijke ‘kopstukken’. Daarna kreeg je de mannen op provinciaal en gemeentelijk niveau, van welke de sdap er vele bezat (ook een enkele vrouw) en waaraan Wij opeens onevenredige aandacht ging besteden door ze als ‘stoere werkers’ te portretteren.

Vermoedelijk deed Wij dat louter om pragmatische redenen, namelijk om meer abonnees uit de ‘provincie’ te werven die -naar onderzoek had uitgewezen- in het abonnementenbestand nogal ondervertegenwoordigd waren. In elke politieke partij pleegt de invloed van meer generaties tegelijk werkzaam te zijn, daarop maakte de sdap in de jaren dertig geen uitzondering: de eerste, die van de ‘founding fathers’ (Vliegen), de tweede (Drees en anderen), de derde (Wiardi Beckman en anderen). Vooral de jongste generatie voelde er weinig voor haar bekwaamheden in een nog langer durend frustrerend politiek isolement te laten verzanden. Wilden er tastbare resultaten geboekt kunnen worden, dan moest het roer om.

De ‘rode familie’ was weliswaar een hecht bolwerk van met elkaar verstrengelde subgroepen, maar die sterkte had eerder een afschermend dan een invloedvergrotend effect. Om de stagnatie in de groei te doorbreken was een inhoudelijke en tactische heroriëntatie onvermijdelijk. Deze kreeg vorm in het nieuwe beginselprogramma van 1937. Toen dr. H. Brugmans, directeur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, in Wij van 2 september 1938 bij het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina een lang artikel wijdde aan ‘Veertig jaar ontwikkeling van het Nederlandse volksleven’; toen de ‘cover’ van het nummer van 8 januari 1937 bestond uit een foto van prinses Juliana en prins Bernhard bij hun huwelijk (‘In eindeloze stromen trokken de bezoekers naar en door Den Haag om al het moois te zien’), en de geboorte van de prinsessen Beatrix en Irene luid werd bejubeld, enzovoort, gaf Wij er blijk van de omslag in het denken begrepen te hebben. In de nieuwe fundering van de sdap had het nationaal bewustzijn een deel van het internationale sentiment en de anti-monarchale gevoelens weggenomen, althans theoretisch. Dr. H. B. Wiardi Beckman, Ankersmit’s opvolger bij Het Volk, sprak van ‘historische lotsverbondenheid’ en ‘nationaal saamhorigheidsgevoel’, gezien in de continuïteit van onze geschiedenis rond Oranje.

Nog op het congres van 1935 had W. Banning ‘onder luide toejuichingen’ ‘de passieve weerstand’ aanbevolen als het beste middel om zich tegen eventuele aanvallers teweer te stellen. W. A. Bonger zag dat anders. Toen de oorlog naderbij kwam zei hij: ‘Onze enige hoop berust bij de Britse Navy.’ (Dat het de Royal Air Force werd, wie zou het deze geleerde kwalijk hebben genomen). Zuur voor Bonger dat zijn Socialistische Gids in 1939 diende te wijken voor Socialisme en Democratie, onder redactie van .: W. Banning (en anderen). Albarda had er de handen vol aan gehad het congres tot andere gedachten te brengen, voorzover partijcongressen al denken. Enkele jaren later werd het zo gevoelig liggende principe van eenzijdige ontwapening ingeruild voor dat van gewapende landsverdediging, en Wij volgde die manoeuvre met -vrij softe- reportages over onze krijgsmacht, vooral na de mobilisatie van september 1939.

Het gaat te ver deze nieuwe sdap-koers te vereenzelvigen met Wij’s beleid, dat in commercieel opzicht wijs beleid was. Ook de minder hard lopende lezers, die het overboord gooien van de oude standpunten niet zo gauw con amore konden volgen, verdwenen bij het blad aanvankelijk niet uit het vizier. Op de ‘cover’ van de aflevering van 21 oktober 1938 bijvoorbeeld en aansluitend in het daarop volgende nummer na zijn begrafenis, ging zeer royale aandacht uit naar Karl Kautsky, de naar Amsterdam uitgeweken onvervalste en militante promotor van het marxisme, waarvan de sdap zich zojuist had gedistantieerd. (In dezelfde nummers echter ook foto’s van prinses Beatrix). Dat er in de partij ‘controverses’ waren moge zijn toegelicht, onderzoek naar de vraag in hoeverre Wij daarin ‘verstrikt’ raakte zou een grondiger inhoudsanalyse nodig maken dan ik in dit korte bestek heb kunnen verrichten.

Oppervlakkig bekeken lijkt het nogal mee te vallen. Van der Veen had naar mijn indruk heel andere zorgen, namelijk de winstgevendheid van Wij scherp te bewaken. Tot de beoogde veranderingen in de sdap-politiek behoorde ook, de confessionele arbeiders, in het bijzonder de rooms-katholieke, binnen de sociaal-democratische invloedssfeer te trekken, althans samenwerking met hun leiders mogelijk te maken, wat tot een minder ‘hoekige’ opstelling leidde.

Wij ging op enige afstand toch mee met deze trend naar meer ‘veralgemening’ en vertaalde die op zijn beurt in grotere neutraliteit. Het ‘nieuws’ over de ‘rode familie’ verdween nagenoeg geheel, in de laatste afleveringen van 1939 is bijna geen politiek ‘item’ meer te zien, een zeer groot verschil met de eerdere jaren. Overigens had Van der Veen Wij in 1935 niet alleen uit idealistische motieven opgericht, maar ook met de bedoeling een winstobject te creëren waarmee prijsverhoging van Het Volk vermeden zou kunnen worden.

Daarop sloot deze nieuwe ontwikkeling van de partij in zoverre goed aan, dat een zekere ontpolitisering een welkom concurrentiemiddel zou kunnen betekenen tot uitbreiding van het aantal abonnees. Je kunt er zelfs over speculeren of zijn uitgesproken waardering voor hoofdredacteur Elstrodt (deels) op diens neutraliserend beleid was gebaseerd. Voldoende tijd om tot oplagevergroting te komen was hun echter niet meer gegeven. De oorlog stond voor de deur.

De uiterlijke verzorging 

Behalve de veranderingen die samenhingen met wisselend beleid over de inhoud, is ook de uiterlijke verschijningsvorm onder de achtereenvolgende redacteuren niet steeds dezelfde gebleven. De vormgeving van de eerste jaargangen, globaal aan te duiden als de periode-Mijksenaar, werd gekenmerkt door eigenschappen die tot dan toe bij de andere geïllustreerde familiebladen in ons land niet in die mate te zien waren geweest.

Onmiddellijk viel de visuele uitdrukkingskracht op. Deze was vooral gelegen in de sterke onderlinge verbondenheid van woord en beeld. Van het geijkte onbelemmerde ‘éénrichtingsverkeer’ van het zich van-links-naar-rechts verplaatsende oog was geen sprake, regels of woorden werden soms -zelfs wel in diapositief- verticaal of diagonaal neergezet en gingen af en toe dwars door de foto’s heen. Ook die stonden niet altijd recht, stukken ervan overlapten elkaar bovendien en waren nu eens rechthoekig, in vele groottes, dan weer ovaal of rond. Grote getekende ‘koppen’ vroegen royale aandacht. Het spreekt vanzelf dat het totale arrangement van twee tegenover elkaar gelegen pagina’s door dit alles geen harmonische opbouw rond een middenas kon vertonen.

Het werd een a-symmetrische fotocollage met ingebouwde tekst, of omgekeerd: tekst met daarin geïntegreerde foto’s. Ook het wit van het papier dat overbleef wilde geen functieloze ondergrond zijn, maar maakte deel uit van de ‘compositie in bruin en wit.’ Deze ‘opmaak’ deed denken aan het reclamedrukwerk van Piet Zwart en Paul Schuitema in die jaren. Hun invloed lijkt aan deze lay-out althans niet voorbijgegaan te zijn. Het verleende Wij wel iets bevlogens, maar of de leesbaarheid daar altijd mee gediend was blijft twijfelachtig.

In latere jaargangen, ongeveer de periode-Sluyser, verloor het samenspel van de onderdelen aan zorgvuldigheid en expressieve kracht. Het werd allemaal wat rommeliger, ondanks de grotere uniformiteit in de afmetingen van de foto’s. Die laatste lijn in de richting van grotere typografische overzichtelijkheid werd door Elstrodt doorgetrokken. Er kwam meer ordening, regelmaat, eenvoud. Dat was goed voor de toegankelijkheid van het blad, maar het nam tevens iets weg van het suggestieve effect en de ‘avontuurlijke’ onvoorspelbaarheid van de eerste jaargangen. Een en ander viel te meer op doordat meer bladzijden dan voorheen het zonder foto’s moesten stellen. Dat was het gevolg van een -op gezag van Van der Veen gehouden- enquête onder de lezers.

Veel abonnees hadden te kennen gegeven behoefte aan meer ‘leesstof’ te hebben en aan die wens werd ruimschoots tegemoetgekomen. Binnen de vaste omvang van tweeëndertig pagina’s moest deze uitbreiding met verhalen en feuilletons natuurlijk wel ten koste gaan van de ruimte voor het beeld. Juist door de hoge kwaliteit van de foto’s -een enkele keer over de volle breedte van een even en een oneven bladzijde, prachtige opnames- blonk Wij uit. Het waren dan ook bepaald geen amateurs die de, speciaal voor hen aan het Hekelveld ingerichte, Wij-studio bemanden: onder anderen fotografen als Cas Oorthuys en Charles Breijer, al eerder genoemd, en Sem Presser.

Ook artistiek hoogwaardig werk van de zeer jonge Eva Besnyö kon je, toen al, in Wij bewonderen. Het is nog steeds een genoegen hun fotoreportages en ‘losse’ foto’s te bekijken. Dat de meeste jaargangen van Wij in bruin gedrukt werden gaf hun vakwerk nog meer bijzondere charme. Aan de ontwikkelingsgeschiedenis van de fotografie in ons land heeft Wij in zijn korte leven zeker eervol bijgedragen. Foto’s van Oorthuys en Breijer, dan mét naamsvermelding, vind je ook nog in de jaargangen van de oorlogsjaren. Na de oorlog werd er onderzoek gedaan naar de vraag of dat wel door de beugel had gekund. Het antwoord diende zich spoedig aan: beiden hadden hun dienstverband bij Wij gecombineerd met fotowerk ten dienste van het verzet. ‘Wat betreft Oorthuys en Breijer was men snel overtuigd van hun goede houding tijdens de bezetting. Hun werkzaamheden voor de gelijkgeschakelde pers waren een dekmantel voor hun illegale activiteiten geweest’ (Zweers/ Luyendijk, p. 118).

De vormgeving van Wij’s laatste levensfase stond geheel en al in het teken van steeds verdergaande onttakeling. De oude omvang werd ingekrompen tot vierentwintig, ten slotte tot zestien bladzijden en al in 1940 werd het royale formaat van 28.5 cm x 41.5 cm een heel stuk kleiner, waardoor Wij, de inhoud nog daargelaten, Wij al niet meer was. Het papier kreeg een slechtere kwaliteit, de letters een kleiner corps. Kortom: van de duidelijk geprofileerde stijl van voorheen was bij het verschijnen van het laatste nummer op 29 mei 1942 weinig meer over..

Wat het blad verder zoal te bieden had

‘Wij brengt u uw werk en uw leven in woord en beeld, het leven onzer beweging, foto’s uit uw eigen omgeving en uit den vreemde, van actuele gebeurtenissen, van sport en kunst, van de strijd en het leven der arbeidersklasse; verhalen: spannend en boeiend, reisverhalen, romans van de allerbeste schrijvers, leerzame lectuur’: in deze geest had het introductieprospectus in de loop van 1934 al aangekondigd waarop de abonnees met ingang van 1 februari 1935 zouden kunnen rekenen. En daarin werden zij, met hun wekelijkse dubbeltje, niet bedrogen.

Wat direct opvalt is de grote aandacht die de veeltakkige stamboom van de rode familie elke week weer kreeg. Vooral de Nederlandse Arbeiderssportbond -met de twaalf takken van sport die daar beoefend werden, turnen en zwemmen vooral, maar ook voetbal en schaken- kwam royaal aan z’n trekken. Ook de andere ‘rode’ organisaties werd de nodige ruimte toebedeeld: ‘De Stem des Volks’ of ‘De Volksstem’, zoals deze zangkoren in sommige delen van het land heetten, het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, de Vara (beeldende reportages van massale ‘familiefeesten’, waarop Joseph Schmidt ‘Ik hou van Holland’ zong, dat je nu weer van de tribunes af hoort klinken als ‘Oranje’ speelt), de Arbeiders Jeugdcentrale met haar Pinksterfeesten rond de Paasheuvel in Vierhouten, de sociaal-democratische vrouwenclubs, de Coöperatie, enzovoort, kortom: ‘het leven onzer beweging’.

Ook via nog meer persoonlijk niveau wilde Wij de betrokkenheid van de lezers bij ‘hun’ blad vergroten. Van de viering van een vijftigjarige echtvereniging kon met foto en al in Wij melding worden gemaakt en het inzenden van foto’s en verhalen door lezers, waartoe Wij aanmoedigde, kon worden beloond.

Daarmee was datgene wat Wij van andere bladen deed verschillen nog niet uitgeput. Ook bij de keuze van schrijvers van de verhalen en de als feuilleton geplaatste romans gaf het blad blijk van politiek engagement. Een vaste medewerker was van het begin af A. den Doolaard, die veel op de Balkan rondzwierf en tot ‘reisredacteur’ werd benoemd, zowel door Het Volk als door Wij. Zijn medewerking leverde vele boeiende sociale reportages op. Ook zijn romans, tot grote ergernis van directeur Van der Veen niet bij de Arbeiderspers maar bij Querido verschenen, zijn aan dit zwerversleven niet vreemd.

Vele andere schrijvers droegen aan de ‘leesstof’ in Wij bij: Nederlandse, onder wie R. Blijstra met zowel ernstige als speelse novellen, Emmy van Lokhorst, A. M. de Jong met natuurlijk de Vlaamse tekenaar George van Raemdonck in z’n kielzog, Jef Last, Jan Mens, Johan Winkler, S. Franke, enzovoort; maar ook buitenlandse auteurs: Andreas Latzko, Martin Andersen Nexö, Ben Traven en anderen. Wie enigszins thuis is in de titels van de arbo-boeken van de Arbeiderspers in de jaren dertig zal het niet ontgaan dat Wij en de genoemde boekenreeks deels uit hetzelfde schrijversarsenaal putten.

De Duitse emigranten ontbraken niet: Konrad Merz, bekend geworden door zijn roman Ein Mensch fällt aus Deutschland en Stefan Zweig bijvoorbeeld. In het nummer van 1 oktober 1937 werden met veel tromgeroffel nog meer gevluchte Duitse auteurs aangekondigd die hun medewerking reeds zouden hebben toegezegd, onder wie Klaus Mann en Joseph Roth, die in die dagen in Nederland verbleven. Werk van hun hand heb ik echter niet kunnen ontdekken. Wel ontmoet je veel overwegend uit het Engels vertaalde verhalen, maar de namen van de auteurs daarvan roepen weinig tot niets bij mij wakker, wat trouwens meer aan mij dan aan Wij kan liggen. Ook wat film betreft waren pen en camera vooral op Engeland en Amerika gericht. Er ging geen jaar voorbij waarin Shirley Temple zich niet met een hele bladzijde vertederende foto’s aan de lezers vertoonde. Behalve zij: vele andere Engelstalige acteurs en actrices. Geen enkele Duitse filmster of toneelspeler. Wel zijn we in Wenen ‘bij Paula Wessely thuis’, als zij net is getrouwd met Attila Hörbiger. Toen nog ‘goed’, beiden, na 1938 enigszins besmet door de film Heimkehr. Paula keert niet meer terug, zij overleed het afgelopen jaar. Maar waar zijn Marika Rökk, Zarah Leander, Kristina Söderbaum, Ilse Werner? Wij was onverbiddelijk: ze kwamen er niet in.

Wij liet zich veelvuldig op de sportvelden zien, en dan natuurlijk vooral op de voetbalvelden. Dat werd een heel weerzien met al die helden van toen, ook allemaal te vinden in het voetbalalbum van Han Hollander dat wij vroeger thuis bezaten. Het was een en al herkenning. Oudere lezers weten hun namen nog: Dräger van dws, de lange doelman Adri van Male van Feyenoord, Daaf Drok van dhc, Leo Halle, keeper van Go Ahead en vrachtwagenchauffeur (Wij bezocht hem thuis), Van Run van psv, Henk Plenter van het Groningse Be Quick, de enige zittende op de foto uit Wij van 19 april 1935. ‘Weer zo’n kritiek moment voor het agovv-doel. Zie hoe Mauk Weber op de voor hem zo eigen wijze de bal weet weg te koppen.’ En dit alles nog zonder shirtreclame, gouden transfers en gele en rode kaarten.

Met de paar laatstgenoemde topics waaraan Wij aandacht wijdde zijn we al ruimschoots buiten de eigenlijke gezichtsbepalende reputatie van het blad aangekomen. Neutrale onderwerpen namen hoe langer hoe meer een aanzienlijk deel van de inhoud in beslag: rubrieken over gezondheid en uiterlijke verzorging, breipatronen, mode, plantenverzorging, natuur, kijkjes in andere, vooral Europese, landen en bezoeken aan ‘vreemde’ volken, recepten voor verantwoorde maaltijden (bloemkool!), kruiswoordpuzzels, getekende moppen, over het algemeen nogal zouteloos en in de laatste jaargangen de hele achterpagina vullend. Alleen de strip Mussie Muis, waarin een dictator op de hak werd genomen, ontsteeg aan dit wat banale niveau. Op dit laatste na allemaal zaken waar je je in politiek opzicht geen buil aan kon vallen en waarmee Wij zich in toenemende mate niet wezenlijk meer van de ‘neutrale’ bladen begon te onderscheiden.

Rudolf de Jong had, mits zijn oordeel beperkt kan blijven tot de jaren 1939-1940, wel tot op zekere hoogte gelijk toen hij in De taaie rooie rakkers. Een documentaire over het socialisme tussen de wereldoorlogen (Utrecht, 1965, p. 248) Wij typeerde als ‘een vrijwel a-politiek illustratieblad’. Dat had, pragmatisch gezien, wel weer het voordeel dat er na mei 1940 onder de druk van de Duitse bezetters niet eens zo heel veel substantieels hoefde te worden prijsgegeven. Een sterkte kan men dat uiteraard niet noemen. 

Slotwoord

De feitelijk-zakelijke benadering van Wij heb ik, zoals aangekondigd, hier en daar vermengd met een aantal van de persoonlijke herinneringen die dit familieblad bij mij hebben opgeroepen. Je blijkt er meer van te hebben onthouden dan je wist, want het was frappant te bemerken hoeveel er zich, latent, toch nog in je geheugen blijkt te bevinden als het wordt geactiveerd door middel van in lang niet geziene teksten, en vooral beelden. Door deze positieve ervaring gestimuleerd, heb ik, daartoe in staat gesteld door het iisg te Amsterdam en twee vriendelijke bruikleengeefsters uit Breda en Teeffelen (nb), alle nummers één voor één bekeken, veel te veel natuurlijk als je je wilt beperken tot de geringe omvang van een boekje als dit. Maar toch. Het bleef overigens niet alleen bij visuele indrukken die het verleden opnieuw tot leven brachten, er was nog een tweede zintuiglijke ervaring: Wij róók nog net als toen. Snuif de geur van de drukinkt aandachtig op, en het is weer 1938. Of is dat zelfbedrog?

In ieder geval kunnen foto’s in geïllustreerde bladen je bedriegen, althans niet de volledige waarheid spreken, inzoverre ze niet een nauwkeurige weergave zijn van de werkelijkheid. Het komt voor dat ze dat niet zijn. Om te beginnen is er, voordat er ook maar één foto gemaakt is, een evaluatie van de realiteit aan voorafgegaan met het oog op de ideële en technische bruikbaarheid voor de doelstellingen waarop het redactiebeleid al bij voorbaat berust.

Wat we niet te zien krijgen aan personen en zaken, buiten deze wel gepresenteerde selectie om, kan afbreuk doen aan het verkrijgen van een goed totaalbeeld. Een simpel, nog vrij onschuldig voorbeeld. In Wij werden aan vele beroepen fotoreportages gewijd, meestal over handarbeiders, en bijna altijd schijnen die uitgeoefend te worden door figuren met stoere voorkomens, in het bezit van veelal blonde, monumentale koppen. Met hun demonstratieve fierheid hadden die een symboolfunctie, want het zelfbewustzijn van de arbeider diende te worden versterkt.

De werkelijkheid vertegenwoordigden zij evenwel niet, want daarin bleek eveneens plaats te zijn voor talrijke fijngebouwde personen, misschien wel miezerige kereltjes, die het met hun uiterlijk dan wel minder hadden getroffen maar in hun werk in niets voor hun forser bedeelde makkers hoefden onder te doen. Maar hen kregen de lezers niet te zien. De arbeid werd geheroïseerd. Van discriminatie naar ras was in Wij natuurlijk geen sprake (integendeel), maar achteraf geeft een dergelijke selectiviteit naar uiterlijke kenmerken toch te denken.

Aan foto’s kan ook geknoeid worden, zaken of personen kunnen worden weggeretoucheerd, iedereen kent daarvan wel voorbeelden. De tegenwoordige digitaliseringscultuur is overigens nog tot heel veel meer in staat. Heel veel kan in scène worden gezet, en als dat er niet bij staat komt de waarheidsgetrouwheid in het gedrang. Nog een aspect, ten slotte. Onderschrift en foto hoeven elkaar niet per se te ‘dekken’, waardoor de werkelijkheid kan worden vervalst. De foto van de hoeden op blz. 34 bijvoorbeeld kan evengoed op een andere locatie gemaakt zijn dan in het Arnhemse congresgebouw. In dit geval geen ramp als dat zo zou zijn, maar er is niet veel fantasie voor nodig om in te zien dat kwade intenties -die Wij niet had- voor veel misleiding kunnen zorgen. In dit verband is het nu tijd een bekentenis te doen.

Je herinnert je de beide personen op blz. 44, dienend als illustratie van de mogelijkheid die abonnees hadden om hun portret in Wij te laten afdrukken als er wat bijzonders viel te vieren. Voorzover je de afgebeelde man en vrouw niet persoonlijk hebt gekend, heb je -zo veronderstel ik- het onderschrift in relatie tot de foto’s voor waar aangenomen. Deze twee foto’s zijn in werkelijkheid echter gemaakt in 1971, en zij tonen mijn ouders, enkele jaren voor hun overlijden. De leugen regeert weliswaar niet, maar hij komt in een enkel geval toch wel goed van pas.

Foto’s kunnen liegen en deze doen dat dus. De afwijking van de waarheid dient hier echter een hoger doel dan slechts te dienen als ondersteuning van de bewering dat, behalve het woord, ook de foto kritische beoordeling nodig heeft. Dat doel is: zichtbaar te maken dat deze twee afgebeelde personen voor mij de verpersoonlijking vormen van de juistheid van professor Ovink’s stelling: ‘In zijn kort bestaan heeft het blad goed werk gedaan door zijn lezers te helpen zich te ontworstelen aan het hopeloze nihilisme en negativisme van de crisisjaren.’ Dàt was de grote verdienste van Y.G. van der Veen met zijn initiatief tot het oprichten van Wij, ons werk, ons leven. Naast zíjn portret wilde ik ook dat van twee dierbare abonnees in dit boekje de plaats geven die ook zij verdienen. Zij, hun werk, hun leven.

Bronnen

J. Hemels, ‘Het geïllustreerde leven in Nederland’, in: Kerstnummer
Grafisch Nederland 1993. Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen,
Amstelveen, 1993

J. Hemels en R.Vegt, Het Geïllustreerde Tijdschrift in Nederland.
Bibliografie Deel I: 1840-1945. Cramwinckel, Amsterdam, 1993

P. J. Knegtmans, ‘De jaren 1919-1946’, in: J. Perry, P. J. Knegtmans,
D. F. J. Bosscher, F. Becker, P. Kalma, Honderd jaar sociaal-democratie
in Nederland 1894-1994. Bert Bakker, Amsterdam, 1994

G. Mak, De eeuw van mijn vader. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1999

G.W. Ovink, Het aanzien van een eeuw: de periode 1856-1956 weerspiegeld
in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen. De
Spaarnestad, Haarlem, 1959

P. de Rooy, ‘Het isolement der werklozen’, in: P.W. Klein en G. J.
Borger (red.), De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid.
Meulenhoff Educatief, Amsterdam, 1979

A. Scheffer, ‘Y.G. van der Veen’, in: Het Vrije Volk, vijfde jaargang,
1 april 1950. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950

A. C. J. de Vrankrijker, Het wervende woord. Geschiedenis der
socialistische week- en dagbladpers in Nederland. Arbeiderspers,
Amsterdam, 1950

T. de Vries, ‘Geschiedschrijving en fotografie’, in: Groniek,
historisch tijdschrift, jrg. 24 nr 111. Groniek, Groningen, 1991

L. Zweers en T. Luijendijk, Foute foto’s. De geïllustreerde pers
tijdens de Tweede Wereldoorlog. Walburg Pers, Zutphen, 1993

Met dank aan prof. dr. Joan Hemels, Malden; Jan Hendriks, Nijmegen;
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam; mw. Annie
de Ruijter-Spork, Teeffelen; mw. Rie Spanjer-de Ruijter, Breda

“Het Boek voor de Jeugd”,
een goudmijn uit de jaren dertig

omslagboekjeugd

Inleiding

In het werk Honderd boeken die geschiedenis maakten, 1892-1992 (Utrecht/Abcoude, 1992) hebben de samenstellers –bibliotheekmedewerkers die met deze publicatie het eeuwfeest van de Gemeentebibliotheek Utrecht luister bijzetten- in chronologische volgorde boeken behandeld die in Nederland naar hun deskundig oordeel duidelijke sporen hebben achtergelaten. Bij het lezen van dit interessante werk viel het mij op, dat er voor 1937 blijkbaar niet een dergelijk boek te vinden was geweest: dat jaar werd overgeslagen, zij het zonder consequenties voor de titel. Voor 1936 was de keus gevallen op The general theory of employment, interest and money door J.M. Keynes, waarin deze befaamde Engelse econoom een uitweg probeerde te vinden uit de paradox van een harteloze tegenstelling: armoede -in Nederland meer dan een half miljoen werklozen- temidden van overvloed. Ter andere zijde 1938, het jaar waarin de Franse schrijver J.-P. Sartre zijn boek Walging aan de wereldliteratuur toevoegde: ook al niet een titel die tot grote vrolijkheid vermag te stemmen.

Hier lijkt compenserende aanvulling dus niet misplaatst. Die wil ik in dit werkje proberen te verschaffen door het een en ander mee te delen over een boek dat in het ontbrekende jaar 1937 bij de uitgeverij de Arbeiderspers te Amsterdam verscheen: Het Boek voor de Jeugd. ‘Boeken die geschiedenis maakten. Volgens welke maatstaf moeten we dat beoordelen?’ Dat is de vraag die de historicus H.W. von der Dunk stelt in de voorbeschouwing van de Utrechtse jubileumuitgave. Deze maatstaven liggen niet voor altijd vast, zo luidt zijn antwoord, en ze zijn evenmin voor iedereen in de hele wereld dezelfde, ze worden, met andere woorden, naar tijd en plaats van de beschouwer vooral subjectief bepaald. Op grond van dit alleszins acceptabele uitgangspunt is Het Boek voor de Jeugd voor mij een boek dat geschiedenis heeft gemaakt en dat daardoor tevens onderdeel is geworden van mijn persoonlijke geschiedenis. Het was het eerste echte jeugdboek van formaat dat bij ons thuis, als helemaal van óns, z’n intrede deed, en het viel in ons gezin in vruchtbare aarde.

Zodoende heeft het zich in het innerlijk vastgehecht tot op de dag van vandaag, en daaruit zal het als het aan mij ligt niet meer verdwijnen. Overigens ben ik niet de enige voor wie dit boek uit de jaren dertig deze speciale waarde bezit. Jan Meilof (1923) noemt Het Boek voor de Jeugd in zijn november jongstleden verschenen boek Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC, 1918-1959 een door de Arbeiderspers opgericht ‘monument’. En de dichter Ed LeeXang (1929) oordeelt in Ons Erfdeel 42, 1, 1999: ‘(.) dat nooit meer overtroffen Het boek voor de jeugd. Het is een lijvige, uitbundig geïllustreerde bloemlezing uit de wereldliteratuur. (.). Bij herlezing van die onuitputtelijke schat aan verhalen en gedichten overvalt je een diep respect voor de universaliteit en de zeg maar oecumenische smaak van de samenstellers. (.). En wat een uitgevers-idealisme’. De inhoud van dit boek is, zo schrijft hij, ‘een goudmijn’, nog steeds.

De uitgever, de samenstellers, de inhoud zelf: in die volgorde wil de schrijver van dit geschriftje (1930) graag enige aandacht vragen voor een boek uit 1937 dat óók ‘geschiedenis maakte’. Inderdaad, de uitgever weer voorop, net als bij de Bosatlas van 1877 en bij Koenen’s Handwoordenboek van 1897, want zonder het initiatief van de Arbeiderspers zou ook Het Boek voor de Jeugd niet verschenen zijn. Dat blijkt onder meer uit de Inleiding, waarin de samenstellers melding maken van ‘de onbegrensde medewerking van de leiding van de Arbeiderspers, die ons de opdracht tot samenstelling gaf’. Voor het verstrekken van zo’n opdracht was een beroepsuitoefening nodig die niet wilde volstaan met het volstoppen van ‘gaten in de markt’, maar die waar mogelijk tevens ruimte beoogde vrij te houden -desnoods door middel van interne subsidiëring vrij te maken- om zelf behoeften te scheppen voor de waarden die men als uitgeverij wilde vertegenwoordigen. Zulk een waarde belichaamde Het Boek voor de Jeugd.

De Arbeiderspers en haar voorgeschiedenis

Anders dan tegenwoordig, nu de Arbeiderspers al enige tientallen jaren geen uitgesproken partij-politieke signatuur meer draagt, was deze uitgeverij bij de oprichting een duidelijk herkenbare mede-bewoonster van het huis van de ‘rode familie’. Het hoofd van deze familie was de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (Zwolle, 1894). Welbeschouwd is de geboorte van de Arbeiderspers indirect tot de oprichting van deze politieke partij te herleiden. De sdap had het nuttig geoordeeld als spreekbuis voor haar beginselen een ‘Brochurenhandel’ in het leven te roepen, die uit de aard der zaak bijna uitsluitend non-fiction liet verschijnen: taaie kost voor een achterban die overwegend bestond uit mensen met weinig scholing en met nog weinig vrije tijd, waardoor dit met ideologie ingeënte kind als zichzelf bedruipende uitgeverij ten slotte niet levensvatbaar kon worden. Fondsverbreding, ook fiction nu, werd mogelijk toen in 1916 de relatief meer zelfstandige n.v. Boekhandel en Uitgeversmaatschappij ‘Ontwikkeling’ werd opgericht. De naam van deze uitgeverij is nog terug te vinden in de afkorting arbo-boeken: Algemene Roman Bibliotheek Ontwikkeling, een van 1926 tot 1966 verschijnende reeks boeken van wisselend niveau, waarop men zich kon abonneren à f 1,50 per deel. Er zat wel ontwikkeling in ‘Ontwikkeling’, want het non-fiction-deel van het fonds nam af, het niet ideologisch gekleurde fiction-deel breidde zich uit.

Een tweede ontwikkelingslijn dient nu bij de ontstaansgeschiedenis van de Arbeiderspers te worden betrokken. De ambities van de sdap op propagandistisch terrein hadden in 1900 geleid tot het laten verschijnen -te Amsterdam- van het eigen dagblad Het Volk, dat als partij-orgaan lange tijd heel veel aandacht placht te besteden aan de emancipatorische strijd van de arbeiders voor leerplicht voor hun kinderen, voor algemeen kiesrecht en voor sociale verheVing, en aan de daarmee gepaard gaande demonstratie-, vergader- en congrescultuur. De vlakbij gelegen nieuwtjes-van-de-dag, waarvan een mens na gedane arbeid toch ook wel op de hoogte wil worden gehouden, kwamen daardoor weinig aan bod. In Rotterdam zag men de attentiewaarde van deze laatste soort informatie realistischer. Daar verscheen sinds 1921 een concurrerende sociaal-democratische krant, Voorwaarts geheten: een levendig gezinsblad met foto’s, sport en andere ontspanning. Zo wist het blad met het muizenverhaal van Arie Pleysier als tekstschrijver en Albert Funke Küpper als tekenaar, Snuffelgraag en Knagelijntje, nieuwe lezers te trekken. Het Volk kwam in 1922 met het dagelijkse stripverhaal Bulletje en Boonestaak door A.M. de Jong en George van Raemdonck: een vroege vorm van mededinging binnen de eigen familie in een tegen zichzelf verdeeld huis. Deze rivaliteit tussen de beide steden bracht nog meer spanningen toen Voorwaarts provocerend een filiaal in Amsterdam ging openen.

Bundeling van krachten bleek gewenst, en die kwam er ook. Een besluit van de congressen van de sdap en van het mede-financierende Nederlands Verbond van Vakverenigingen, NVV, leidde ertoe dat, in 1929, ‘Ontwikkeling’, Het Volk, Voorwaarts en de drie drukkerijen in één alles overkoepelende vennootschap werden ondergebracht. De naam daarvan werd: n.v. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij De Arbeiderspers, de zetel: Amsterdam, de president-commissaris: dr. F.M. Wibaut en de directeur: Y.G. van der Veen, een oud-onderwijzer, die in Rotterdam als directeur/ hoofdredacteur zijn sporen al had verdiend, en die de ‘AP’, veeleisend en ontoeschietelijk maar kundig, tot aan zijn vrijwillige dood in juli 1940 bleef aanvoeren. Onder hem werd Piet Schuhmacher, een oud-hoofdbestuurder van de Arbeiders Jeugd Centrale, in 1932 belast met de leiding van boekhandel en uitgeverij.

Al waren de formele banden met de sdap gaandeweg zwakker geworden, Schuhmacher wees er al vroeg op dat de Arbeiderspers ook als uitgeverij nog door te velen werd geassocieerd met het ‘dogma van den strijdenden en vlaggenzwaaienden arbeider’. Van die ‘omzetremmende beperking’ wilde hij zich uit commerciële overwegingen wat meer distantiëren. Het was echter geen gemakkelijke opgave aan deze publieke beeldvorming te ontkomen. Omkaderd door zelfgekozen begrenzingen hadden het protestants-christelijke, het rooms-katholieke en het socialistische deel van de Nederlandse ‘samen’leving ieder een veelomvattend bouwwerk van eigen organisaties in het leven geroepen, door manshoge schuttingen omgeven, de zogeheten ‘verzuiling’. Wat de ‘rode familie’ betreft strekte deze zich mede uit van levensverzekering (De Centrale, 1904), vakbeweging (NVV, 1905), jeugdbeweging (AJC, 1918), omroep (VARA, 1925) tot nog vele organisatorische verbanden méér, ja zelfs tot een eigen Esperanto-beweging toe (1911), die daarmee het beginsel dat ongelijke taal de algehele verbroedering van de volkeren in de weg staat zelf enigszins ontkrachtte.

Het was, gegeven deze blokvorming, niet zo vreemd dat ‘Ontwikkeling’, voortgezet en uitgebreid door de Arbeiderpers, eigen boekwinkels stichtte. De andere zuilen waren al eerder dezelfde weg opgegaan. Het isolement van het aldus voorgesorteerde lezerspubliek werd er niet door verzwakt. Als reactie op de weerstand die er binnen de protestants-christelijke en rooms-katholieke zuilen bestond tegen publicaties uit de ‘rode hoek’, waarvan zelfs gevestigde boekhandels zich niet onthielden, hadden de eigen boekwinkels echter wel degelijk een functie.

De onterechte diskwalificatie van de Arbeiderspers gold overigens ook Het Volk: het was militairen in de jaren dertig verboden zich deze krant in de kazerne te laten toesturen. Dat was niet alleen discriminerend maar ook kortzichtig, omdat het nu juist dit dagblad was dat al van 1933 af een voortrekkersrol vervulde bij het waarschuwen tegen de verderfelijke ontwikkelingen in Duitsland (F.van Vree, De Nederlandse pers en Duitsland 1930-1939, Groningen, 1989). Met het verontrustende nieuws van over de grens had menig lid van onze krijgsmacht qua motivatie en alertheid nog zijn voordeel kunnen doen.

De hier bedoelde levensbeschouwelijke en politieke opsplitsing had, van de gezichtshoek van de uitgeverij uit, niet alleen nadelen: de ‘doelgroepen’ waren vrij homogeen en commercieel duidelijk traceerbaar. De combinatie van krantenbedrijf annex uitgeverij onder één dak -dat sinds 1931 rustte op het trotse gebouw aan het Hekelveld, symbolisch ‘de rode burcht’ genoemd- maakte kruisbestuiving mogelijk, dat wil zeggen dat de eigen krant als publiciteitsmiddel te gebruiken was voor de boeken van de uitgeverij. Een nog effectiever promotiewapen voor de eigen boeken bestond uit een omvangrijk apparaat van zo’n achthonderd agenten, die het werk van de duizenden bezorgers van de krant coördineerden. In principe bijna elke dag konden deze zorgdragen voor de informatie, het innen van de gespaarde dubbeltjes en het aXeveren van de boeken. Directeur Van der Veen (zo ontleen ik aan de notulen van de directieraadsbespreking van 25 september 1937) wilde voor Sinterklaas van Het Boek voor de Jeugd nog eens vijftienduizend exemplaren plaatsen via ‘de agenten van de krant, die dan een werkexemplaar konden krijgen tegen verlaagde prijs’. Wat deze royale geste heeft opgeleverd vertellen de notulen niet.

Onverdroten ijverde Schuhmacher intussen voor de uitbreiding van het fonds, waarin kinderboeken in 1935 al een vijfde deel van het aantal titels in beslag namen, en voor verbreding van de afzetkanalen. Opvallend is wat hij allemaal niet in dat fonds wilde of kón opnemen. Zelfs Wibaut’s mémoires Levensbouw (1936) verschenen bij Querido, Bonger’s Problemen der demokratie (1934) bij Noordhoff, Schaper’s herinneringen (1933-’35) bij J.B.Wolters, enzovoort. Theo Thijssen en A.M. de Jong (Merijntje Gijzen’s jeugd) hadden in de jaren twintig ook al de voorkeur gegeven aan Van Dishoeck en Querido, bij welke laatste uitgeverij zelfs Troelstra zijn vier delen Gedenkschriften onderbracht.

Voorzover deze andere keuzes te maken hebben met het bewust mijden van de Arbeiderspers, moet dat waarschijnlijk toegeschreven worden aan de ‘afzetbeperkende gevoelswaarde’ (Hubregtse, p. 46) en/of aan de als te smal beoordeelde distributiekanalen van Ontwikkeling/ Arbeiderspers. Om dezelfde redenen werd in 1937, aanvankelijk ‘opgehangen’ aan de Arbeiderspers, een nieuwe n.v. opgericht met de neutraler klinkende naam ‘Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij’, waarvan Fred von Eugen, Schuhmacher’s opvolger eerder dat jaar, tot directeur werd benoemd. ‘abc’, in 1941 verplaatst naar Querido, verdween in 1962 van het toneel. De kwaliteitsuitgeverij die de Arbeiderspers anno 1999 is, blijft er natuurlijk goed aan doen zich niet van haar historisch-bepaalde naam te distantiëren: ‘Kulturen die das Bewusstsein ihrer Ursprünge verlieren, sind als Ganzes verloren’ (Werner Kaegi, Humanismus der Gegenwart). En omdat uitgeverijen altijd nog als deelverzameling van culturen zijn te beschouwen, zijn ze dwingend bij de uitspraak van deze Zwitserse historicus inbegrepen.

De samenstellers en wat zij zelf bijdroegen 

Naamlijsten in gedenkboeken van scholen brengen soms na jaren verrassende gegevens aan het licht. Zo kan men in het Gedenkboek ter herinnering aan het Gouden Feest van de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem 1912 vele namen aantreffen van auteurs van J.B.Wolters, – wat nu eens niet aan de orde is. Wat ons hier meer naar Het Boek voor de Jeugd toeleidt is de constatering, dat vier van de vijf samenstellers aan deze onderwijsinstelling hun opleiding hebben genoten. Theo Thijssen bezocht de Haarlemse Rijkskweekschool (‘de Bak’ genoemd) in de jaren 1894-’98, Cor Bruijn in 1898-’02, en Arie Pleysier en Piet Schuhmacher waren klasgenoten in 1905-’09. En: ook Age Scheffer was als onderwijzer begonnen, zij het via een andere respectabele Rijkskweekschool, die te Groningen (1915-’19).

Het is wel opmerkelijk dat geen van de genoemden de kweekschoolopleiding als voorportaal voor een blijvende beroepspraktijk in het onderwijs heeft gebruikt, Cor Bruijn nog het meest. De verklaring daarvoor zal wel mede gezocht moeten worden bij de hoge toegangsdrempel tot de universiteit, die in die jaren – en dat zou nog lang zo blijven – niet alleen opgebouwd was uit maatstaven van geschiktheid maar ook van financiële draagkracht. Ontplooiingskansen bood dan, na een streng toelatingsbeleid, de opleiding tot onderwijzer, die dan later nogal eens oneigenlijk werd aangewend.

Een tweede opvallend feit: de samenstellers zijn alle vijf mannen. Wil dat zeggen dat het de ‘rode familie’ ontbroken heeft aan vrouwen die op het gebied van kinderboeken iets te zeggen hadden? Allerminst, want al vanaf de jaren negentig had Nellie van Kol (1851-1930) zich met vragen over kinderliteratuur beziggehouden. Dat geldt niet minder voor Ida Heijermans (1866-1943) en voor Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom (1862-1952), die, met Saskia Lobo, in 1928 bij ‘Ontwikkeling’ Het boek en het kind. Leidraad bij de keuze van boeken voor de jeugd liet verschijnen. En dan was er natuurlijk Nienke van Hichtum (1860-1939), pseudoniem van Sjoukje Bokma de Boer, de eerste echtgenote van mr. P.J. Troelstra. Men vraagt zich af: waren de laatste drie met het oog op hun gevorderde leeftijd niet meer bereid of in staat mee te werken, werden zij eenvoudigweg niet gevraagd, of waren er andere redenen? Ik heb geen antwoord. Bij alle verschillen stemden zij – zoveel lijkt wel duidelijk – in hun oordeel over de vraag wat goede kinderboeken mogen heten in zoverre overeen, dat zij literaire kwaliteit boven politieke of levensbeschouwelijke indoctrinatie van kinderen stelden. Hun aanwezigheid in de redactie zou uit dat oogpunt dus niet hebben misstaan.

Nienke van Hichtum en Cor Bruijn waren goed bevriend. Zij gaven in de jaren twintig bij J.B.Wolters drie deeltjes Uit het sagenland uit, waaruit ook in Het Boek voor de Jeugd enkele verhalen terug te vinden zijn, naast op zichzelf staande fragmenten uit Nienke’s Schimmels voor de koets en Jelle van Sipke Froukjes. Bij de samenstelling leverde, zij het op de achtergrond, toch één vrouw directe medewerking, zoals te lezen is in De man achter Sil. Over Cor Bruijn als idealist, onderwijspionier en schrijver 1883-1978 (‘s-Gravenhage/Wormerveer, 1984), waar zijn dochter Margreet schrijft: ‘In diezelfde tijd kreeg vader het verzoek van de Arbeiderspers (.) stof te verzamelen voor een heel groot boek voor kinderen van ca. 8 tot 15 jaar: Het Boek voor de Jeugd. Op de achtergrond nam moeder hier actief aan deel, ze las en schiftte en bewerkte samen met vader o.a. De Vier Heemskinderen’. De vrouw achter Cor. Ze hadden wat meer voor het voetlicht mogen komen, deze vrouwen, vanwege hun engagement met het boek voor het kind, en omdat ze vonden dat het literaire talent waarmee kinderboeken geschreven behoren te zijn, dient te prevaleren boven de bedenking of ze altijd wel precies ‘passen’ bij bepaalde maatschappelijke standpunten, die zij uiteraard wel degelijk bezaten, net als de samenstellers zelf.

Wie waren zij, deze mannen: Cor Bruijn, Arie Pleysier, Age Scheffer, Theo J.Thijssen en Piet Schuhmacher?

Cor Bruijn (1883-1978) leidde, temidden van bevlogen geestverwanten, na de kweekschool eerst een idealistisch commune-achtig leven, waarvan streven naar soberheid (vegetarisme en geheelonthouding), christen-anarchisme, pacifisme en sociale-hervormingsdrift kenmerken waren. Deze opvattingen waren mede-bepalend voor zijn rol als wegbereider voor de vernieuwing van de school, die de zuivere, vrije ontplooiing van het kind wilde bevorderen, maar: ethisch genormeerd door eerbied voor de vrijheid van ánderen. Tot 1941 bleef Bruijn werkzaam in het onderwijs: de Humanitaire School in Laren en de Hilversumsche Schoolvereeniging, maar zijn grootste bekendheid dankt hij toch vooral aan zijn talrijke romans en jeugdboeken. Margreet Bruijn verwees met de titel van het boek over haar vader al naar Sil de strandjutter (1940), dat op Terschelling speelt, het eiland dat de familie al vroeg in haar hart had gesloten. Als schrijver van Koentje van Kattenburg bracht hij een jongensleven in kaart dat afgeleid was van dat van hemzelf en van dat van de, met hem bevriende, tbc-bestrijder Jan van Zutphen (‘Zonnestraal’: ‘de sterken voor de zwakken’).

Age Scheffer schreef een biografie van hem: Ome Jan, het leven van Jan van Zutphen (Arbeiderspers, 1958). Van Bruijn’s trilogie Keteltje in de lorzie, Keteltje in het veerhuis en Keteltjes thuisvaart werd in Het Boek voor de Jeugd niets opgenomen, wel een deel uit De dijken breken, dat wil zeggen: de dijken in zijn geboorteland, de Zaanstreek. Ook de bewerking van een aantal sagen is van zijn hand (‘De Lorelei’). Zijn vrouw en hij -het bleek al eerder- zorgden samen voor een navertelling van één van de bekendste middeleeuwse Frankische romans over de (wan)daden van Karel de Grote: ‘De Historie van de vier Heemskinderen’.

Arie Pleysier (1891-1980) diende het onderwijs heel wat korter dan Cor Bruijn. Hij werd, net dertig, redactiechef bij het Rotterdamse Voorwaarts en ontwikkelde, buiten zijn journalistieke werk, een veelzijdige activiteit als schrijver van een handboek over sociale aardrijkskunde en een aantal romans , onder andere Leen Wouters op de kweekschool, De kostelooze school en De speelweide, waarvoor de stof hem door zijn eigen levenservaring werd aangereikt. Hij vertaalde een roman uit het Engels, schreef artikelen voor ajc-periodieken en publiceerde enkele kinderboeken. Zijn bijdrage aan Het Boek voor de Jeugd is niet gering. Uit zijn jeugdboek De reuze-midvoor (Arbeiderspers, 1929) werd ‘Het winnende punt’ opgenomen, waaruit mij door de jaren heen altijd de zin is bijgebleven: ‘Niet filosoferen, maar volhouden, in de laatste minuut kan je net zo goed een doelpunt maken als in de eerste’, wat nog steeds niet valt te ontkennen.

Van Pleysier’s hand treffen we verder vertalingen aan uit het werk van Mark Twain (De lotgevallen van Tom Sawyer en van Huckleberry Finn), H.G.Wells, Jules Verne (die bij ons thuis werd overgeslagen), Conan Doyle (Sherlock Holmes) en een verhaal uit de Decamerone van Boccaccio. Een beschouwinkje over de Fabels van Esopus laat Pleysier als volgt eindigen: Een wolf en een lam kwamen bij dezelfde beek om hun dorst te lessen. De wolf stond wat hogerop aan de beek, het lam een eindweegs lager. Toen zocht de rover, gedreven door een schandelijke vraatzucht, twist met het lam. ‘Waarom’, zo zeide hij, ‘hebt gij het water, dat ik wilde drinken, troebel gemaakt?’ Het lam antwoordde schuchter: ‘Hoe zou ik, o wolf, gedaan kunnen hebben, waarover gij zo klaagt? Het water stroomt immers van u naar mij toe?’ De wolf, getroffen door de kracht van dit betoog, antwoordde: ‘Zes maanden geleden hebt gij mij beschimpt’. ‘Toen was ik nog niet geboren’, merkte het lam op. ‘Bij Hercules’, zei de wolf, ‘als gij het dan niet was, dan was het uw vader’. En hij verscheurde het lam, dat op deze wijze onschuldig moest sterven.

En dan de moraal die erop volgt: ‘Deze fabel is geschreven voor de mensen, die om gezochte redenen de zwakkeren onderdrukken’. Zulke mensen waren er in 1937 wel. In het hele Boek voor de Jeugd komt het verder niet voor dat er zo duidelijk een ‘les’ aan het verhaal verbonden wordt, – of het moest al de geschiedenis ‘Hoe de duivel een korst brood verdiende’ van Leo Tolstoj zijn, die wilde illustreren hoe verderfelijk sterke drank wel is als je er te veel van tot je neemt… Arie Pleysier werd in 1934 omroepsecretaris bij de vara, waar hij, na een minder gelukkig optreden in de verwarrende meidagen van 1940, na de oorlog niet terugkeerde. Als chef-buitenland bij Het Vrije Volk besloot hij zijn loopbaan.

In de loop van de jaren dertig rayondirecteur van het Rotterdamse Voorwaarts geworden, werd Age Scheffer (1900-1980) na de oorlog als algemeen redactie-chef onder hoofdredacteur K.Voskuil belast met de dagelijkse journalistieke leiding van Het Vrije Volk. Hij schreef een aantal romans, onder andere Kruistocht om het eiland (Arbeiderspers, 1941), Nachtboot naar Lemmer (Arbeiderspers, 1948) en Branding vooruit! (C. de Boer, 1949). Zoals deze titels al doen vermoeden hield Scheffer veel van het water en wat zich daarop voortbeweegt, en daarom had hij, uit dat oogpunt bekeken, beter op Terschelling kunnen blijven, waar hij eerder hoofd van een lagere school was. De keuze van Tolstoj’s verhaal kan hem waarschijnlijk niet worden aangerekend (G. Mulder e.a., p.168).

Zijn aandeel in het scheppende werk voor Het Boek voor de Jeugd is vrij beperkt. Hij maakte nieuwe vertalingen en bewerkingen van sprookjes van Wilhelm Hauff, van de gebroeders Grimm en van sprookjes van Hans Christiaan Andersen, waaronder ‘Wat Vader doet is altijd goed’. Waarom is het toch zo moeilijk deze onbetwistbare waarheid door je kinderen geaccepteerd te krijgen.?

Theo J. Thijssen (1879-1943). Opgegroeid in de Amsterdamse Jordaan, al vroeg naar de pen grijpende leerling van de Haarlemse ‘Bak’, verwisselde Thijssen in 1921, na een kwarteeuw ‘voor de klas’ te hebben gestaan, het onderwijs voor de functie van bezoldigd hoofdbestuurder van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers. In 1933 werd hij lid van de Tweede Kamer voor de sdap, waar hij zich vooral inzette voor de verhoging van de sociale status van de ‘schoolmeester’. Ook was hij lid van het hoofdbestuur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, nóg een lid van de ‘rode familie’, in het leven geroepen in 1924. Zijn eigen betekenis voor de inhoudelijke vernieuwing van het onderwijs zelf wordt soms wel eens overschat, maar in het met Van Deyssel-achtige ironie weghonen van wat ánderen voorstonden en publiceerden bleef hij, met rotsvaste nuchterheid van oordeel, een meester. Dat bleek al toen hij voor School en leven, het door Jan Ligthart geredigeerde en door J.B.Wolters uitgegeven tijdschrift, en later in zijn eigen blad De nieuwe school, zeer kritische recensies van kinderboeken publiceerde. Daartoe aangezet, schreef hij er ten slotte zelf één: Jongensdagen (Van Dishoeck, Bussum, 1909), met mooie illustraties van Jan Sluyters. Een jaar eerder was de roman Barend Wels al verschenen en in de jaren twintig volgden onder meer Schoolland en De gelukkige klas, waarvoor zijn eigen schoolpraktijk in Amsterdam hem veel stof verschafte. Hoewel In den ochtend van het leven (1941) Thijssen’s feitelijke jeugdherinneringen zijn, is het onmiskenbaar, dat in zijn bekendste werk Kees de Jongen (in boekvorm: 1923) veel uit zijn eigen jeugd is terug te vinden.

Niet uit Jongensdagen maar uit Kees de Jongen (wel een boek over een jongen, maar geen jongensboek) nam het schoolmeesterskwintet een fragment in zijn bloemlezing op. Met mij zullen echter velen dit meesterwerk (!) meer zijn gaan waarderen toen ze, volwassen geworden, op hun eigen jeugd konden terugkijken dan toen ze het als ‘jongen’ in de ‘Kees-leeftijd’: hoogste klas van de lagere school, nog niet naar waarde vermochten te schatten.

Kees kan niet ‘doorleren’, er is geen geld voor. Hij gaat, vóór het einde van het laatste schooljaar, ‘op kantoor. Jongste bediende natuurlijk. Door voorspraak, begrijp je wel. (.). Een reuzenkantoor, ééuwig druk. Goed om vooruit te komen’. Rosa zweeg, ‘en luchtig bleven ze gaan’. Ik ken meer dan één vroegere jongen die de hierop volgende laatste bladzijde uit z’n hoofd kent. In Het Boek voor de Jeugd gaat het, wat prozaïscher, over postzegels, in het bijzonder over ‘de grote Pers’. Buiten zijn eigen werk koos Theo Thijssen vier fragmenten uit de Fabels van La Fontaine uit, hij vertelde een gedeelte uit Van den Vos Reinaerde na en verzorgde, ten slotte, de bewerking van veertien streken van Tijl Uilenspiegel.

Op de titelpagina staat Piet Schuhmacher (1891-1966) niet op de plaats die hem volgens het alfabet toegekomen zou zijn. Daardoor ben ik zo vrij de suggestie te wagen dat hij mede en misschien wel uitsluitend met het oog op zijn functie als hoofd van de uitgeverij van de Arbeiderspers tot de redactie is toegetreden. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat hij noch als auteur noch als naverteller in het boek voorkomt. Als uitgever in een vroeg stadium participeren -met of zonder naamsvermelding- in de voorbereiding van een niet-alledaags werk als dit is een goede gedachte: in verband met de bewaking van de omvang en daarmee van de prijs, de keus van de illustratoren, het aantal te maken tekeningen en de honoraria, de overnamekosten van werk van andere uitgevers dan de Arbeiderspers, uitgeeftechnische steun, overleg over wervingscampagnes.

Wat de kosten betreft: het blijft je verbazen dat een uitgeverij een in (donkerrood) linnen gebonden boek met goudstempel, versierde schutbladen, acht gekleurde platen en een omvang van 768 bladzijden bij voorintekening voor f 1,80 kon leveren. Zelfs bij een eerste oplage van 40.000 exemplaren blijft dit ook voor die jaren een onwaarschijnlijk lage prijs, waarop niet verdiend kan zijn. Een prospectus uit 1937 vermeldt, dat alleen al de uitgaven aan schrijvers, tekenaars, papier, zetten, drukken en band meer dan f 50.000,- beliepen, dus nog zonder uitgeverij-, reclame- en bezorgkosten. Schoot er soms een vermogende weldoener te hulp, zoals Wibaut dat was, toen hij de AJC in Vierhouten een compleet nieuw jeugdhuis schonk?

Schuhmacher had zich, in het voetspoor van Koos Vorrink (Haarlemse Rijkskweekschool 1907-1911, alweer één) in het werk van de Arbeiders Jeugd Centrale gestort, nadat hij op ‘de Bak’ door ouderejaars D.L. Daalder (ook van die school, 1902-1906, het houdt niet op) was ‘ingewijd’ in de beginselen van het socialisme. In 1921 werd hij bezoldigd bestuurder van de ajc. Bij de Arbeiderspers hielp hij, toen de ‘foute’ leiding na ‘Dolle Dinsdag’, 5 september 1944, op de vlucht was geslagen, als waarnemend directeur bedrijf en personeel met grote inzet de hongerwinter door. In de drukkerij werd met zijn instemming illegaaldrukwerk vervaardigd ten behoeve van het verzet. Schuhmacher was de hele oorlog door blijven zitten, dat wel, maar of hij de uitstoting uit de
‘rode familie’, volgend op zijn ontslag in mei 1945, verdiend heeft roept bij mij, hierover lezend, toch wel vraagtekens op.

Het aandeel van anderen

‘Het Boek voor de Jeugd bevat dus verhalen voor oud en jong, sprookjes en sagen uit allerlei landstreken, fabels en gelijkenissen, gedichten en rijmpjes, ondeugendheden en sneldichten, ernstige verhalen en geestige bijdragen. Veel van het werk is opnieuw bewerkt, veel oorspronkelijke bijdragen zijn opgenomen’. Zo vat de ‘verantwoording’ van de redactie het samen. Een greep uit de ‘oorspronkelijke’, niet van de samenstellers zelf afkomstige bijdragen kan natuurlijk niet worden gemist.

Verhalen voor oud en jong

‘Oud en jong’ zijn voor de samenstellers, de titel van hun boek ten spijt, maar betrekkelijke begrippen, want ze verklaren zich pas in hun opzet geslaagd als het boek voor het gehele gezin ‘een bron van vreugde’ zou worden. ‘Er staat veel in waarin vader en moeder zelf belang zullen stellen’. Ook in voorlezen aan de jongsten zagen ze voor de ouders een taak. Levendig herinner ik mij dat mijn moeder ons voorlas uit ‘De pantoffels van Aboe Kasim’, een Arabische vertelling uit de Duizend-en-een-Nacht, bewerkt door Nienke van Hichtum. ‘Van 8 tot 88 jaar’, schreef zij op de titelpagina van sommige van haar boeken, en dat paste bij haar opvatting dat het goede kinderboek ‘als geheel even aantrekkelijk zij voor volwassenen als voor kinderen’. Theo Thijssen nam wat ‘oud en jong’ betreft eveneens een duidelijk standpunt in: ‘Op m’n veertiende jaar ben ik overgegaan tot de grote-mensen-lektuur – ik geloof dat na die leeftijd aparte, als zodanig geschreven, jeugdliteratuur onzin is (W.’t Hoen, Theo Thijssen, Een beeld van zijn leven, p. 134). En Cor Bruijn getuigt: ‘Mijn boeken voor de jeugd liggen dicht tegen de literatuur voor volwassenen aan’ (Daalder, p. 135). De consequentie van deze opvattingen is in Het Boek voor de Jeugd in menig opgenomen stuk te vinden, zodat het boek, zeker wat het proza betreft, een tamelijk ‘volwassen’ indruk maakt. Je kunt daardoor vaststellen dat het voor de allerjongsten dan ook aanzienlijk minder te bieden had dan voor de tien- à vijftienjarigen, en zelfs voor dezen lijken sommige bijdragen vrij hoog gegrepen.

We vinden een bewerking van het middeleeuwse epos Ekkehard naast de geschiedenis van Sancho Panza op het eiland Baratari uit Cervantes’ Don Quichotte, de streken van Tijl Uilenspiegel zij aan zij met een gedeelte uit Pinokkio van Collodi, die in het stereotiepe begin: ‘Er was eens een koning’ dit hooggezeten personage resoluut aan de kant zet en met groot gemak inruilt voor een stuk hout. ‘Maatschappijkritiek’, zou je nu zeggen, maar dat kon je als kind nog niet doorzien. Allebei ondeugden, deze laatste twee, die met hun lichtzinnige, spottende gedragingen toch de sympathie van de jonge en volwassen lezer niet gauw zullen verspelen.

Uit ander hout gesneden is de hoofdpersoon uit de Wonderlijke avonturen van den Baron van Münchhausen, naverteld door A.M. de Jong. Van Selma Lagerlöf werden drie fragmenten uit Niels Holgersson’s wonderbare reis opgenomen, en tot de verhalen die ik zelf het vaakst heb gelezen behoort ‘De kleine schrijver’ van Edmondo d’Amicis. De ontknoping van dat verhaal – dát was nog eens huilen. ‘Moeder, kus dit goede kind van ons, dat al die maanden niet geslapen heeft om voor mij te werken’. Die dat zegt is zijn vader, die hij, meelevend met de noden van het gezin, heimelijk ’s nachts heeft vervangen bij het adresseren van enveloppen.

‘Saïdjah’s vader had een buffel, waarmede hij zijn veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het districtshoofd van Parang-Koedjang was hij zeer bedroefd en sprak geen woord, vele dagen lang’. Zo begint het romantisch-tragische verhaal ‘Saïdjah en Adinda’ uit Max Havelaar, dat ik destijds, geheel tegen de bedoelingen van Multatuli in, alleen maar een mooi verhaal vond, zonder de strekking ervan te doorgronden, wat toen uiteraard ook nog niet verlangd kon worden.

Voor enig transparanter tegenwicht zorgden wel weer fragmenten uit echte jeugdboeken, zoals van A.D. Hildebrand, Joh. Been, C. Joh. Kieviet (uit Fulco de minstreel, dat je later,  zoals zoveel, natuurlijk helemáál las, via de ‘Openbare Leeszaal’) en Leonard Roggeveen: De krant van Kees van Dam, uit welk fragment je door de zin ‘Eine treue Familie bei Lima feuerte nie’ al jong te weten kwam wat een ‘palindroom’ is. Dat was nog eens wat anders dan het woord ‘lepel’. En het verschijnsel had nu een naam gekregen.

Sprookjes en sagen
De redactie zorgde er zelf al voor dat de sprookjes en sagen goed vertegenwoordigd werden, maar ze voegde daar toch ook weer werk van anderen aan toe: van Ida Heijermans met twee niet al te sterke sprookjes, en -verrassenderwijs- ook van Jan Boer, die ik later bij J.B.Wolters zou leren kennen als auteur van schoolboeken en als de bewerker van de sprookjesbundel Zonnestralen van Henriëtte Dietz en Katharina Leopold. ‘Uit de Groningse sprookjes van Jan Boer’, zo schrijven de samenstellers, ‘kozen wij “De hooimannetjes”, en alweer moeten wij hier denken aan sprookjes uit andere delen van ons land, die voor een volgend boek bewaard moesten blijven’. De verzameling Groningse sprookjes verscheen bij Van Goor in 1930, maar met zijn eerste poëziebundel Nunerkes, in 1929 gedrukt bij H.N.Werkman in ‘Stad’, kondigde zich reeds de dichter aan die samen met zijn latere Groningse gedichten voor vele sprekers van ons dialect zou uitgroeien tot ‘het zingend hart van Groningen’. In zijn bronzen stem hoor ik het Gronings van mijn moeder meeklinken, wat minder vreemd is dan het lijkt: zij kwam uit Usquert, Jan Boer werd, deze zomer honderd jaar geleden, geboren in Rottum, een dorpje slechts enkele kilometers zuidelijker. Groningen heeft hem het afgelopen jaar op passende wijze herdacht. Dat daar zijn sprookjes bijhoorden heb ik nergens gelezen. Daarom is het dubbel plezierig dat er in Het Boek voor de Jeugd, al zo vroeg, en vóór werk uit alle andere regio’s, een plaats voor werd ingeruimd.

Gedichten, rijmpjes, ondeugendheden, sneldichten
Er staan in Het Boek voor de Jeugd verspreid over het hele werk niet minder dan 88 gedichten, grote en kleine en van allerlei soort, en als je die, enkele versjes voor de allerkleinsten buiten beschouwing latend, qua ‘zwaarte’ in tweeën zou verdelen, zou je een aardig verzenboek voor de lagere en een niet te moeilijk poëzieboek voor de hogere klassen van het voortgezet onderwijs in de hand houden. Als je de opinies van bezorgde beoordelaars van de kwaliteit van het literatuuronderwijs in hun krantenartikelen kunt geloven, zou er op school in dat geval méér poëzie vanaf de zeventiende eeuw worden aangereikt dan nu het geval schijnt te zijn.

Wat vinden we niet zoal: Vondel, sneldichten (epigrammen) van Constantijn Huygens, Justus van Effen, Potgieter, opgesierd met een (verkeerd ingeplakte) kleurreproductie van een schilderij van Anton Mauve bij het gedicht ‘Holland’: . Dat de verdrukte zijn wijkplaats U noem’, Land mijner vaad’ren, mijn lust en mijn roem’.

Verder, vier gedichten van Staring, twee van Hélène Swarth, twee van Guido Gezelle. Frederik van Eeden en A.Roland Holst worden evenmin overgeslagen; er is te veel om alles op te noemen. Met een lichte voorkeur voor de ballade en andere wat droefgeestige gedichten kiest de redactie uit werk van eenvoudiger aard, uit dat van Rosalie Loveling, Marie Boddaert, F.L. Hemkes (‘Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom’), en vele anderen. ‘Ondeugend’ -want wat dat hier voorstelt wil je als lezer ook wel weten, denk ik- noemen ze de wat oubollige, negentiende-eeuwse gedichten van ‘den Schoolmeester’ (G. van der Linde) over de ezel, de leeuw en de hond. Dat gaat zo:

‘Een hond is vermaard
om zijn gezelligen aard
en ’t kwispelen van zijn staart.
Zijn neus, doorgaans rond,
staat gewoonlijk in het front,
en zo lang die maar nat en fris is,
is ’t een bewijs, dat menheer zo gezond
als een vis is’.

En na nog veel meer biologische wetenswaardigheden over deze viervoeter leren we tot besluit:

‘Ook blaffen honden niet langer als ze eenmaal
dood zijn;
anders zou het leven op een hondenkerkhof te
groot zijn’.

In opvallende tegenstelling tot de vele selecties uit het buitenlandse proza, komt er in Het Boek voor de Jeugd geen enkel vertaald gedicht voor. Dat is een beetje jammer, want er zouden vast wel vertalingen te vinden zijn geweest die, ter vervanging van sommige Nederlandse gedichten, de kwaliteit van dit genre in het boek nog verder zouden hebben verhoogd.

De illustratoren

Op een beperkt aantal tekeningen na, die mee uit de boeken overgenomen werden waaruit teksten werden geput, zijn de illustraties speciaal voor Het Boek voor de Jeugd gemaakt: alles meegeteld tegen de driehonderd. Het voert te ver deze alle te karakteriseren in hun verhouding tot de bijbehorende teksten, of zelfs maar een korte typering te geven van het werk van elk van de kunstenaars, maar hun namen wil ik althans noemen. Het waren: Aafje Bruijn, Fré Cohen, Léon Holman, Rie Kooyman, Sjoerd Kuperus, George van Raemdonck, Peter van Reen, Piet Smeele, W.A. van de Walle, Piet Worm en Ruscha Wijdeveld. Deze laatste tekenares zorgde ook voor de decoratieve schutbladen. Over het algemeen heeft de taakverdeling tot zichtbaar gevolg gehad, dat de stijlkenmerken van het werk van elk van de illustratoren aanvaardbaar tot goed aansluiten bij de aard van de stukken waarop ze betrekking hebben.

Voorbeelden daarvan zijn de robuuste tekeningen van George van Raemdonck -met 36 bijdragen het sterkst vertegenwoordigd- bij ‘Boerke Naas’ van Guido Gezelle, bij ‘Sancho Panza’, bij ‘Sindbad de Zeeman’, enzovoort. Hij was een veelzijdig kunstenaar, die ook politieke prenten maakte, onder andere voor het satirische weekblad De Notenkraker. Toen Van Raemdonck aan Het Boek voor de Jeugd meewerkte had hij al een aantal jeugdboeken voor de Arbeiderspers geïllustreerd, en hij zou dat blijven doen, onder meer voor de arbo-jeugdboeken van A.D. Hildebrand, Belfloor en Bonnevu, de twee goede reuzen (1939) en Hector Malot, Alleen op de wereld (1940). W.A.van de Walle en Sjoerd Kuperus hadden eveneens al eerder voor de Arbeiderspers gewerkt, de laatste vooral bij jeugdboeken waarin het natuurleven een voorname rol speelde, evenals het dat zou doen bij zijn bijdragen aan Het Boek voor de Jeugd.

Peter van Reen leverde werk met niet altijd even geslaagde afstemming op de tekst. Het schriele ventje dat hij van Kees maakte lijkt niet op wat je je als lezer van deze Jongen voorstelt. Zagen jongens er zó uit in 1890, met die modieuze plusfour, terwijl het verhaal van paardentrams en vierduitstukken spreekt? Maar: aangezien Thijssen zelf er kennelijk zijn zegen aan gaf, past hier niets anders dan berusting.

Bekoorlijk zijn de 24 silhouetten van de hand van Léon Holman, de meeste als versiering bij de korte gedichten, sommige als sfeervol kader bij de wat langere: ‘Na jaren’, van G.W. Lovendaal. Ook Fré Cohen verluchtte enkele gedichten, maar zij is overigens vooral als calligrafe aanwezig, zoals met ‘Het Wilhelmus’, waarvan alle vijftien coupletten zijn opgenomen.

Als je de naamsvermelding Aafje Bruijn vergelijkt met de achternaam van de auteur c.q. de bewerker voor wie ze illustreerde, mag je aannemen dat er tussen beiden een zelfde familieband aanwezig was als die welke bestaat tussen de mij dierbare grafisch vormgeefster en de schrijver van dit boekje.

Met voorbijgaan van veel opmerkelijks en goeds moet ik het hierbij laten. Waardeoordelen als hier gegeven blijven natuurlijk vaak een kwestie van persoonlijke smaak. Ook in meer objectieve zin echter ging D.L. Daalder wat te ver toen hij het in de Inleiding tot Het nieuwe boek voor de jeugd (Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij, 1941) -dat hij zelf mede redigeerde- waagde te stellen, dat ‘het (.) illustratief zijn voorganger overtreft’. En verder meende hij, niet minder pretentieus: ‘Het is een boek als het eerste, laat ik liever zeggen: het is nóg beter’. Over diezelfde ‘voorganger’ had Daalder overigens eerder geschreven: ‘Er staat ongeveer alles in wat er voor moois en goeds is in onze literatuur, de beste tekenaars hebben eraan gewerkt’. Probeer een boek met zo’n kwalificatie maar eens te overtreffen. Dat deed de ‘opvolger’ dan ook niet, noch qua tekstkeuze noch qua artistiek peil van de illustraties.

Inhoudelijk nog steeds ongewijzigd, verscheen in 1947 van Het Boek voor de Jeugd bij de Arbeiderspers de vijfde druk (f 6,90), waarbij de herdruk uit 1938, die de Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij in 1938 uitgaf, met een Inleiding van R. Casimir, in de telling van het aantal drukken wel meegerekend zal moeten worden. De na-oorlogse folder van de Arbeiderspers prees deze vijfde druk ietwat schreeuwerig bij het publiek aan als: ‘Het boek met het knalgele omslag!’ Iets was er toch wel veranderd.

Nabeschouwing

Toen ik, in augustus jongstleden voor vijftig jaar, direct na school als productie-assistent bij de firma J.B. Wolters kwam te werken voor honderd gulden per maand -wat als een vorstelijk salaris werd begroet- verdiende een goed opgeleide volwassen vakman in het grafisch bedrijf vijfendertig gulden per week. Vergeleken daarmee was Het Boek voor de Jeugd van 1947 met z’n f 6,90 ook naar verhouding wel wat duurder geworden, hoewel vijf keer f 1,80 niet eens zo heel ver af lag van de wekelijkse ‘steun’ waarmee de talrijke werklozen en hun gezinnen in de jaren dertig moesten zien rond te komen. Vraag niet hoe.

De grootste verandering ten opzichte van de vooroorlogse jaren bestond echter niet in het verschil in prijs en in kleur, maar in de specifieke leesculturen die in ons verzuilde land, zeker tot aan de oorlog, vrij dominant zijn geweest. Voor daarop in te gaan wil ik het oordeel van Ed Leeflang in herinnering roepen, die als kenmerk van Het Boek voor de Jeugd terecht zijn ‘universaliteit’ roemde. Na de voorgaande korte bespreking van de inhoud heeft de lezer daarvan al enigszins een idee kunnen krijgen. Nog eens in algemene termen: Het Boek voor de Jeugd onthield zich van opdringerigheid. De bloemlezing was in de goede zin van het woord zeker wel smaak- en karakterbeïnvloedend, maar niet nadrukkelijk indoctrinerend. Evenmin zette het aan tot op kinderlijk niveau vormgegeven verzet tegen de weinig florissante ‘maatschappelijke orde’ van de jaren dertig. Een extreem voorbeeld van het tegendeel lijkt haast de strekking van Multatuli’s niet tevreden ‘Japanse steenhouwer’, die ten slotte toch weer ‘stenen hieuw uit een rots, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden.’ Hoe dit ook zij: in Het Boek voor de Jeugd komt geen ideologisch gekleurde afscherming voor tegen ander dan het eigen gedachtengoed van de samenstellers. Ramen en deuren bleven open. Over de hele linie was van een in zichzelf besloten sociaal-democratische leescultuur, speciaal voor de kinderen uit de ‘familie’ ontwikkeld, geen sprake.

Dat verdient ook daarom vermelding omdat het huis van de ‘rode familie’ als geheel aan sommige muren wel hier en daar dichtgetimmerd scheen. De bewoners koesterden zich graag in de warmte van het goed geïsoleerde nest, waarin men genoeg had aan zichzelf, en dat leverde soms wel een zekere beperktheid op, ook in deze kring. Behaaglijk was het wel, en veilig om ergens bij te horen, bij het hele conglomeraat van al die vormen van samenzijn met gelijkgezinden, waar je elkaar voortdurend als vertrouwde geestverwanten weer tegenkwam. Sommige ouderen teren daar nóg op.

Niettemin was het in de loop van de jaren dertig in de ‘rode familie’ tot een zich meer aan ‘vaderland en koningshuis’ conformerende politieke opstelling gekomen. In dat verband kan de opneming van het complete ‘Wilhelmus’ niet zonder betekenis zijn, immers: alleen al op het eerste couplet had in sociaal-democratische kring vele jaren een taboe gerust. Als het ergens werd gezongen hield men demonstratief z’n mond. Meer openheid bleek overigens ook uit de plaats die werd ingeruimd voor enkele ‘Gelijkenissen’ uit het Nieuwe Testament. Zoveel respect voor geestelijke waarden straalt Het Boek voor de Jeugd uit dat de cynische gedachte aan opportunisme terwille van omzetverhoging geen ogenblik houdbaar mag heten. Bovendien zou deze ‘zeg maar oecumenische smaak van de samenstellers’ voor de protestants-christelijke en de rooms-katholieke zuilen als lang niet voldoende zijn beoordeeld, doordat Het Boek voor de Jeugd, in hun opvattingen van toen, niet genoeg evangeliserende meerwaarde bezat. En die gold als onmisbare voorwaarde om aanspraak te kunnen bieden op acceptatie. Met een blik terug op de leescultuur van deze andere zuilen wil ik Het Boek voor de Jeugd plaatsen in de context waarbinnen het excelleerde. Daarvoor is nu een korte vergelijkende, zo objectief mogelijke karakterschets van deze culturen onmisbaar, natuurlijk met het volste respect voor ieders overtuiging.

In protestants-christelijke kring zelf wordt gesproken van Omzien met een glimlach als het gaat over Aspecten van een eeuw protestantse leescultuur (zie Bronnen, blz. 47). Je krijgt zelfs de indruk dat die glimlach soms ook wel een beetje gepaard gaat met enige gêne over zóveel geforceerde bezorgdheid over de vraag welke boeken wel en welke niet onder ogen van de kinderen mochten komen, en vooral: over de daarbij gebruikte criteria. Als een ernstig bezwaar gold al dat het godsdienstige element in het jeugdboek niet genoeg centraal was komen te staan, ook al was het boek op zichzelf helemaal niet slecht.

Eén van de weinige gelukkige uitzonderingen in dit opzicht vormde W.G. van de Hulst, die het verwijt dat zijn boeken trof: ‘De persoon van Christus ontbreekt, het christelijk-evangeliserend element is ten enenmale onvoldoende’, krachtig van de hand wees met het verweer: ‘Een opzettelijke tendens raakt nooit de essentie, maar leidt tot een marionettenspel van zielloze wezens, om de geestelijke waarden héén’ (De Vries, blz. 195). (Had Van de Hulst niet méé kunnen doen met Het Boek voor de Jeugd?).

Bij alle strenge voorbehoud kende de protestants-christelijke zuil echter geen kerkelijk censuurinstrument waarmee het leesgedrag van de jeugd dwingend kon worden gereguleerd. Het waren de ouders die hier een belangrijke stem hadden, en zij zullen wel hebben aangevoeld dat het gemis van de ‘neutrale’ boeken, die men de kinderen in principe wilde onthouden, niet voldoende door ‘eigen’ boeken van voldoende aantrekkingskracht en kwaliteit kon worden gecompenseerd. De ‘voorgeschreven orde’ moest het daardoor wel eens afleggen tegen de ‘geleefde praktijk’. En zo kregen Dik Trom en Alleen op de wereld toch nog een kans.

De rooms-katholieke zuil bezat een dergelijke selecterende institutie wel. In 1924 was door enkele congregaties een ‘Keurraad’ opgericht, die -later in groter (r.-k.) verband opgenomen- pas eind jaren zestig ophield te bestaan. De weg naar het voorheen zo verworpen ‘neutrale’ boek werd daarmee ten slotte van blokkades bevrijd. Maar zover was het in 1937 nog lang niet. Formeel werd er heel wat van bovenaf geregeld, onder het motto: ‘Voor het Roomsche kind het Roomsche boek’. Een jaarlijkse catalogus, voorzien van morele kwalificatiecijfers en -letters, gebood wat daaronder moest worden verstaan: zo de katholieke geloofsbeginselen al niet dominant aanwezig waren, de boeken mochten er in ieder geval niet mee in strijd zijn. Het rooms-katholieke volksdeel had, anders dan het protestants-christelijke, van oudsher geen uitgesproken leestraditie, en goede uit eigen kring afkomstige schrijvers van kinderboeken waren niet dikgezaaid. Het aanbod bleef daardoor betrekkelijk schaars. Het ging overigens niet alleen om de tekst. Er gingen ook wel boeken voor de bijl als de illustraties in zedelijk opzicht niet deugden, en dat deden ze al gauw als ‘de klederdracht van meisjes, jongens en volwassenen niet in overeenstemming was met de daaromtrent bestaande aanwijzingen der kerkelijke overheid.’

De ‘Keurraad’ had verder veel invloed op wat er bij katholieke uitgeverijen niet en wat er wel mocht worden uitgegeven, zoals bij de uitgeverij Zwijsen te Tilburg. Dat is voorgoed voorbij. Dit bedrijf, dat nu in basisscholen van elke signatuur op het gebied van het leesonderwijs een ijzersterke positie inneemt, is in het begin van de jaren negentig overgenomen door de Weekbladpers te Amsterdam. Daardoor bevindt het zich thans als zustermaatschappij in het gezelschap van de eveneens tot dit concern behorende uitgeverij. de Arbeiderspers. Als beide uitgeverijen inmiddels al niet geheel ontkleurd waren geraakt, zou je van een ‘rooms’-‘rode’ coalitie in uitgeversland kunnen spreken.

Net als bij de protestants-christelijke zal ook bij de rooms-katholieke zuil bij het kiezen van jeugdboeken de ‘natuur’ wel eens sterker zijn geweest dan de ‘leer’, en zo is geleidelijk aan, vooral na 1970, dan ook meer verschuiving opgetreden naar bevordering van persoonlijke vrijheid en eigen verantwoordelijkheid daarvoor.

In de jaren dertig evenwel stond Het Boek voor de Jeugd reeds op eenzame hoogte.

Bronnen

D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Historisch-kritisch overzicht van
de Nederlandse kinderliteratuur. Arbeiderspers, Amsterdam, 1950

Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek
en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Wereldbibliotheek,
Amsterdam, 1989

Sj. Hubregtse, ‘Uitgeverij De Arbeiderspers’, in: M. Krop e.a. (red.),
Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme.
Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam, 1986

R.G.K. Kraan (red.), Omzien met een glimlach. Aspecten van een eeuw
protestantse leescultuur. Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, Den
Haag, 1991

Jan Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC, 918-1959.
Stichting Beheer Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, 1999

C. Mommers/G. Janssen, Zwijsen, een passie voor uitgeven.
Geschiedenis van een educatieve uitgeverij. Zwijsen, Tilburg, 1997

Gerard Mulder/Hugo Arlman/Ursula den Tex, De val van de Rode Burcht.
Opkomst en ondergang van een krantenbedrijf. Arbeiderspers/Vrij
Nederland, Amsterdam, 1980

P. de Rooy, Begeerten en idealen. Een eeuw sociaal-democratie in
Nederland, in: P.de Rooy e.a. (red.), De rode droom. sun, Nijmegen, 1995

Anne de Vries, Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over
kinderliteratuur in Nederland sinds 1880. Querido, Amsterdam, 1989

Archiefstukken betreffende n.v. De Arbeiderspers, aanwezig op het
Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam

Informatie van: Geert Bekker, Groningen; drs. Marja Keyser, Ilpendam; H.
Roelfsema, Haren; Max Schuhmacher, Amsterdam; Janneke van der Veer,
Schalkhaar; dr. Hein Wiedijk, Bergen nh

‘Kun je nog zingen, zing dan mee!’ als lieu de mémoire

omslagkunjenog zingen

‘Bejaard meezingertje’

Ofschoon de radio niet aanstond, klonk ergens toch een lied. Buiten beeld zong een man onprofessioneel ”t Is plicht dat ied’re jongen, voor d’onafhank’lijkheid’ en waar hij het deed werd duidelijk toen zijn solo opeens werd overspoeld door het geluid van een doorgetrokken toilet. Even later kwam, zingend nog steeds, uit de ‘Heren’ een logge vent, met een op zijn achterhoofd geschoven sneehoed en de grote, harde jatten van een veekoopman. Hij liep naar de tap, keek naar me, stopte midden in een zin zijn bejaard meezingertje en zei tegen de kastelein: ‘Geef die man wat van me. Die man heeft het moeilijk. Geef hem maar wat van boven de gulden. Een koetsiertje mag ook’.

En zijn hoofd in mijn richting draaiend: ‘Wil je een koetsiertje?’

‘Nee, ’t is nog te vroeg’, antwoordde ik.

‘Nee, ’t is nog te vroeg’, herhaalde hij. ‘Zeg je dat straks tegen Magere Hein ook?’

S.Carmiggelt, Ik red me wel (Arbeiderspers, Amsterdam, 1984)

Kun je nog zingen, zing dan mee’. als lieu de mémoire 

verscheen tergelegenheid van de jaarwisseling 1998 – 1999 alsw nieuwjaarsgroet aan familie, vrienden en relaties. De tekst werd speciaal voor dit doel geschreven.

Inleiding 

Tijdens de wereldkampioenschappen-voetbal viel bij de wedstrijd Nederland-Joegoslavië op 29 juni 1998 niet alleen iets spannends te zien, maar ook iets verrassends te beluisteren. Op de tribunes waar de Oranje-supporters zich hadden verzameld werd ter aanmoediging een – gezien het normale repertoire – opmerkelijk lied gezongen: Waar de blanke top der duinen, met als inspirerende slotregel: ‘k Heb u lief, mijn Nederland! (bis). Onze jongens wonnen dan ook met 2-1.

Niet minder opmerkelijk is het dat dit ijzersterke nummer al een eeuw eerder voor het eerst ten gehore werd gebracht. Het lied werd geschreven en op muziek gezet ter gelegenheid van de kroningsfeesten bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, een week na haar achttiende verjaardag in 1898. De liederenschat waarvan deze honderdjarige deel uitmaakt behoort op zijn beurt tot een grote verzameling lieux de mémoire: het geheel van collectieve herinneringen in een door taal, grondgebied, cultuur en geschiedenis verbonden gemeenschap, ons volk. ‘Plaats’ dient dan figuurlijk opgevat te worden, zodat ‘lieux’ niet alleen naar locaties maar ook naar objecten, gebeurtenissen en personen kan verwijzen, dus naar al datgene dat de generaties meer of minder verbindt en het natiebesef in letterlijke en figuurlijke zin kleur geeft: ‘Oranje’, ‘aap-noot-mies’, Indië, de Amsterdamse grachten, de Vrede van Munster, de Koninklijke Bibliotheek, ‘de Nachtwacht’, Abe Lenstra. De ‘inkleuring’ bestrijkt een omvangrijk en gevarieerd gebied.

Ook een boek kan een lieu de mémoire zijn, een woordenboek als Koenen, zowel persoon als object, is daarvan een voorbeeld, de Bosatlas als ‘nationaal monument’ een ander. In dit werkje gaat het over een boek dat dateert uit 1906 en dat eveneens past in het hierboven aangeduide beeld: Kun je nog zingen, zing dan mee!

Bijna een eeuw geleden behoorde het laten verschijnen van deze zangbundel ongetwijfeld tot de gelukkigste beslissingen die bij de uitgeverij P.Noordhoff zijn genomen. Wolters-Noordhoff mag deze vitale hoogbejaarde, nu in zijn 41ste druk, nog steeds tot een bijzonder onderdeel van het fonds rekenen. De ‘auteurs’ zijn als lieu de mémoire ditmaal ondergeschikt aan de aanduiding van het product zelf, omdat het niet de namen van J.Veldkamp en K.de Boer maar de beide zinnetjes van de titel zijn die in het bewustzijn van vele Nederlanders bijna als een spreekwoord voortleven, wat ook tot varianten leidt, die over de herkomst niets te raden overlaten.

Kun je nog snikken, snik dan mee, schreef M.van Rossem, over iets laakbaars, in de Volkskrant van 16 september 1997, één voorbeeld uit vele. Nog één, om even over na te denken: C.Buddingh’ gaf een boekbespreking in Een pakje per dag (Utrecht, 1967) de titel Kun je nog huilen, lach dan mee. Zeg tegen iemand: Kun je nog zingen, en je zult dikwijls de tweede helft als reactie krijgen: …zing dan mee. Bij ouderen is de score het hoogst, waaruit volgt dat onze nationale herinnering geen constante grootheid vormt die te allen tijde bij alle generaties dezelfde is. In ons geval: bij wie de liederen uit deze bundel op school of in het gezin zelf nog gezongen heeft kun je een grotere bekendheid verwachten dan bij de jongere generaties, die met andere liedjeskeuzes zijn opgegroeid of nog middenin deze groei zitten. De vraag welke keuzes dat dan zijn moet ik hier laten rusten.

De in 1885 geboren schrijfster Annie Salomons herinnert zich in haar boek Toen en nu. Herinneringen uit een lang leven (Den Haag, 1962): ‘Mijn lievelingslied was: In berg en dal klinkt hoorngeschal, Waar duizend bloempjes bloeien, Daar ruist en bruist de waterval, En honderden druppels blinke’ overal, Om ieder bloempje te besproeien, Ook ’t kleinste’. Oudere lezers zullen niet alleen onmiddellijk opmerken dat hier twee liedjes door elkaar zijn gehaald, maar ook dat bijna alle regels afwijken van de authentieke teksten, soms ook ritmisch. Geen geheugen is onfeilbaar.

Een andere Annie schrijft in haar herinneringen: ‘We zongen altijd het geijkte repertoire uit Kun je nog zingen, zing dan mee! Daar was dan een verplicht nummer: ‘Hoe zachtjens glijdt ons bootje’ en op deze dag was het: ‘In ’t groene dal, in ’t stille dal’. Aldus Annie M.G.Schmidt in Wat ik nog weet (Amsterdam, 1984). Maar ook jongere Nederlanders dragen versregels uit dezelfde bron met zich mee. Arjan Kors gaf zijn dissertatie de titel ’t Is plicht dat ied’re jongen. Geschiedenis van de dienstplicht in Nederland (1996), het vervolg van de tekst Aan d’onafhank’lijkheid van zijn geliefde Vaderland zijn beste krachten wijdt bekend veronderstellend. In het verhaal Kun je nog zingen uit de bundel Met dichtgeknepen keel (1978) laat Hans Dorrestijn iemand achter de piano zitten om de eerste akkoorden van ’t Boerinnetje van voorheen aan te slaan: Daar loopt door ’t gehucht een wonder gerucht, Het is van een jonge boerinne (en dan lachte de tortel haar na, ha ha ha, denk je er dan zelf bij). Het was Remco Campert op z’n vakantie in Frankrijk een doorn in het oor: ‘een paar avonden klinkt door berg en dal discogeschal’ (de Volkskrant, 12 augustus 1998).

En Renate Dorrestein, bezig met een lange-afstandswandeling, verwijst als volgt naar een onsterfelijk lied: ‘De malende motoriek van het onophoudelijk de ene voet voor de andere zetten bracht mij zinloze, zich urenlang herhalende dwanggedachten, zoals ‘Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein’ (NRC Handelsblad, 25 september 1998). Kortom: de inhoud van Kun je nog zingen, zing dan mee! is allerminst dood.

Een opmerkelijk feit: juist de liedjes die in deze bundel opgenomen zijn hebben tot in onze tijd een zekere bekendheid behouden. Andere, soms van dezelfde tekstdichters en componisten, hebben geen of minder sporen achtergelaten, omdat de zangbundels waar ze in voorkwamen reeds lang van het toneel zijn verdwenen. Wie was de uitgever aan wie we dit unieke uitgeverssucces te danken hebben? En wie waren de twee onderwijzers die aan het boek mede hun naam gaven? Dat zijn de eerste vragen die ik in kort bestek ga beantwoorden. Daarna wil ik het een en ander in de herinnering terugroepen over de meest prominente tekstdichters en daarna over de componisten met de grootste reputatie door wie de teksten van een melodie werden voorzien. Want zo was doorgaans de volgorde van ontstaan. Kun je nog lezen, lees dan mee!

De boekhandel/uitgeverij van P. Noordhoff 

Popko Noordhoff, geboren in 1833, begon in 1858 in de Herestraat te Groningen een boekhandel, 22 jaar nadat Jan Berends Wolters (1808-1860) hem was voorgegaan met de oprichting van een ‘boek- en papierwinkel’ in de nabijgelegen Guldenstraat, ruim tien jaar later verplaatst naar de noordzijde van de Grote Markt.

Inmiddels uit hun eerdere panden gegroeid, werden de beide boekhandels/uitgeverijen in 1869 buren in de Oude Boteringestraat, en dat is zo gebleven tot aan de fusie in 1968, in welk jaar door middel van een manshoog gat in een door aankoop van aangrenzende panden gemeenschappelijk geworden muur het samengaan op symbolische wijze ook ruimtelijk z’n beslag kreeg. Afzonderlijk hadden de twee bedrijven lange, vaak parallel lopende, wegen afgelegd. P.Noordhoff was in 1863 getrouwd met de jongste dochter van Berend Brugsma, één van de Groninger grondleggers van de Nederlandse volksschool, de eerste directeur van de Rijkskweekschool te Groningen van 1861 tot aan zijn dood zeven jaar later. Hij was bewoner en eigenaar van het perceel Oude Boteringestraat nr 12, dat na zijn overlijden woonhuis van het echtpaar Noordhoff-Brugsma werd en tevens bedrijfspand van de uitgeverij.

Bij de vele verdiensten van Popko’s schoonvader werd hij in het bijzonder om zijn zangonderwijs geroemd; in zijn huis werd in de kring van familie en vrienden veel gezongen. Zelf had Brugsma in 1854 bij Schierbeek te Groningen al een Handleiding bij het zangonderwijs in de lagere school uitgegeven. Is zijn schoonzoon door dit familiale toeval als uitgever gestimuleerd tot het opbouwen van zijn uitgebreide zang- en muziekfonds In ieder geval zal de onderwijswet van 1857, die onder meer zingen (en geschiedenis) verplichtend stelde, als zakelijke basis voor de uitgever niet zonder betekenis zijn geweest.

De door hem uitgegeven zang- en muziekwerken voor school en huisgezin berustten niet in de laatste plaats op het aandeel dat Richard Hol, befaamd muziekpedagoog, dirigent en componist van vele kinderliedjes, daarin had. Zijn vierdelige Handleiding bij het zangonderwijs, inzonderheid op de scholen: De jeugdige zanger (1875) treffen we nog aan in de Noordhoff-catalogus van 1926 (16e druk). Op deze voor Noordhoff zo belangrijke auteur kom ik verderop nog terug. Toen Popko Noordhoff in 1903 overleed waren er niet minder dan achthonderd boeken door hem uitgegeven, waaronder Heukels’ Schoolflora van Nederland (1883), die nog steeds, maar met een licht gewijzigde titel, bij Wolters-Noordhoff besteld kan worden.

Als een van de zeven kinderen volgde Jaap Noordhoff (1870-1942) zijn vader op als directeur van de tot ‘n.v.Erven P.Noordhoff Uitgeverszaak’ omgedoopte uitgeverij, nadat hij al een aantal jaren in het bedrijf werkzaam was geweest. Hij bouwde krachtig voort op de sterke basis van wat z’n vader tot stand had gebracht, en wist vooral op het gebied van wiskundige wetenschappelijke werken, tijdschriften en wiskundeboeken voor de school (P.Wijdenes, als tegenhanger van Van Thijn bij J.B.Wolters), handelswetenschappen en leesonderwijs tot sterke marktposities te komen. Daarin werd hij gesteund door een pragmatisch ontwikkeld vermogen tot commercieel denken, dat naar mijn indruk door Wolters wel eens met onvoldoende gefundeerd superioriteitsgevoel lichtelijk werd onderschat. Natuurlijk had ‘j.b.w.’ ook wel het een en ander om op te kunnen bogen.

Sterke pijlers van buurmans fonds waren mensen als J.Worp met zijn vele zang- en muziekuitgaven, sommige met een zeer lang leven, B.J.Douwes met zijn zangmethode, de op scholen veel gebruikte Liederkeur van G.C.Weeren, Ons Liedeboek door J.Pelser en G.J. van Zanten, een speciaal voor christelijke scholen en gezinnen samengestelde bundel, de Jubileumbundel van de Nederlandsche Vereeniging voor den Volkszang op de school (1932), enz.. Kun je nog zingen, zing dan mee! heeft echter alle concurrenten het hoofd weten te bieden.

Kijkend naar het fonds in zijn geheel kan men vaststellen dat Jaap Noordhoff tot aan zijn aftreden in 1936 de uitgeverij tot grote bloei heeft gebracht 3.500 titels laten verschijnen in ruim dertig jaar is geen kleinigheid, vooral niet als een voldoend aantal daarvan ook nog verkocht blijkt te kunnen worden , soms ook door dingen niet te doen, zoals het erop na houden van een eigen grafisch bedrijf en een eigen binderij, en in plaats daarvan ‘in te kopen’ naar behoefte. Na het terugtreden van de zoon van de oprichter kwam de leiding in handen van twee van diens vier kinderen: J(aap) en de tot aan 1968 in functie gebleven zoon drs.F.C.(Frits) Noordhoff, die op 20 september jongstleden 95 jaar is geworden.

Deze derde generatie is de laatste geweest die in de uitgeverij een rol van betekenis heeft gespeeld. Opvolgers uit de familie zijn er niet geweest, maar de naam Noordhoff blijft, met die van J.B.Wolters, voortleven als drager van een diep gewortelde traditie, waarop tot op de huidige dag wordt voortgebouwd. Na deze beknopte schets van de uitgeverij die Kun je nog zingen, samen met de samenstellers, tot zo’n groot succes heeft gemaakt, zullen we nader met de heren Veldkamp en De Boer kennismaken. 

Over de samenstellers

Door de dominantie van de zelfgekozen titel van hun werk boven hun eigen namen hebben Veldkamp en De Boer het niet tot dezelfde bekendheid gebracht als enkele andere onderwijzersduo’s die, eveneens omstreeks de eeuwwisseling, met hun baanbrekende publicaties het onderwijs nieuwe wegen hebben gewezen: ‘Ligthart en Scheepstra’ voor het aanvankelijk leesonderwijs, ‘Heimans en Thijsse’ voor de natuurstudie. Vergeleken met deze pioniers stonden zij niet als echte vernieuwers met dezen op één lijn.

Hun verdienstelijke arbeid is daarvoor misschien toch te veel een geslaagde bloemlezing uit het werk van ánderen, waarmee overigens niet beweerd is dat het selecteren van datgene waar onderwijs en volkszang behoefte aan bleken te hebben een bezigheid van weinig allooi moet heten, integendeel. En zeker hadden beiden hart voor de zang, in en buiten de school.

Jan Veldkamp werd in 1868 geboren in Hollandscheveld, vlak bij Hoogeveen, Klaas de Boer in 1865 in Hoogeveen zelf. Het is niet onwaarschijnlijk dat zij elkaar al op de kweekschool of kort daarna hebben leren kennen, want reeds in 1889 verliet Veldkamp de provincie Drente, na zijn benoeming tot onderwijzer aan een lagere school te Amsterdam, waar hij tot aan zijn overlijden in 1946 is blijven wonen.

De ‘klassiek’ te noemen plaats van ontmoeting met de vrouw met wie hij zou trouwen was de zangvereniging Orpheus. De daar opgedane ervaring met het koorwezen zou hem later van pas komen toen de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee! waar het oeuvre mee begon weldra werd uitgebreid met, onder meer, een uitgave voor ‘gemengd koor’: een veertigtal liederen, uit de eersteling geselecteerd. ‘Het schoollied klinke ook buiten de school! Daar vormen de duizenden zangers en zangeressen een krachtig bolwerk tegen den banalen straatdeun’ (1909).

Het echtpaar Veldkamp kreeg twee kinderen, Cor en Berend. De laatste nam samen met De Boers zoon Bram na het overlijden van de beide vaders de zorg voor hun werk op zich, waarbij ze medewerking kregen van mevrouw M.M.Kleiterp-Smit te Groningen. In 1951 eindigde de relatie van de uitgeverij met de erven, doordat Noordhoff met een niet onaanzienlijke afkoopsom alle rechten op voortgezette exploitatie van hen overnam.

Klaas de Boer is altijd in de buurt van zijn geboorteplaats gebleven. In 1906 was hij, na op enkele Drentse scholen als onderwijzer te hebben gewerkt, ‘hoofd der school’ te Vroomshoop (Overijssel), circa 25 km ten zuiden van Hoogeveen, later werd hij in dezelfde functie benoemd in het Drentse Sleen. Te Assen is hij in 1943 overleden.

‘Wo man singt da lass dich ruhig nieder, Böse Menschen haben keine Lieder’. Zo beginnen de samenstellers het voorbericht bij de eerste uitgave van 1906, vijftig liederen bevattende, ’tweestemmig gezet in noten- en cijferschrift’. Van de waarheid van dit motto ben ik niet zo overtuigd. Konden we deze ontmaskeringsmethode ter lokalisering van het kwaad maar met een gerust hart toepassen. De ‘bozen’ zingen jammer genoeg ook, en niet eens altijd lelijk.

De auteurs bedoelden het in ieder geval goed: ‘Wij willen onzen leerlingen meegeven in het leven een groot aantal van de mooiste bekende liederen. Ze moeten de vaderlandsche liederen kennen: – bij feestelijke samenkomsten wil zich de vreugde gaarne uiten in gemeenschappelijk gezang; – in den huiselijken kring moeten ze met vader en moeder een aardig lied aanheffen, wat zulk een goede stemming geeft in huis; na het verlaten van het ouderlijk huis, en zelfs in het verre land, weerklinken de aangename herinneringen in het bekende lied.’

En ze vervolgen: ‘Zoo mogelijk moeten de leerlingen dit boekje in bezit krijgen. Misschien is dit door sparen te bereiken’. Een ontwapenend en welgemeend advies; de gedachte aan een dubbele bodem laat zich echter moeilijk verdringen, want het opvolgen van deze goede raad zou niet ten koste gaan van de verkoop: een uitgevers- én auteursbelang. De correspondentie met de uitgeverij toont ons vooral Veldkamp als ook commercieel denkend en handelend onderwijsman, waar Noordhoff veel profijt van trok. Buiten het gewone honorarium om – bij de eerste druk van 4.000 exemplaren kregen de samenstellers samen f200,-, bij de tweede druk van 6.000 exemplaren samen f300,- – ontving Veldkamp een extra beloning voor verrichte ‘colportagediensten’, zoals het in het contract van 1906 wordt genoemd.

In een vermoeid makende continue stroom lange brieven brengt hij er jarenlang verslag over uit: over de soms moeizaam verlopende, zelfs wel vergeefse, pogingen toestemming voor overname te krijgen uit bundels die bij andere uitgeverijen, onder andere W.Versluys en J.B.Wolters, waren verschenen; over mogelijkheden de verkoop te stimuleren; over z’n bezoeken aan boekhandels, waar hij bijna eigenhandig exemplaren van Kun je nog zingen in de etalages tentoonstelde, over z’n contacten met gemeentebesturen. Telkens als in het land nieuwe lijsten werden opgesteld van liederen die op de openbare scholen verplicht gezongen dienden te worden, kon je er staat op maken dat deze prompt in de eerstvolgende herdruk waren te vinden.

In 1909 verscheen bij Noordhoff zelfs een afzonderlijke uitgave welke alleen maar de 43 liederen bevatte die in Amsterdam en in nog enige andere steden tot het voorgeschreven repertoire waren gaan behoren. Ook leenden de auteurs met graagte het oor aan het Comité van Eenheid in den Volkszang, dat bij de telkens weer aangepaste herdrukken op zijn wenken werd bediend. Verder werden door hun toedoen in 1914 bij het begin van de Eerste Wereldoorlog 5.000 tekstboekjes kosteloos verstrekt aan de jongens die als soldaat geacht werden aan de onafhankelijkheid van hun geliefde vaderland hun beste krachten te wijden. Immers: Voor Koningin en Vaderland waakt ied’re jongen mee!

De activiteit ‘public relations’ had toen nog geen naam. Gelet op Veldkamps marktgerichtheid en zijn frequente contacten met Jaap Noordhoff verbaast het ons niet, dat hij in 1928 bij de Olympische Spelen in Amsterdam pleitte voor een speciale uitgave van Kun je nog zingen. Die kwam er: Tekstboekje voor massazang en tijdens de Olympische Spelen, zo luidde de wat kromme titel. (‘Ieder voorzie zich van dit handige en practische boekje en drage het in den zak bij de wedstrijden. Het brenge stemming door eendrachtig gezang!’). Het uitgaafje was voorzien van een omslag vervaardigd door c.b.v.: zoon Cor, die, door tandarts te worden in Soest, geen veelbelovende loopbaan als ontwerper is misgelopen.

Deze alerte aanpak, gecombineerd met het enthousiasme voor zang op school in verbinding met ’thuis’, liet de samenstellers geen ruimte voor een weloverwogen schoolse systematiek. Andere bundels maakten veel meer werk van ‘pedagogisch verantwoorde’ keuzes en rangschikkingen, bijvoorbeeld naar taalkundige of muzikale moeilijkheidsgraad. De bundel Kun je nog zingen, zing dan mee! deed dat nauwelijks, paste zich flexibel aan de marktkansen aan en kon zo tot het kristallisatiepunt worden dat hem in staat stelde zijn bijna spreekwoordelijk bestaan tot op de huidige dag te continueren. Alle andere bundels – en dat waren er vele – zijn intussen ter ziele.

‘Kun je nog zingen’ in veelvoud 

Dat ik over het aandeel van K.de Boer weinig gevonden heb en hem daardoor minder vaak apart heb kunnen noemen, betekent natuurlijk niet dat hij bij dit alles maar passief heeft toegekeken. Op z’n minst heeft hij er mede zijn naam aan gegeven, en natuurlijk meer dan dat. Toch deed hij niet met alles mee wat z’n collega ondernam.

Veldkamp had al in 1906 bij Noordhoff alleen een boekje met een twaalftal wandelliederen laten verschijnen: Naar buiten. Bovendien werkte hij samen met K.Veldkamp, zijn broer, belangrijk auteur bij J.B.Wolters, waar van diens hand een reeks werken op het gebied van spreekonderwijs en muziek het licht zag. Hun samenwerking leverde de weinig sprekende titel Van alles wat op (P.Noordhoff, 1914), een bonte stoet van allerlei soorten liedjes, waar zelfs een complete Volkszangbundel deel van uitmaakte (1924) .’Eldonejo P.Noordhoff, Groningen-Holando’ durfde het zelfs aan om van P.C.Brederode en K.Veldkamp een zanguitgave in het Esperanto te laten verschijnen: Simplaj kantoj kun facila akompano de fortepiano (1923). Broer Jan woonde te Amsterdam in die dagen in de Brederodestraat, zodat het vermoeden dat ook hier een broederlijke samenwerking aan de orde was niet iedere grond mist.

De vraag waarom De Boer hier buiten bleef laat ik rusten, om mij te beperken tot het bouwwerk zelf dat J.Noordhoff, J.Veldkamp en K.de Boer samen wisten op te richten op het fundament van de geslaagde start uit 1906: een uitgeefprestatie van formaat, niet het minst omdat de meeste titels vele keren zijn herdrukt. Een succes genereren is één, het continueren en verbreden is twee; dat gaat niet vanzelf, zoals een oud-uitgever kan getuigen. Sprekend voorbeeld van het voortduren van het succes: de zoveelste druk van het Tekstboekje, de letter f in het overzicht op pagina 22, reikt in de Noordhoff-catalogus van 1967 (!) tot het 630ste duizendtal.

Van de twaalf titels uit Brinkmans Catalogus van boeken 1911-1915 was in dat jaar nog steeds de helft leverbaar. Wil men enig idee krijgen van de omvang van de diversificatie, dan verwijs ik om ruimte te winnen naar de reproductie uit Brinkman. De letters l en m, daar niet gespecificeerd, stonden voor 21 series van samen vijftig uit Kun je nog zingen geselecteerde ‘Volksschoolliederen’, voor harmonie- en fanfare-orkesten geïnstrumenteerd door niemand minder dan de Eerste Luitenant- (later: Kapitein-) Directeur der Koninklijke Militaire Kapel van het Regiment Grenadiers en Jagers.

Om de kans op leveringsfouten te verkleinen had Noordhoff er genoeg aan dat de boekhandel bij bestellingen alleen maar de letter opgaf (plus het gewenste aantal, wel te verstaan). Enkele jaren later blijkt m dan de nieuwe bundel Algemeen bekende liederen met orgel- en harmoniumbegeleiding aan te duiden, zodat er bij de levering wel eens wat mis gegaan zal zijn. Het wás ook lastig, want bij bijna iedere herdruk veranderde weer bij elke uitgave het aantal opgenomen liederen.

De letter n deed haar intrede in 1938, gevolgd door een herziene uitgave in 1947: een Oranje-bundel met 33 liederen, geïllustreerd met foto’s en portretten, waar zowel het einde van de oorlog als de troonsafstand van koningin Wilhelmina in 1948 niet vreemd aan geweest zal zijn. En nog zijn we er niet. De letter f valt in tweeen uiteen: als f-2 wordt (zonder jaartal) verkrijgbaar gesteld een Tekstboekje voor massazang bij nationale feestdagen en sportwedstrijden, waarin, met een knipoog naar prins Bernhard, Mein Lipperland (‘Wie schön bist du, geliebtes Heimatland!’) en Wien Neêrlands bloed door d’âd’ren vloeit, Van vreemde smetten vrij, getoonzet door de Duitse componist J.W.Wilms, op de bladzijden 2 en 3 tolerant tegenover elkaar staan afgedrukt. Met de n hield de letteraanduiding op, maar niet de uitbreiding van het Kun je nog zingen-assortiment. Er verscheen, in 1939, een uitgave in cijferschrift, speciaal ‘voor Indië bewerkt’ door K.J.Stassen.

De latere actrice Wieteke van Dort, in 1957 naar Nederland gekomen, vormde zich een beeld van ons land door middel van plaatjes, maar vooral van de liedjes uit deze bundel. De woorden van het lied ‘Mijn Nederland’
Waar de blanke top der duinen,
Schittert in den zonnegloed,
En de Noordzee vriend’lijk bruisend,
Neêrlands smalle kust begroet,

konden haar daar overigens niet bij helpen, aangezien deze in de Indische editie waren vervangen door: ‘Mijn zonneland’:

Waar het wuivend loof der palmen
Van de kust den zeeman groet,
Waar de gouden padiehalmen,
Rijpen in den zonnegloed.

Bij Wolters-Noordhoff verscheen in de jaren tachtig een door mevrouw Van Dort samengestelde bundel Lang leve Kun je nog zingen, met erbij gezochte illustraties van J.B.Wolters’ coryfee C.Jetses uit diens oeuvre, weliswaar voor andere boekjes gemaakt, maar als sfeertekening bijdragend aan de charme ook van deze uitgave.

Noordhoff liet de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee! Liederen voor jonge kinderen zelf al illustreren, eerst (1914) door Albert Geudens, die op een plaatje bij Zie de maan schijnt door de boomen (Heije/Viotta, straks meer over hen) de goedheiligman zich niet op een paard doet voortbewegen maar achter een ezel laat aanstrompelen.

Toch ademen deze tekeningen meer sfeer dan die in de latere uitgave van dezelfde bundel, waar Tjeerd Bottema, Noordhoffs ‘Jetses’, een misschien wel kinderlijker maar tevens minder artistieke stijl hanteerde. De oudste van deze twee uitgaven voor jonge kinderen is door de goede zorgen van Wim Schut, voorheen werkzaam bij J.B.Wolters en Wolters-Noordhoff, opnieuw bij Wolters-Noordhoff uitgegeven en deze versie is nog steeds verkrijgbaar. Schut zorgde er ook voor dat de 40ste druk van 1981 een prachtige jubileumeditie werd: een mooie band met een aquarel van Weissenbruch, versierde schut(!)bladen, het binnenwerk verlucht met vier kleurenreproducties van Jacob Maris en andere schilders van de Haagse School, elk over twee bladzijden.

In de nu lopende 41ste druk (120 liedjes, 176 blz., f57,50, isbn 9001 89360 0) heeft men deze illustraties achterwege gelaten. Het boek behield desondanks voor velen zijn aantrekkelijkheid: de laatste jaren worden er per jaar nog ongeveer 600 exemplaren verkocht, maar niet meer aan scholen, waar een geheel ander repertoire de voorkeur geniet. Voor het eerst na de oorlog was in de 40ste druk het lied van J.P.Heije/M.A.Brandts Buys

Hoû zee, hoû zee, hoû moedig zee!
Gij leus van onze Vad’ren

opnieuw opgenomen. Het was in de editie van 1941 geschrapt, omdat (weet iedereen dat nog?) deze eerste twee woorden door nsb-ers als groet werden gebruikt. Daar wilde men het boek niet mee verontreinigen. Wie dit stille protest tegen de bezettende macht maar onbeduidend vindt – ten onrechte, want je kon voor minder je leven op het spel zetten – wordt misschien meer geïmponeerd door het feit dat in 1941 nog 18.000 exemplaren, verder ongewijzigd, werden gedrukt en in de handel gebracht, nadat het gebruik van het hele werk, laat staan het opnieuw drukken, al door de censuurcommissie-Van Dam verboden was. Zelfs aan het vervangen of verwijderen van ‘deutschfeindlich’ geachte liedjes kon niet worden gedacht. Het waren er te veel.

Dichters, componisten, liederen 

Hoe ‘Kun je nog zingen, zing dan mee!’ ook werd uitgegeven, in octavo- of in zakformaat; met of zonder pianobegeleiding door de Haagse muziekleraar P.Jonker; voor school, koor of fanfare; met of zonder noten; met noten én cijferschrift dan wel noten óf cijferschrift, het maakt allemaal niet uit: altijd begint de bundel met het Wilhelmus.

Ons tegenwoordige volkslied wordt op de voet gevolgd door Wien Neêrlands bloed in d’âd’ren vloeit, Van vreemde smetten vrij, van Hendrik Tollens, populair dichter en eigenaar van een florissante verffabriek in Rotterdam, die er na 1813 een prijsvraag mee won, uitgeschreven omdat het nieuwe koninkrijk onder Willem i na de Franse tijd een volkslied nodig had. Het lied werd ook gezongen als ‘marschlied bij den Tiendaagschen Veldtocht’ tegen de Belgen in 1831.

Daar kon de infanterie even mee voort, want het telt niet minder dan acht coupletten, elk van acht regels. Veldkamp en De Boer lieten het bij drie coupletten, en heden ten dage zou je de creatie van Tollens/Wilms in een land met 9,4 procent allochtonen natuurlijk al helemaal niet meer met goed fatsoen als volkslied kunnen gebruiken. Het Wilhelmus heeft er zich trouwens nooit helemaal door laten verdringen, maar het heeft toch tot 1932 geduurd eer de regering onze huidige nationale hymne, de oudste in haar soort in Europa, officieel tot exclusief volkslied opwaardeerde.

De tegenwoordige melodie is overigens niet meer geheel gelijk aan de oorspronkelijke, doch dezelfde als de zangwijze uit Valerius’ Gedenck-Clanck van 1626. Er waren nog meer versies van. Koningin Wilhelmina heeft op Het Loo, als ware het een voorronde voor het Europees songfestival, eens alle varianten laten spelen. De uitslag is bekend. De melodie is eigenlijk het probleem niet, wel de woorden, want je moet vrezen dat in een land waar zelfs sommige leden van de Tweede Kamer niet beter weten dan dat Willem van Oranje omstreeks 800 bij Dokkum werd vermoord, veel mensen met de tekst geen raad meer weten. We zingen het lied zo’n beetje ‘over de woorden heen’, zoals kinderen doen die door J.P.Heije met Sinterklaas de woorden Makkers staakt uw wild geraas in de mond gelegd krijgen. Toch is het de moeite waard te proberen dit lied – ik bedoel nu speciaal het Wilhelmus – als lieu de mémoire zoveel mogelijk in ere te houden.

‘Van vreemde smetten vrij’: die voorkeur was een symptoom van de vaderlandsliefde die na Napoleon, als bestanddeel van de nationale opvoeding, overal werd aangewakkerd. Met nostalgie en niet zonder pathos werd alom in herinnering geroepen hoe navolgenswaardig onze ‘vaderlandsche’ historie wel was, met haar rijke zeventiende-eeuwse cultuur, respectabele ondernemingsgeest en persoonlijke heldendaden, veelal ter zee, als symbool van onze nationale kracht. Met deze lieux de mémoire zou de oude cultuur kunnen dienen als energiebron om er vernieuwing mee aan te jagen. Dit romantisch getinte nationalisme is als uitdrukkingsvorm van een nieuw saamhorigheidsbesef duidelijk bespeurbaar in (onder meer) de zang- en toonkunst.’Paukenslagen en breed gezongen fortissimo’s’ moesten de burgerij tot grotere daadkracht aanzetten.

Niet alleen de volkszang werd geacht aan dit verheven doel dienstbaar te zijn. Schrijvers van jeugdverhalen, veelal getalenteerde (oud-)onderwijzers, onderstreepten met hun historische themakeuzes het belang van het bevorderen van de vaderlandse identiteit: P.J.Andriessen (1815-1874), auteur van een zeer omvangrijk oeuvre dat nagenoeg onze hele geschiedenis beslaat, en P.Louwerse (1840-1908), later Joh.H.Been, C.Johan Kieviet, E.Molt, J.Stamperius. Je treft in Kun je nog zingen nauwelijks een lied over een fragment uit ons verleden aan waaraan één van deze schrijvers niet tevens een – nu niet of nauwelijks meer gelezen – jeugdboek heeft gewijd.

Zo moest in lied en boek het tot bezinning uitnodigende verleden vergoeden wat de eigen tijd aan meeslependheid kennelijk miste. Ter illustratie daarvan geef ik uit de keuzes van Veldkamp en De Boer een bloemlezing, meestal door middel van slechts de eerste twee regels. Probeer zelf aan te vullen! Zingend kom je het verst, denk ik. We beginnen gemakkelijk.

Heb je van de Zilveren vloot wel gehoord,
De Zilveren vloot van Spanje?
Die had er veel Spaansche matten aan boord,
En appeltjes van Oranje!

Het vermanende woord aan het adres van de jongens-van-Oranje van toen zit in het slot:

Kwam er nu nog eenmaal zoo’n Zilveren vloot,
Zeg, zou jelui nog zoo kloppen?
Of zoudt g’ u veilig en wel buitenschoot
Maar stil in je hangmat stoppen?
enzovoort, tot en met:
Al bennen we niet groot, al bennen we niet groot,
We zouên winnen, nóg winnen de Zilvervloot.

De teneur van veel liederen van J.P.Heije is duidelijk: opwekking tot het ontwikkelen van volkskracht met behulp van verheerlijking van de zeeheldentijd. Denk ook aan: Naar zee, dat blijkens de zangaanwijzing, die sommige liederen vergezelt, flink uit de borst gezongen moet worden:

Ferme jongens, stoere knapen,
Foei! Hoe suffend sta je daar!,

waar hij Jan Courage aan Jan Salie ten voorbeeld stelt. Daar hoort de nationale driekleur bij:

Vlaggelied (De zangaanwijzing luidt hier: een weinig gedragen.)
O, schitt’rende kleuren van Nederlands vlag,
Wat wappert gij fier langs den vloed!

In het idioom van de dichter bevinden we ons dan niet ver van het ‘wit
uit de schuimende zee’, en de andere kleuren worden niet vergeten:
Of is niet dat blauw in zijn smetlooze pracht,
Der trouw onzer vad’ren gewijd? 

Een man, een Man – een woord, een Woord!
O fiksche leus van vroeger dagen!
(…….)
In Oost en West, in Zuid en Noord,
Werd Holland om die leus geprezen.
Voor wie al ging denken dat de boodschap alleen jongens en mannen gold:
Komt, knapen en meisjes, verheft nu in koor,
Den grond, die uw wieg heeft gedragen,

al dient eraan toegevoegd dat, in het verdere verloop van deze
‘verheYng’, van de jongens ‘moed en verstand’ wordt gevraagd, terwijl de meisjes niets anders hoeven te doen dan ‘sierlijke hand’ en ‘bevalligheid’ ter beschikking te stellen teneinde het Vaderland weer in d’ aloude positie van ‘sieraad der aarde’ terug te leiden. Maar het zijn toch vooral de Wakk’re jongens, Hollands trots! waar het van moet komen…

Zelfs in het luchtiger ‘gangspildeuntje’

Een scheepje in de haven landt,
Ho-jo! Ho-jo, ho-jo, ho-jo!

gaat het jolige gepaard met ernst, want het scheepje is wel gevuld met specerijen, door onze wakkere varensgezellen van verweg naar het Vaderland overgebracht.

Je krijgt bij dit alles wel enigszins het gevoel dat het verheven appèl bij een groot deel van de bevolking weinig of niet tot de verbeelding gesproken kan hebben: bij de slecht gevoede, slecht behuisde, slecht geschoolde mannen en vrouwen en de tot vroege dienstbaarheid gedwongen kinderen van die tijd, en hun noden. Het goedbedoelde moralisme moet haast wel over hun hoofden heen zijn gegaan. Maar het ging bij Heije niet altijd maar over de schatten van overzee en onze fiere driekleur. In andere teksten van zijn hand blijken liefde voor de natuur en godsvertrouwen. Aan dit laatste motief ruimden Veldkamp en De Boer wijselijk niet meer dan een passende plaats in, andere bundels, zich nadrukkelijk afficherend als ‘bestemd voor het christelijk onderwijs’, selecteerden eenzijdiger. Van de natuurteksten moet natuurlijk allereerst De kleinste worden genoemd:

In ’t groene dal, in ’t stille dal,
Waar kleine bloempjes groeien,
Daar ruischt een blanke waterval,
En druppels spatten overal,
Om ieder bloempje te besproeien,
Ook ’t kleinste (bis).
Van de bloempjes naar de vogels:
Klein vogelijn op groenen tak,
Wat zingt g’ een lustig lied!
En verder mag natuurlijk niet ontbreken:
Wie rusten wil in ’t groene woud,
Wie rusten wil met lusten.
En dan het zo droevig aflopende:
Een karretje op den zandweg reed,
De maan scheen helder, de weg was breed.
Enzovoort, enzovoort.

De arts en dichter dr. Jan Pieter Heije (1809-1876) was een buitengewoon actief en productief man. Hij was lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, opgericht in 1784, die zich sterk maakte voor het ‘algemeen volksgeluk’, en zodoende het onderwijs, en daarin in het bijzonder het zingen, als een heilzaam onderdeel van de nationale opvoedingsarbeid beschouwde. Zij gaf daaraan onder meer uiting door het oprichten van volkszangscholen en ook door eigen publicaties en liederenboeken.

Van het befaamde lied van de Zilvervloot en Piet Hein was voor het eerst kennis te nemen in dat deel van de Enkhuizer Almanak dat voor bijdragen van ‘het Nut’ werd gereserveerd. Heije was bovendien jarenlang als lid/secretaris van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst de initiatiefnemer bij vele activiteiten in allerlei sectoren van het muziekleven. Een levensbericht en een portret van hem werden, ’ten voordeele van de J.P.Heije-Stichting’, in 1908 uitgegeven door J.B.Wolters. Heije’s naam verwijst hier naar een onderdeel van zijn medische en sociale beroepsuitoefening: aandacht voor het opvoeden en verzorgen van psychisch minder begaafde kinderen. Hij was een veelzijdig man, met hart voor zijn medemensen.

De meeste van de totnutoe genoemde teksten zijn op muziek gezet door dr. J.J.Viotta (1814-1859), een Amsterdamse arts van Italiaanse afkomst, beroep en vrijetijdsbesteding met elkaar verbindend in zijn proefschrift over de menselijke stem, beschouwd vanuit medisch en muzikaal oogpunt. Mr. Henri Viotta schrijft over zijn vader in het tweede deel van zijn Handboek der muziekgeschiedenis (H.D.Tjeenk Willink, Haarlem, 1916): ‘Hoewel de kunst niet als vak beoefenend, was zijn talent als musicus toch zóó groot, dat hij onder de kunstenaars van zijn tijd zeer hoog aangeschreven stond. De zorgen eener drukke praktijk vermochten de liefde voor muziek en zang niet bij hem uit te dooven.’ Dr.Viotta was voorzitter van het hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, en evenals Heije ook bij de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen geen onbekende. Met deze collega verbond hem niet alleen een trouwe vriendschap, maar ook ‘groote liefde voor de Maatschappijen waaraan zij hun beste krachten gaven’. Aan de combinatie van hun talenten hebben wij een aantal nog steeds niet vergeten liederen te danken.

Ook Richard Hol (1825-1904), dirigent van Amstels Mannenkoor, directeur van de Muziekschool te Utrecht, muziekpedagoog, organist, componist en voor P.Noordhoff een belangrijk man als auteur van muziekboeken voor het onderwijs, heeft sommige teksten van Heije van een melodie voorzien. Tot zijn bekendste composities behoort ook:

De paden op, de lanen in,
Vooruit met flinken pas,

met in het vervolg de blije regel: Ons groet der voog’len zang, wat heel wat anders is dan: ‘De zang van de vogels groet ons’. Deze tekst is van de onderwijzer A.L. de Rop. Van dezelfde tekstdichter en dezelfde componist: In een blauw geruiten kiel, Draaide hij aan ’t groote wiel.

Eveneens van Richard Hol is de melodie bij Waar de blanke top der duinen, met tekst van P.Louwerse. Voor Hols ook al eerder genoemde Boerinnetje van voorheen leverde W.J. van Zeggelen de woorden.

Richard Hol heeft voor het lied en voor de koorzang veel betekend. Na in Amsterdam muzikaal veelzijdig werkzaam te zijn geweest, kwam hij aan het hoofd te staan van het muziekleven in Utrecht, waar hij ‘het concertwezen in hoogere banen voerde’. Ook als organist maakte hij naam.

J.Worp (1821-1891) was muziekleraar aan de Rijkskweekschool in Groningen, waar hij tientallen jaren organist in de Martinikerk is geweest. Van zijn door J.B.Wolters uitgegeven omvangrijke oeuvre: zangmethodes, orgelcomposities, leerboeken, zijn sommige van zijn Koraalboeken met hun zware zwarte linnen banden tot ver na de tweede wereldoorlog leverbaar gebleven, evenals zijn Algemene Muziekleer, waar ik – persoonlijk detail – in de late jaren vijftig als productiemedewerker nog de herziening door dr.J. Daniskas heb begeleid, waarvoor vóór hem S.van Milligen en Sem Dresden hadden gezorgd.

Worps invloed op het muziekleven en -onderwijs in ons land was groot en langdurig. In breder kring leeft hij, beter gezegd leven zijn composities voor de schoolwereld, voort, nu vooral daarbuiten. Behalve met Heije werkte Worp samen met L.Leopold, de directeur van zijn school, een man die onder meer zijn sporen heeft verdiend met tal van bij J.B.Wolters verschenen boekjes en boeken voor het lees- en literatuuronderwijs. Van zijn hand is:

De bonte bloemen slapen in zilv’ren maneschijn,
Ze staan te knikkebollen op steeltjes rank en fijn.

‘Overgenomen uit J.Worp, “Do-re-mi”, met vriendelijke toestemming van de firma J.B.Wolters’, luidt de bronvermelding in Kun je nog zingen.

P.Louwerse dichtte:

Op de groote, stille heide
dwaalt de herder eenzaam rond,
Wijl de witgewolde kudde
trouw bewaakt wordt door den hond.

En de samenwerking Louwerse/Worp leverde tevens op:

’s Morgens vroeg, als ’t haantje kraait,
Gaan de boerenmeiden,
Met heur kannen blank gepoetst,
Naar de stille weiden.

Nog een Worp-melodie, met een tekst over ongewenste stilteverstoring:

Vogeltje, wat zingt gij vroeg (3x),
Pas ontwaak ik uit mijn droomen,
Of ik hoor u in de boomen,
Is de dag niet lang genoeg? (3x)

Brugsma, Leopold, Rijkens, Scheepstra, K.Veldkamp, Worp, en anderen: Wolters en Noordhoff, en met en via hen het Nederlandse onderwijs, hebben heel wat aan de Rijkskweekschool te Groningen te danken. Omstreeks de eeuwwisseling viel in ons land opnieuw een geïntensiveerd nationaliteitsbesef waar te nemen. De uitbarsting van dit nationalistisch sentiment wordt deels toegeschreven aan de inhuldiging van de achttienjarige koningin Wilhelmina, waarvoor de Vereeniging tot verbetering van den Volkszang (Amsterdam, W.Versluys) een speciale bundel Liederen voor het Kroningsfeest had uitgegeven.

Alleman van Neêrlands stam
Voelen zich der vaad’ren zonen,
waarna de tachtigjarige oorlog in herinnering wordt geroepen, waarin
‘stalen vuist en rappe hand’ ons volk goede diensten bewezen. Maar nu:
Wees begroet met jubeltonen.
Wees gezegend, groote dag,
Kom ons heerlijk feest nu kronen,
Geurend loover, zonnelach.
Uit deze zelfde tijd stamt:
Hollands vlag, je bent mijn glorie,
Hollands vlag, je bent mijn lust,

van de hand van G.W.Lovendaal, auteur bij Noordhoff en bij Wolters, met bundels kindergedichten en -liedjes.

Voor het eerst een koningin! Nog een novum in Nederland: in 1907, driehonderd jaar na zijn geboorte, kwam admiraal Michiel Adriaensz. de Ruyter als eerste niet tot de koninklijke familie behorende vaderlander op drie postzegels te staan, jawel: één ervan in het blauw van de kiel die hij ooit bij het draaien aan het grote wiel had gedragen. Misschien is het jaar van verschijnen van Kun je nog zingen, zing dan mee! zélf als onmiddellijk blijkend succes een symptoom van de nationale wij-gevoelens die een groot deel van ons volk in die jaren in hun greep hadden.

‘Een groot deel’, niet allen. De groeiende aanhang van de sdap, opgericht in 1894, was wars van deze nationale retoriek en zag de ‘oranjecultus’ vooral als oneigenlijk gebruik van de monarchie als rem op terecht nodig geachte maatschappelijke veranderingen. De eigen rijke liederenschat die de strijd voor lotsverbetering een stem gaf (Eens komt een klare, schoone dag, J.Oudegeest/Otto W. de Nobel) wordt nu niet meer gehoord. De sociaal-democratie en de nationale gedachte waren al in de jaren dertig begonnen zich met elkaar te verzoenen en van het zich welbewust afwenden van de liedjes uit Kun je nog zingen inclusief het Wilhelmus is nu al lange tijd geen sprake meer.

In Kun je nog zingen zorgden twee vrouwelijke componisten voor – niet door roemrijk verleden of ideologisch streven belaste – frisheid: Catharina van Rennes en Hendrika van Tussenbroek, die beiden in Utrecht bij Richard Hol hun opleiding hadden gehad. Ofschoon door hun liefde voor zang en zangonderwijs verenigd, waren zij heel verschillende persoonlijkheden.

Catharina van Rennes (1858-1940) – klemtoon op de laatste lettergreep – had in Utrecht een zangschool met klassen, die zij op voor die tijd moderne wijze bestuurde. De kinderen konden zelfgemaakte liedjes inbrengen, die zij dan in direct contact met hen in haar eigen composities verwerkte: een soort ‘Kinderen voor kinderen’ avant-la-lettre.

Veldkamp en De Boer hebben van dat materiaal in de hoofduitgave een bescheiden gebruik gemaakt, maar ruimden wel plaats in voor:

Hela gij bloempjes!
Slaapt gij nu nog?
Springt uit uw knoppen, haast u dan toch!

(Woorden en muziek beide van Catharina) Ook uit het natuurleven gegrepen is het van ‘volschoone lentetijd’ reppende lied

ls de winter vlucht voor de lentelucht,
En de zon het nieuwe leven wekt.
‘Zacht en vredig’ moet de volgende tekst van Victor de la Montagne worden gezongen:

Het Angelus klept in de verte,
In tonen, zoo zuiver en hel;
De grootmoeder knielt op den drempel,
De kind’ren zij staken hun spel.

Catharina van Rennes was een in het oog lopende verschijning, fleurig, energiek, dominant. De viering van het veertigjarig jubileum van haar zangschool werd een gebeurtenis in het Nederlandse muziekleven. ‘Zij groeide uit tot een nationale figuur’, schrijft Wouter Paap. Toen misschien. Elke tijd kiest gelukkig telkens opnieuw z’n eigen nationale figuren.

Anders dan haar plaatsgenoot, die overal waar zij verscheen bazig aanwezig was, werd Hendrika van Tussenbroek (1854-1934) nauwelijks opgemerkt. Zij bleef als persoon broos en introvert in de marge van het muziekleven staan. Pas laat gedebuteerd, vond zij tot haar eigen verrassing met haar eerste liedje, voor de aardigheid gemaakt om er de kinderen van haar broer mee te verrassen,

Wordt wakker, ’t zonnetje is al op,
De bloemen kijken uit hun knop!
zoveel weerklank dat er vele liedjes volgden. Daartoe behoort:
Alle knoppen springen los;
alle bloemen komen kijken;
door het frissche jonge groen
komt een lentewindje strijken,

waarin het openspringen van de knoppen gesuggereerd wordt met de stijgende oktaaf-sprong direct aan het begin:

Hendrika van Tussenbroek verstond, scherp observerend, de kunst om het kind aan te spreken met tintelende melodieën op meestal door haarzelf geschreven teksten, wijsjes die kinderen waarderen. Althans de kinderen van toen.

Aan het einde van mijn selectieve rondgang door Kun je nog zingen, zing dan mee! gekomen, hoop ik dat de lezers, in leeftijd en belangstelling een gevarieerd ‘publiek’, er iets herkenbaars in hebben aangetroffen. Wat de ouderen onder hen betreft maak ik me daar in ieder geval maar geen zorgen over.

Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen.

Met dit Oudejaarsavondlied van Rhijnvis Feith uit ongeveer 1800, gedicht bij een al bestaande veel oudere melodie, besluit de veertigste druk van Kun je nog zingen, zing dan mee! Er is, gezien het tijdstip van verzending, een slechter moment denkbaar om ook dit werkje met deze weinig originele doch hoe langer hoe meer als maar-al-te-waar ervaren dichterlijke constatering te laten eindigen.

Ik verbind daar nog iets anders aan, dat onderstreept hoe sterk sommige vroege ervaringen in het geheugen vastgekleefd kunnen blijven. Het illustreert tevens hoever de invloed van een uitgeversbeslissing kan reiken. Al voordat de tijd als een schaduw is heengevlogen – in de woorden van de dichter – kunnen mensen ook z lf vervluchtigen tot een schaduw van wat ze ooit waren. Door het wegvallen van besef omtrent plaats en tijd en van persoonsherkenning wordt ‘herinnering’ dan een leeg begrip.

Bijna leeg. Het is voorgekomen dat een geregelde bezoeker aan n van de ‘huiskamers’ in een psycho-geriatrisch verpleeghuis op zijn mondharmonica liedjes placht te spelen uit de bundel waar dit geschriftje aan gewijd was. Eerst nam hij bij deze muzikale bezigheid alleen maar min of meer afwezig-luisterende vrouwen en mannen waar. Drong het wel tot hen door wat die man daar deed? Maar gaandeweg kreeg z’n instrument bijval van melodie n woorden. Kun je nog zingen, zing dan mee! was zelfs op deze plaats en zelfs voor deze mensen nog lieu de m moire gebleven. Want zingen, dat konden ze nog. En ze zongen mee.

Bronnen 

A.J.M.Asselbergs, Jan Pieter Heije of de kunst in het leven.
Muziekhistorische Monografieën. Utrecht, 1966

J.Th.M.Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in
Nederland in de negentiende eeuw. ‘s-Gravenhage, 1990

J.D.C.van Dokkum, Honderd jaar muziekleven in Nederland. Een
geschiedenis van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst bij haar
eeuwfeest 1829-1929. Amsterdam, 1929

Joh.Klasens, Groninger grondleggers van de Nederlandse Volksschool.
Assen, 1949

Wouter Paap, Muziekleven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen.
Utrecht/Antwerpen, 1972

N.C.F.van Sas, ‘Fin-de-siècle’ als nieuw begin. Nationalisme in
Nederland rond 1900. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de
geschiedenis der Nederlanden, 106, 1991

N.C.F.van Sas, De vaderlandse herinnering. In: N.C.F. van Sas (red.),
Waar de blanke top der duinen en andere vaderlandse herinneringen.
Amsterdam/Antwerpen, 1995

Franck Smit, Boekjaar. Wolters & Noordhoff 1836-1986. Honderdvijftig
jaar uitgeven voor het onderwijs. Groningen, 1986

Archief Wolters-Noordhoff bv, Groningen

M.J. Koenen en zijn Handwoordenboek

omslagkoenen

Inleiding

Het was het afgelopen jaar, om precies te zijn in mei, honderd jaar geleden dat bij J.B.Wolters te Groningen van de hand van M.J. Koenen het Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal verscheen. Dit woordenboek kan gezien worden als de stamvader van wat nu Wolters’ Handwoordenboek Nederlands/Koenen wordt genoemd, als 29e editie van de uitgave van 1897. Ofschoon de naam van de uitgeverij van herkomst in de titel behouden is gebleven, is ‘Koenen’, samen met ‘Ten Bruggencate’ (Engels), ‘Herckenrath’ (Frans), ‘Van Gelderen’ (Duits) en andere Wolters-woordenboeken, sinds enkele jaren opgenomen in het fonds van Van Dale Lexicografie.

Evenals Wolters-Noordhoff, sedert 1968 de naam van de gefuseerde uitgeverijen J.B.Wolters en P. Noordhoff, is deze Utrechtse uitgeverij een onderdeel van het concern (Elsevier) Wolters Kluwer. Men heeft er zich na de overname door Kluwer van de uitgeverij Martinus Nijhoff, toen in ‘s-Gravenhage, nu in Groningen, in het uitgeven van woordenboeken gespecialiseerd, zoals reeds valt af te leiden uit de keuze van de naamgever van dit bedrijf, de andere prominente woordenboekenauteur: Johan Hendrik van Dale (1828-1872). Ook zijn werk, in oorsprong nog ouder dan dat van Koenen, leeft – zoals bekend – in andere handen nog steeds met ere voort.

De verjaardag van Koenens Handwoordenboek is niet de enige aanleiding om aandacht aan de geschiedenis van dit werk en zijn auteur te wijden. We herdenken M.J. Koenen tevens omdat hij honderdvijftig jaar geleden geboren werd. Evenals bij zijn collega-auteur P.R.Bos, ook van de jaargang 1847, werd zijn naam verzakelijkt tot de aanduiding van een boek: bij de één van een atlas, de ‘Bosatlas’, bij de ander van een woordenboek, de ‘Koenen’. Persoon en werk van deze verdienstelijke lexicograaf zullen hier in kort bestek worden besproken.

M.J. Koenen, onderwijzer en auteur

Mathijs Jacobus Koenen werd op 11 oktober 1847 te Zutphen geboren, waar zijn vader, afkomstig uit Breda, landmeter was. Het gezin was rooms-katholiek, van de vijf kinderen was Mathijs de vierde in de rij. Al vóór zijn twintigste jaar werd de latere leer- en woordenboekenschrijver onderwijzer in Steenbergen, daarna in Veghel, vervolgens in Den Bosch, waar hij in 1872 tot hoofd van de Rijksleerschool werd benoemd. Het gezin Koenen-Bogaerts verhuisde in 1880 naar Maas-tricht. In deze volgende provinciehoofdstad had Koenen een betrekking aanvaard aan de in datzelfde jaar gestichte Rijkskweekschool, waaraan hij tot aan zijn pensionering in 1911 als leraar Nederlands verbonden zou blijven.

Aanvankelijk woonachtig in de Brusselsestraat, kon de familie later een veel ruimere woning aan de St.-Hubertuslaan betrekken, waaraan de honoraria voor zijn talrijke publicaties alsmede leiding van en artikelen voor enkele onderwijstijdschriften wel niet vreemd zullen zijn geweest. De latere medewerking van Dr. H.J.E. Endepols aan Koenens Handwoordenboek is op deze verhuizing terug te voeren: ze kwamen maar een paar deuren van elkaar af te wonen. Vanaf plm. 1918 zou Endepols méér worden dan buurman en vriend alleen. Tot en met de 26e druk van 1966 zouden de namen van hen beiden band en titelpagina blijven sieren: Koenen-Endepols, zelfs tot 26 jaar nadat Endepols zijn taak als bewerker had neergelegd.

Afgaande op uitlatingen van leerlingen kunnen we vaststellen dat Koenen als leraar hooggenoteerd stond. Hij werd, onderwijsman in hart en nieren, alom geprezen, niet alleen door zijn dochter Marie, die haar vader onder z’n leerlingen telde en die later door haar literaire werk bekendheid zou krijgen, maar bijv. ook door de Friese tekenaar Tjeerd Bottema, die Koenen in zijn autobiografie de beste leraar van de door hem en zijn broer Tjerk bezochte school noemde. Bij het vijftig-jarig bestaan van deze school in 1930 hield een spreker z’n gehoor voor: ‘Gij hebt een traditie voort te zetten, gij leeraren en kweekelingen, een traditie, hier gegrondvest en bevestigd door mannen als Koenen en De Gast, wier namen klonken in den lande’. Waarop dit oordeel over Koenen berustte heeft natuurlijk veel te maken met zijn persoonlijkheid, maar niet minder met zijn taaldidactische inzichten.

Koenens werk en opvattingen

Voor zijn boek over de geschiedenis van het Nederlandse schrijfvaardigheidsonderwijs in de negentiende en twintigste eeuw (Muiderberg, 1989) heeft Rudolf Geel als titel een veelzeggende uitspraak van M.J. Koenen gekozen: Niemand is meester geboren. Met deze opvatting wilde Koenen tot uitdrukking brengen dat schrijven naar zijn overtuiging niet een vaardigheid is die je maar ‘vanzelf’ komt aanwaaien, maar waarvoor ‘geleerd’ moet worden: door bestudering van goede schrijvers, door het verwerven van inzicht in de taalstructuur, door kennis van grammaticale en stilistische mogelijkheden, door uitbreiding van de woordenschat en door veel oefenen, waarvoor dan natuurlijk ook het benodigde materiaal aanwezig moest zijn. Onomstreden was dit standpunt allerminst. Taaldidactici als J.H. van den Bosch, befaamd exponent van het tijdschrift Taal en Letteren, zagen rond de eeuwwisseling meer heil in de ontwikkeling van het ‘natuurlijk aanwezig taalgevoel’ en de creatieve toepassing daarvan als middel tot zelfontplooiing. Hun eigen stijl van schrijven laat zien dat de aanhangers van het genoemde beginsel zich in deze ‘richtingenstrijd’ meer richtten naar de ‘omgangstaal’ dan naar de ‘boekentaal’, die zij zagen als uitingen van als beklemmend ervaren schrijftaaltraditie.

Koenen betwijfelde echter of de door zijn opponenten gepropageerde ‘levende’ taal ook werkelijk uit de taalgemeenschap zelf was geboren; hij dacht dat die taal veelal quasi-literair ‘gemaakt’ werd, waardoor ‘grilligheid of eigenwaan een zijner hoofdkenmerken is’. De normatieve achtergrond van Koenen (‘Niemand is meester geboren’) hield in, dat onderwijspraktijk zijns inziens gebaseerd moest zijn op het bevorderen van kennis, die leerzaam en vormend diende te zijn, maar ook weer niet zo absoluut dat er geen ruimte voor individuele expressie zou overblijven. Technische vaardigheid alleen levert ‘geen frischheid, geen adem der bezieling’ op als daar geen individualiteit bij komt, vond ook Koenen. Vorm en inhoud hangen dan uiteraard samen: een gedachte die op zichzelf de moeite van het lezen waard is maar slecht is verwoord, achtte Koenen even verwerpelijk als een volmaakt geformuleerde zin die aan inhoud tekortkomt.

Aan deze gedachtenvorming droeg ook de, later vooral door zijn boek ‘Kees de jongen’ bekend geworden, onderwijsvernieuwer Theo Thijssen bij. ‘Schrijven leer je door te schrijven’, was zijn stelregel, waarmee hij zich kantte tegen zowel oude als nieuwe ‘methodieken’. Koenen werd in dat verband door hem in wel zeer denigrerende zin bejegend. Enig voorbehoud bij Thijssens eigen geloofwaardigheid is overigens niet misplaatst. Hij was de auteur van een reeks uiterst banale, vernieuwing van het rekenonderwijs tegenwerkende, sommen- en cijferboekjes, nog lang leverbaar ook nadat door P.A. Diels c.s. in de jaren dertig met het rekenonderwijs reeds lang nieuwe wegen waren ingeslagen. Koenen merkte al in 1893 op: ‘Er zal, naar wij mogen hopen, een tijd komen, dat niet de examens de rekenkunde langer dwingen in de richting van het sommen maken’. Thijssen en Koenen zullen elkaar weer gevonden hebben in Koenens opinie dat het slagen van taalonderwijs meer afhangt van de kwaliteiten van de onderwijzer dan van de gevolgde methode. Deze, slechts betrekkelijke, waardering voor het leerboek verhinderde Koenen desondanks niet er een aanzienlijk aantal van samen te stellen, het eerste al in 1881.

Het voorgaande kan enigszins een idee geven van de manier waarop Koenen naam maakte als auteur van zijn omvangrijke oeuvre. Het illustreert tevens hoe zeer Koenen bij het samenstellen van het Handwoordenboek het oog gericht hield op de school. In het voorbericht bij de al aanzienlijk lijviger geworden 4e druk van 1903 merkte hij op, ‘den stillen wensch te koesteren dat het zóó meer mijn ideaal is genaderd: een vraagbaak te zijn voor studeerenden.’ En hij vervolgt: ‘Daar ik het heb vrijgehouden van al, wat minder fair is, kan men het gerust aan studeerende jonge dames in handen geven’. Dat waren er overigens nog niet veel. Op het Maastrichtse gymnasium bijv. deed pas in 1911 de eerste vrouwelijke leerling eindexamen.

Met het maken van leerboeken voor bijna alle schoolsoorten en met zijn leraarschap hielden Koenens activiteiten overigens nog niet op. Hij was bovendien in de jaren negentig redacteur van De Schoolwereld, uitgegeven door J.B.Wolters, onder hoofdredactie van H. Scheepstra, en tevens van School en Studie (bij D. Mijs te Tiel), waarin vele artikelen van zijn hand te vinden zijn, ook van lexicografische aard. Voorts zijn er bij de uitgeverijen D. Mijs in Tiel, W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle en Wolters’ buurman P. Noordhoff nog verscheidene leerboeken verschenen die zijn naam dragen. Bij J.B.Wolters echter is toch wel het overgrote deel van zijn werk uitgegeven, dit alles nu verdwenen onder het stof van een voorbije tijd, behalve: het Handwoordenboek, en enkele andere woordenboekjes die in het kielzog van het kernproduct meevaren, maar die we hier onbesproken zullen laten.

Uitgever rond de eeuwwisseling

De uitgeverij was na het terugtreden van J.B.Wolters’ zwager in 1894 onder leiding komen te staan van zijn oudste zoon, geboren in 1865, evenals zijn vader Eduard Benjamin ter Horst geheten. Het is niet helemaal duidelijk wat voor persoon deze E.B. junior nu eigenlijk was, ook de huidige generaties van de familie Ter Horst zelf hebben geen duidelijk beeld van hem. Uit de feiten blijkt wel dat zijn onmiskenbare talent als uitgever gepaard ging met een zekere neiging tot grandeur in financiële zaken. ‘Gij zijt in alles te royaal’, hield zijn vader hem in 1895 goedbedoeld voor. Vaststaat ook dat hij te veel hooi op de vork nam door te veel tegelijk naar zich toe te halen, hetgeen ook blijkt uit het grote aantal nieuwe uitgaven dat tijdens zijn bewind het licht zag, en deze belasting deed zijn toch al zwakke gezondheid uiteraard geen goed.

Daarbij kwamen nog de mentale en financiële spanningen van een hoog oplopend conflict met de gemeente Groningen over de installatie van stoommachines als energiebron voor een nieuwe drukkerij, achter het uitgeverskantoor in de Oude Boteringestraat. Zowel de parochie van de aangrenzende rooms-katholieke kerk als de universiteit had daartegen bezwaar aangetekend wegens door hen verwachte geluidsoverlast. Ter Horst had in 1904, het kostbare oponthoud beu, zelfs al contact met een Amsterdamse makelaar opgenomen, in verband met zijn overweging de zaak naar de hoofdstad te verplaatsen, doch nog voordat de juridische strijd over de stoommachines was afgerond stierf hij, nog maar veertig jaar oud. Na zijn overlijden in 1905 werd in Krasnapolsky te Amsterdam een veiling gehouden, waar vele uitgaven die niet rechtstreeks met onderwijs te maken hadden – ook nogal wat van vóór 1894 – in handen van andere uitgeverijen kwamen. Zo kwam Afke’s Tiental door Nienke van Hichtum, in 1903 met illustraties door Cornelis Jetses bij J.B.Wolters verschenen, bij de Alkmaarse uitgeverij Kluitman terecht, die er anno 1997 nog steeds commercieel plezier aan weet te beleven.

Ter Horst junior wist dus, alles bijeen, niet de reputatie te vestigen van zijn sterke voorganger, maar het gaat te ver hem daarom niet te prijzen voor het vele goede dat hij als creatief en hardwerkend uitgever heeft verricht. Wie zou het Handwoordenboek van Koenen daartoe niet willen rekenen? En tot op de huidige dag plukt de uitgeverij de rijpe vruchten van zijn uiterst gelukkige greep Jan Ligthart, H. Scheepstra en C. Jetses te verenigen in een harmonieus en ijzersterk trio, al door vele generaties Nederlanders onmiddellijk in verband gebracht met unieke creaties als Ot en Sien. Te weinig wordt soms beseft hoeveel de cultuur in de breedste zin van het woord aan initiatieven van uitgevers te danken heeft, zoals met vele andere voorbeelden zou zijn toe te lichten, ook uit de buitenschoolse sfeer.

In 1895 had Ter Horst reeds het Engelse woordenboek van K. ten Bruggencate uitgegeven, vlak na zijn vroege dood gecompleteerd met Duits (I. van Gelderen, 1906) en Frans (C.R.C. Herckenrath, 1907), waardoor de set Woordenboeken Nieuwe Talen kon ontstaan, die er ook nu nog steeds is, zoals al in de Inleiding vermeld. Uit enige schaarse bewaard gebleven correspondentie maken we op dat Ter Horst en Koenen het goed met elkaar konden vinden. Ze correspondeerden niet alleen, Koenen ondernam voor een persoonlijke ontmoeting met zijn uitgever ook wel de lange treinreis naar het noorden. Omdat een retour Maastricht-Groningen honderd jaar geleden niet of nauwelijks op één dag haalbaar was, logeerde hij dan bij zijn broer, die pastoor was in Sappemeer. In het overleg tussen uitgever en auteur werd ook over prijs en oplage gesproken, zaken die contractueel meestal aan de uitgever zijn voorbehouden.

Het Handwoordenboek ging f 1,50 kosten, de oplage werd 5.500 exemplaren. Het was maar goed dat Ter Horst het aanvankelijke voornemen met 15.000 te beginnen, wellicht op advies van Koenen heeft laten varen, want het duurde zelfs met een derde van dat aantal nog tot 1901 voordat een tweede druk kon verschijnen (f 1,75, maar dan ook al veel omvangrijker dan de eerste uitgave). Na vijftien jaar, dus tot en met 1912, waren er plm. 55.000 exemplaren verkocht, d.i. evenveel als de verkoop in één jaar als gemiddelde in de jaren zeventig, waarmee wordt geïllustreerd welk een hoge vlucht er op dit bescheiden begin is gevolgd. Zover was het echter voorlopig niet. Ik citeer uit een brief van 15 oktober 1897 van Ter Horst aan Koenen, die door de leraar-Nederlands zeker niet als een stilistisch hoogstandje zal zijn bestempeld: ‘Het Handwoordenboek is nu wat rustiger, doch ’t zal wel goed blijven, in vijf maanden bijna de helft van de oplage is nogal mooi.’ Met de tweede helft van de oplage ging het, zoals we zagen, wel héél rustig. Het bleef dus aanvankelijk maar vrij betrekkelijk ‘goed’ en ‘mooi’. Het dieptepunt lag in de jaren 1901/1903, waarin niet meer dan plm. 1.500 exemplaren per jaar werden verkocht. Maar dan zet de groei in, en die heeft ‘Koenen’ sindsdien niet meer verlaten, al heeft de debietontwikkeling door de jaren heen een vrij grillig verloop gekend, met uitschieters naar boven na het verschijnen van een nieuwe druk als impuls.

Inhoud en kritiek

In 340 bladzijden een volmaakt woordenboek maken lukt niemand en zelfs als de omvang het tienvoudige daarvan zou bedragen blijft het nog een onmogelijke opgave. P.R.Bos wist het zeer beknopt uit te drukken toen hij, om zijn oordeel gevraagd, in een brief van 14 juni 1897 aan de uitgever schreef: ‘Geen aanmerkingen, slechts een opmerking: niets is volmaakt.’ Hij bedoelde het waarschijnlijk als een compliment, maar met iets minder goede wil is dit oordeel ook als een understatement op te vatten. Niet voor twee interpretaties vatbaar is de bevinding van Het nieuwe schoolblad: ‘Van Koenens woordenboek kan getuigd worden, dat men moeilijk een gebied van het moderne leven zal kunnen aanwijzen, waaraan geen evenredige aandacht wordt geschonken.’ Dat klinkt positiever dan het werk feitelijk verdiende, want reeds een kleine steekproef brengt aan het licht dat er van ‘evenredige aandacht’ geen sprake was.

Gebruikt men bijv. W.H.Vliegen, ‘De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafereelen uit de socialistische beweging in Nederland’ (Amsterdam, 1902) als toetssteen, dan blijken woorden als klassenstrijd, kapitalisme, arbeidersbeweging, om maar wat te noemen, bij ‘Koenen’ te ontbreken. Raadpleging van Jacqueline Bel, ‘Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900’ (Amsterdam, 1993) alsmede van enkele kranten uit het laatste decennium van de vorige eeuw kan niet tot een andere slotsom leiden dan dat veranderingen in de woordvoorraad als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen slechts mondjesmaat aan hun trekken kwamen.

De afkortingenlijst in de ‘Sleutel voor den gebruiker’ in het voorwerk van het boek toont overduidelijk aan waarvoor daarentegen de aandacht niet tekortkwam: voor de gevestigde schrijvers uit de eerste helft van de negentiende eeuw, die rijkelijk in de voorbeeldzinnen worden geciteerd. Dat zijn Bilderdijk, Staring, Tollens, en anderen, en ook de Camera Obscura komt men er tot C.O. afgekort herhaaldelijk tegen. Vooral van dit laatste werk zou ‘Koenen’ zich in de voorbeeldzinnen maar langzaam ontdoen. Onbegrijpelijk is dit niet, want op veel middelbare scholen, waar men op ‘Koenen’ wilde kunnen vertrouwen, bleef Hildebrands befaamde werk uit 1839 nog heel lang op de lijst van verplichte boeken staan. Zonder een geannoteerde editie kon je het niet stellen, óf ‘Koenen’ moest je te hulp komen.

De conclusie is onontkoombaar: de eerste druk is niet anders te beschouwen dan als opmaat naar grotere bruikbaarheid. De doorbraak naar het komende succes moet deels wel te maken hebben gehad met het niet royaal voorhanden zijn van redelijke alternatieven in het aanbod, maar toch vooral met de verbeteringen en uitbreidingen in de volgende drukken waar Koenen zelf voor zorgde. De omvang was in de 4e druk van 1903 al meer dan verdubbeld, de kwaliteit gestegen, en sinds de 15e druk van 1926, bewerkt door Dr. Endepols, overschreed het aantal pagina’s zelfs de 1.200. Deze dikte is, op de 27e druk van 1974 na, sindsdien vrij stabiel gebleven. In de constante beperking van de omvang kan men de hand van de uitgeverij vermoeden, die met het oog op de prijs en dus de verkoopbaarheid voortdurend op de wenselijkheid van evenwicht tussen ’toevoegen’ en ‘schrappen’ gewezen zal hebben. Dat was voor de bewerkers na Koenen geen gemakkelijke opgave, en dat is het nog steeds niet, want het aantal nieuwe woorden dat zich in onze dagen verdringt om te worden opgenomen is buitengewoon groot.

Koenens opvolgers

Als de drukken worden meegeteld waaraan Dr. J. Endepols heeft meegewerkt zonder zijn naam op de titelpagina te laten zetten, dan beslaat zijn auteurschap een even lange periode als die van Koenen zelf: zo’n twintig jaar. Hij hechtte er dan ook zeer aan dat het woordenboek voluit Koenen-Endepols werd genoemd. Nog in 1956 bij het verschijnen van de 24e druk, terwijl hij zich al zestien jaar eerder had  teruggetrokken, noemde hij het boek toch nog steeds ‘Koenen-Endepols’. Dat deed hij, de mede-auteur, overigens niet alleen, zelfs nu nog wordt ook door vele anderen deze benaming van het Handwoordenboek gebruikt.

De verdiensten van Endepols’ bewerking zijn vooral dat hij het wetenschappelijk niveau van ‘Koenen’ aanzienlijk heeft verhoogd. Hij schroomde niet, zich te verzekeren van de bijstand van vakmensen op gebieden waarin hij zelf minder thuis was, bijv. bij de herziening van biologische termen. Aanvankelijk nog wat afgeremd uit ‘piëteit voor den eersten bewerker’ en uit vrees ‘inbreuk te maken op rechten van een eervol verleden’ (woord vooraf bij de 15e druk) heeft Endepols het Handwoordenboek ingrijpend gemoderniseerd. Ook voor ‘volkstaal’ ruimde hij meer plaats in, het gebruik door ‘studeerende jonge dames’ ten spijt. Latere bewerkers zouden zich overigens wat ‘onfatsoenlijke’ woorden betreft nog heel wat minder scrupuleus betonen.

Tot aan zijn dood heeft de neerlandicus Endepols – hij was achtereenvolgens leerling van, leraar aan en rector van het Maastrichts gymnasium – het Klassiek Handwoordenboekje van Koenen verzorgd en samen met Prof. Dr. J. van Ginneken schreef hij De regenboogkleuren van Nederlands taal (Nijmegen, 1917). Bij J.B.Wolters verzorgde hij in de serie Lyceum-Herdrukken een uitgave van het middelnederlandse allegorische spel Elckerlyc. Tot op hoge leeftijd actief, bracht hij met een sublieme rede nog hulde aan Marie Koenen toen zij zeventig jaar werd. Nadat hem de nieuwste druk was toegezonden sloot zijn laatste brief aan de firma Wolters in 1957 vele ordners met correspondentie af met de slotzin: ‘Moge het Handwoordenboek nog lang een leidende rol spelen in de Nederlandse lexicologie’. Veertig jaar later mag wel worden vastgesteld dat deze wens in vervulling is gegaan. De herziening door Dr. K.H. Heeroma, Endepols’ opvolger toen deze bijna 65 was, vond haar relatieve zwaartepunt in de 21e druk van 1947. De druk daarvóór was, zoals uit de correspondentie blijkt, tot stand gekomen in een wat geprikkelde, rivaliserende sfeer.

De nieuwe bewerker had te kennen gegeven er slecht tegen te kunnen dat zijn voorganger nog over z’n schouder meekeek. Toen de directie van J.B.Wolters in de persoon van Dr. A.M.H. Schepman (1890-1959) hem tactvol wees op de geringe importantie van zijn bewerking, reageerde Heeroma met het excuus dat hij met grotere ingrepen wilde wachten tot hij ‘de handen vrij’ had. Anderzijds droeg de 22e druk van 1949 nog wel zijn naam, maar reeds begin 1948 had Heeroma een hoogleraarschap in de taalkunde in Djakarta aanvaard, zodat hij voor ‘Koenen’ uit het zicht raakte. Bij het lezen van de brieven van uitgever en bewerker krijgt men sterk de indruk dat Heeroma niet veel voldoening aan het Handwoordenboek heeft beleefd. Dat is opmerkelijk, aangezien hij, als redacteur van het grote Woordenboek der Nederlandse Taal te Leiden gedurende twintig jaar, toch goede papieren had om zich in ‘Koenen’ thuis te kunnen voelen. Terug uit Indonesië, werd hij hoogleraar in de Nedersaksische taal- en letterkunde aan de universiteit van Groningen.

Endepols en Heeroma kregen voor de in Vlaanderen gangbare woorden steun van Dr. R.Verdeyen uit Luik, die door Endepols vrij frequent geraadpleegd maar door Heeroma nogal op een afstand werd gehouden. Daarvoor waren geldige redenen vanwege de overdrijving van het belang dat Verdeyens bijdragen voor ‘Koenen’ inhielden.

Vóór zijn vertrek naar Djakarta had Heeroma als opvolger Dr. H.L. Bezoen aanbevolen, die zonder succes in Leiden had gesolliciteerd, maar die toch ‘aan alle eisen voldoet die aan een lexicograaf te stellen zijn’, zoals Heeroma de directie van J.B.Wolters liet weten. Lichtvaardig beslissen deed Bezoen niet, maar nadat hij als verkennende bezigheid ‘Koenen’ had vergeleken met de toen nieuwe ‘Van Dale’ ging hij gretig en energiek aan de slag. Zijn aanpak, waarvan de neerslag in de zeer sterk verbeterde 23e druk van 1952 te vinden is, hield grote beloften in voor de toekomst. Zijn duidelijke handschrift in de intensief bewerkte kopij zie ik nog duidelijk voor mij. Helaas kwam Bezoen reeds een jaar later, jong nog, in zijn woonplaats Coevorden door een aanrijding met een trein om het leven.

J.B.Wolters meende in Dr. W. van den Ent, inspecteur van het middelbaar onderwijs en secretaris van de commissie voor de acte Nederlands m.o.-a, de juiste persoon te zien om het werk voort te zetten, wat een merkwaardige keuze was, onder meer gezien zijn geringe lexicografische ervaring. Vóór hij de kans kreeg goed en wel uit de startblokken te komen overleed ook hij plotseling. Zijn naam haalde de titelpagina dus niet. Dr. J. Naarding ontfermde zich vervolgens over Bezoens erfenis, maar verder dan slechts één alleen door hemzelf verzorgde druk, de 25e van 1960, kwam hij door zijn tamelijk jonge overlijden niet. Andermaal was het Heeroma geweest die de uitgever op een nieuwe kandidaat, nu op zijn vriend en wetenschappelijk medewerker aan zijn Instituut, opmerkzaam had gemaakt. Eerder al had Naarding de bekende Nederlandse Spraakkunst van E. Rijpma en F.G. Schuringa (J.B.Wolters, 1956) herzien. Zijn kracht lag in de beoefening van de wetenschap der Drentse dialectgeografie. Na Naardings dood benaderde de uitgeverij, bij monde van Mr.W.R.H. Koops, Dr. J.B. Drewes (1907-1994, woordenboekauteurs kunnen dus wel degelijk oud worden.). ‘Koenen’ was hem niet vreemd: Bezoen had hem in het voorbericht van de 23e druk al voor zijn bijdragen aan die editie bedankt.

In Drewes vloeide veel lexicografisch bloed, waarvoor hij ander werk – zijn specialisme was het zestiende-eeuws – goeddeels heeft laten schieten. Hij combineerde kwaliteit met een hoog werktempo, maar desondanks duurde het, na een partiële bewerking in 1966, toch nog acht jaar eer de 27e druk kon verschijnen. Het resultaat was er dan ook naar: ‘Koenen’ werd zeer ingrijpend vernieuwd en als ‘bekroning’ daarvan kwam er, voor het eerst na Endepols, weer een twee-eenheid van namen op de titelpagina te staan: Koenen-Drewes.

Terwijl Drewes de ruimte kreeg voor de zgn. Grote Koenen, verschenen in 1986, zag C.A. de Ru, redacteur bij Wolters-Noordhoff, nu bij Van Dale Lexicografie, kans nog geen half jaar later de 28e druk van het Handwoordenboek te laten verschijnen, van Drewes’ magnum opus afgeleid, maar er tevens sterk van afwijkend. Een wel erg grote interval tussen twee drukken kreeg daarmee een gelukkig einde.

Met ingang van de 29e druk van 1992, in 1996 overgebracht in de nieuwste spelling, is de bewerking van ‘M.J. Koenen J.B.Drewes, Wolters’ Handwoordenboek Nederlands’ in handen van Drs. W.Th. de Boer, als achtste in de rij, met twee medewerkers voor de alleen in België courante woorden.

Tot slot

Na 29 drukken in honderd jaar zou een nauwkeurige analyse moeten uitwijzen, of, waar en wanneer er als gevolg van al die verschillende bewerkershanden gebrek aan consistentie is ontstaan, bijv. in de aard en de lengte van woordverklaringen. Drewes stelde daaraan de eis dat deze, zonder enig vertoon van geleerdheid, toch precies en taalkundig juist dienen te zijn. Voldoen alle betekenisomschrijvingen daaraan, of moet misschien de vraag worden gesteld of ‘Koenen’ wel of niet te lijden heeft gehad en misschien nog lijdt aan ‘les défauts de ses qualités’: aan tekorten die het gevolg zijn van zijn goede hoedanigheden? Deze laatste staan in ieder geval buiten kijf, en – ik duidde er al eerder op – : een volmaakt woordenboek bestaat niet en zal nooit bestaan.

In de woorden van Dr. Bezoen in het voorbericht bij de 23e druk: ‘Het zal wel nooit zo zijn, dat een woordenboekschrijver of -herziener zijn werk in volle tevredenheid uit handen geeft. Meer dan enige lezer beseft hij wat er te doen is overgebleven’. Geïnteresseerden wil ik tot slot graag opmerkzaam maken op een publicatie van Van Dale Lexicografie ter gelegenheid van het jubileum, die gelijktijdig met dit boekje verschijnt: Honderd jaar Koenen, geschreven door Jan Posthumus, Siemon Reker en Arie de Ru. In dit boek wordt, meer dan hier het geval kon zijn, onder meer ruime aandacht besteed aan de ontstaansgeschiedenis van ‘Koenen’, aan inhoudelijke kenmerken van en verschillen tussen de achtereenvolgende drukken en de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden waaruit de talrijke veranderingen in onze woordenschat in de afgelopen honderd jaar zijn voortgekomen.

Voorts wil ik belangstellenden verwijzen naar een interessante reeks artikelen van de huidige bewerker in Onze Taal, jaargang 1993, 1994 en 1995, waarin Theo de Boer vanuit de optiek van bewerker in de jaren negentig liet zien voor welke afwegingen je als woordenboekmaker zoal kunt komen te staan. Eén voorbeeld slechts van een krantenlezer in de ijswinter van januari 1997: moet je ‘spruitjeskweker’ wel of niet opnemen als zowel ‘spruitjes’ als ‘kweker’ er al in staat? En wat doe je met ‘paddestoelenkweker’, kan de overweging ‘wel of niet opnemen’ hier tot precies dezelfde uitkomst leiden als bij de spruitjes?

Zo is het aantal beoordelingen, vragen en afbakeningen eindeloos, ondanks de bijstand van de computer, die in de lexicografie in technische zin veel voor je kan doen, maar nog meer niet voor je oplost. Van dát apparaat zou M.J. Koenen, met de 1.360 bladzijden van de 29e druk van zijn belangrijkste schepping in de hand, al helemaal hebben opgekeken. Hij overleed, ’tijdig voorzien van de laatste H.H. Sacramenten’, op 1 augustus 1920 in zijn woonplaats, en rust nu op de algemene begraafplaats aan de Tongerseweg te Maastricht. Naast hem zijn vrouw en zijn dochter Marie.

Bronnen

Rudolf Geel, Niemand is meester geboren. Geschiedenis van het
Nederlandse schrijfvaardigheidsonderwijs in de negentiende en twintigste
eeuw. Muiderberg, 1989

D. Geeraerts en G. Janssens, Wegwijs in woordenboeken. Een kritisch
overzicht van de lexicografie van het Nederlands. Assen, 1982

J. de Groot en F.R.H. Smit, De uitgeverijen J.B.Wolters, P. Noordhoff
en Wolters-Noordhoff, in: P.H. Broekhuizen e.a., Van boerenerf tot
bibliotheek. Groningen, 1992

M.J. Koenen, A.J.M. Brogtrop en D. Horn (red.), School en studie.
Maandschrift voor Opvoeding en Onderwijs, vijftiende jaargang. Tiel,
1893

A. de Ru, Een hekel aan fantasie. Over J.B. Drewes (1907-1994), in:
Trefwoord, 10. Den Haag, 1995

P.G.J. van Sterkenburg, Van woordenlijst tot woordenboek. Inleiding
tot de geschiedenis van woordenboeken van het Nederlands. Leiden, 1984

Th.J. Thijssen, Taal en schoolmeester. Bussum, 1911

Gedenkboek Rijkskweekschool Maastricht 1880-1930. Maastricht, 1930

Informatie van Dr. A.M. ter Horst, Vierhouten, Drs. J. Posthumus,
Roden en G. Steijger, Den Haag

Archief Wolters-Noordhoff/Van Dale Lexicografie

Bosatlas, ‘nationaal monument’

KleinBosdatlas

Inleiding

In het jaar waarin Rusland en Roemenië met succes oorlog voerden tegen Turkije om de ‘bevrijding’ van enkele Balkanstaten, verscheen te Groningen bij J.B.Wolters Bos’ Schoolatlas der geheele aarde in 29 kaarten: in 1877. Dit zou een heel wat minder opmerkelijk feit zijn geweest als niet nu, op de drempel van 1997, diezelfde atlas onder de titel De Grote Bosatlas voor mavo/havo/vwo in zijn 51ste editie nog steeds een prominente plaats in het Nederlandse onderwijs zou innemen. En dat doet hij: evenmin als de deiningen op de Balkan is dit excellente produkt de laatste bijna-vijfkwart-eeuw van het toneel verdwenen. Tot oordelen bevoegden hebben de Bosatlas als ‘nationaal monument’ geprezen. Dat is geen geringe lof, maar zelfs deze eervolle kwalificatie doet onbedoeld nog niet voldoende recht aan de positie die Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, met ‘Bos’ als vaste kern, sinds circa 1980 op de internationale atlassenmarkt heeft weten te verwerven.

Wie was hij, deze P.R. Bos, die, met zijn opvolgers en met zijn uitgever en diens opvolgers, al zo lang een bijna niet weg te denken stempel op het onderwijs in de aardrijkskunde heeft kunnen drukken, en door welke eigenschappen van dit zo bijzondere ‘kaartenboek’ kan dat worden verklaard?

In de hier volgende beknopte beschouwing zal, met behulp van bestaande bronnen en eigen waarneming in de jaren 1949-1984, op deze vragen worden ingegaan, en wel op een, dunkt mij, passend tijdstip: over enkele weken zal het 150 jaar geleden zijn dat P.R. Bos te Groningen werd geboren.

E.B. ter Horst en P.R.Bos 

Kinderloos overleden in 1860, had J.B.Wolters zijn uitgeverij, door hem opgericht in 1836, overgedragen aan de broer van zijn vrouw, Eduard Benjamin ter Horst (1828-1896), die hem als medewerker al geruime tijd terzijde had gestaan. De firma had gaandeweg in het uitgeven voor school en wetenschap haar kracht gezocht en gevonden, wat haar een opmerkelijk sterke positie had opgeleverd, zeker voor een in de ‘provincie’ gevestigd bedrijf. Het heldere inzicht en de daadkracht van de erfgenaam waren daaraan zeker niet vreemd geweest, maar ook de omstandigheden zaten bepaald niet tegen.

J.B.Wolters’ zwager wist onder meer te profiteren van de invoering van de wet op het middelbaar onderwijs van 1863, als gevolg waarvan een nieuw schooltype, de hogere burgerschool, in het leven werd geroepen. Aardrijkskunde werd op deze hbs voor het eerst een verplicht vak, en nieuw was ook dat voortaan meisjes mochten worden toegelaten. Ook afgezien daarvan nam het aantal leerlingen op deze nieuwe school in zeer hoog tempo toe. Talrijke andere nieuwe ontwikkelingen op wetgevend, wetenschappelijk, cultureel, technologisch en economisch gebied waardoor de tweede helft van de negentiende eeuw werd gekenmerkt, waren de bekwame uitgever bovendien een flinke steun in de rug.

De schoolwet van J. Kappeyne van de Coppello (1878), die het niveau van het onderwijs aanzienlijk deed verbeteren, bood hem, de alerte ondernemer, nieuwe mogelijkheden. Door nieuwe transport- en communicatiemiddelen nam het relatieve isolement van zijn vestigingsplaats in betekenis af (de spoorlijn Groningen-Zwolle dateert van 1870) en ook buiten onze grenzen maakte, op grotere schaal, de ontsluiting van de wereld belangrijke vorderingen, een gegeven dat voor het laten ontstaan van een nieuwe atlas uiteraard niet anders dan stimulerend kon werken.

Ofschoon er bij J.B.Wolters ook al andere goedlopende atlassen te krijgen waren, de eerste zelfs al van 1856 af, kondigde de samenwerking met P.R. Bos zich toch vanaf het begin aan als van een daaraan bovengeschikt formaat, hetgeen weldra door de feiten zou worden bevestigd.

Pieter Roelf Bos (1847-1902) was in 1871 een der eersten die slaagden voor het mo-examen-aardrijkskunde, dat zijn ontstaan te danken had aan de nieuwe wet van 1863. De (toen nog niet in a en b gesplitste) acte mo-Nederlands had hij eerder reeds behaald. Tot onderwijzer opgeleid aan de Rijkskweekschool in zijn geboortestad Groningen, verwierf Bos door deze voortgezette studies al vroeg de bevoegdheden voor een positie als leraar aan de pas opgerichte hbs.

Voor zijn beide jongere broers Jan Ritzema en Hemmo was, beiden via de Rijks-hbs in Groningen, een opleiding aan de Groningse universiteit weggelegd. Beiden werden in hun tijd wetenschapsbeoefenaren van grote reputatie en hun leerboeken biologie hebben het tot na de Tweede Wereldoorlog volgehouden, daarmee hun auteurs ruimschoots overlevend. Evenals het werk van hun broer uiteraard bij J.B.Wolters verschenen, maar dit terzijde. Leergierig en intellectueel begaafd waren de broers dus stellig alledrie, ook al ontbeerde een van hen de doctorstitel, waar hij in latere jaren nog last genoeg van zou krijgen toen een benoeming tot lector aan de universiteit in Groningen vanwege dat gemis, maar zeker niet door een tekort aan bewezen kwaliteiten in dienst van onderwijs en wetenschap, ongelukkigerwijze werd tegengehouden.

Toen in 1872 aan de Rijks-hbs in Warffum (wie niet weet waar dat ligt wordt raadpleging van de Bosatlas aanbevolen.) een vacature ontstond voor een leraar die bevoegd zowel Nederlands als aardrijkskunde zou kunnen geven, leidde dat precies tot de sollicitatie die P.R. Bos met de juiste papieren kon onderbouwen. Dat hij werd benoemd mag dan ook geen wonder heten.

Daar, in Warffum, leerde hij Lamina, de zuster van de directeur, R. Rijkens, kennen, die in 1876 zijn vrouw zou worden. Daar ook ontwikkelde hij de ambitie tot het schrijven van leerboeken, waarna, toen het eerste werk van zijn hand verschenen was, hem van E.B. ter Horst het verzoek bereikte zich te willen belasten met het vervaardigen van een nieuwe atlas, vooral met het oog op gebruik bij datzelfde leerboek. Wellicht bestaat er verband tussen Bos’ bevestigend antwoord op dit verzoek en zijn benoeming in 1875 tot leraar aardrijkskunde aan de Rijks-hbs te Groningen: verhuizing naar ‘Stad’  (daar is er zoals bekend maar één van) zou het komende veelvuldige contact met de uitgeverij gemakkelijker maken. De afstand van de Sint-Walburgstraat naar de Oude Boteringestraat leidde tot weinig tijdverlies.

Het adres van het echtpaar Bos werd later de Nieuwe Boteringestraat, met een huis dat dus eveneens slechts op geringe loopafstand van het uitgeverskantoor verwijderd was en vanwaaruit Bos nog juist het gebouw van zijn school in de Grote Kruisstraat kon zien liggen. Tot zijn dood in 1902 zou hij aan deze school als leraar aardrijkskunde (en secretaris van de lerarenvergadering, net als in Warffum) verbonden blijven. Zijn bekendheid dankt hij niet aan deze functies, hoe goed hij die ook vervulde, noch aan zijn belangrijke wetenschappelijke werk, en evenmin aan het vele dat hij, hoogst verdienstelijk, heeft verricht als bestuurslid van het ‘Natuurkundig Genootschap’ te Groningen, en als voorzitter van het ‘Centraal bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken’ heeft bijgedragen tot de kennis van de noordelijke regio.

Zijn faam berust, ieder weet het, op het kaartenboek met de titel waarvan zijn naam geheel en al verweven is geraakt: Bosatlas. Maken we die naam vervolgens weer los van het produkt, dan wordt mede met behulp van het oordeel van een vak- en tijdgenoot en van indrukken uit bewaard gebleven correspondentie het beeld zichtbaar van een man van formidabele werkkracht en toewijding, even gedegen als creatief, met liefde voor zijn vak, dat zeker, maar tevens met gerichtheid op harmonie en dus met de bereidheid tot het scheppen van schikkingsruimte, eigenschappen die van grote waarde waren, zijn en zullen blijven bij de onontbeerlijke samenwerking met de uitgeverij. Te meer is dat het geval als het gaat om het samen laten verschijnen van een schoolatlas, omdat een aantal beperkingen daarbij grenzen stelt aan wat, over en weer, aan wensen op tafel kan komen te liggen aangaande het uitgeven van geografisch relevante en zich voor cartografische weergave lenende informatie, voor het onderwijs bestemd.

Beperkingen 

Bos’ atlas zou een atlas voor het onderwijs moeten worden, dat stond bij voorbaat vast, en dat werd het dus ook. Zo is het in het lange leven van ‘Bos’ bijna altijd gebleven. Dit uitgangspunt hield in dat er bij het kiezen van geografische benaderingsaspecten (fysische, sociale, economische) rekening moest worden gehouden met datgene dat op de scholen werd onderwezen: wat men met het oog op het leerplan in z’n atlas wenste aan te treffen kon uiteraard (en kan nog steeds) niet worden veronachtzaamd.

De weinig strakke vorm van het curriculum liet overigens nogal wat speelruimte, die Bos effectief wist te gebruiken door in de atlas niet alleen de lopende ontwikkelingen te volgen maar ook zelf vernieuwend richting aan te geven. Zowel het een als het ander diende op wetenschappelijk en didactisch verantwoorde wijze te gebeuren, zij het met beperkte diepgang en zonder verduisterende overladenheid. Het motto waarmee de eerste druk de wereld inging (nou ja, de wereld.) mag men in dit verband wel de waarde van een beginselverklaring toekennen: Nur leer scheinende Karten prägen sich dem Gedächtnisse ein.

Het is een citaat uit een van de geschriften van Alexander von Humboldt, negentiende-eeuws wetenschapsbeoefenaar van grote (iso)cartografische reputatie, door reislust gedreven en als universitair docent niet zonder voor die tijd drastische kaart-didactische opvattingen, waarmee hij ‘meester’ Bos blijkbaar aan zijn zijde vond, overtuigd als die ervan was dat onderwijs het meest gediend is met doelgerichte koppeling van eenvoud en rijkdom aan informatie.

Hoe juist het ook gebleken moge zijn dat alleen leeg schijnende kaarten door de kunst van het weglaten kans maken in het geheugen te blijven hangen, daar hoort toch aanvullenderwijs de constatering bij dat sommige kaarten wel tamelijk leeg moesten blijven, leger dan de atlasmaker lief geweest moet zijn. Dat was geen keuze maar noodzaak, om de eenvoudige reden dat niemand bepaalde streken van onze aarde ooit nog precies in kaart had kunnen brengen.

Hele stukken Afrika, buiten de kustgebieden, bleven daardoor nog goeddeels leeg. In de volgende drukken zien we de voortschrijdende reductie van deze witte plekken doordat er steeds meer van het totdantoe onbekende wordt ontsloten, onder anderen door vorsers als Von Humboldt, die doordrong tot uitgestrekte gebieden in Zuid-Amerika, nog door geen mensenvoet betreden. Oningevuld waren overigens lange tijd ook de achterkanten van de kaartpagina’s, bijna ogend als misdrukken. De techniek had er geen problemen mee deze naar verhouding zeer grote leegten te vermijden, maar blijkbaar vond men toen dat het in een fatsoenlijke atlas zo hoorde. Dat werd later wel anders, maar pas in de 48ste druk van 1976 werden voor het eerst alle bladzijden volledig benut.

Dat de atlas bij een commercieel opererende uitgeverij zou worden uitgegeven zou men eveneens een beperking kunnen noemen, in zoverre dat er op strak tijdschema diende te worden gewerkt, niet alleen uit een oogpunt van kosten, maar ook om de concurrenten die er aanvankelijk nog waren zo weinig mogelijk kansen te geven. Daardoor moest het beste wel eens wijken voor het betere, het betere voor het goede. Per slot van rekening zou de atlas ook betaalbaar moeten worden, een dwingend marktbeginsel, dat op gespannen voet zou kunnen komen te staan met de optie voor grootschalige en inhoudelijk zo actueel mogelijke kaarten. En daar werd inderdaad voor gekozen, niet zonder gevolgen voor de omvang van de investeringen.

Het uiterst subtiele en tijdrovende graveerwerk, lange tijd op lithografische steen en in spiegelbeeld, alsmede de meerkleurendruk deden de produktiekosten toch al ver uitstijgen boven die van ‘normale’ boeken. Binnen de grenzen van dit gevoelig liggende financiële beleid was het raadzaam zich te onthouden van experimenten met hun kapitaalsintensieve risico’s. J.B.Wolters’ voorzichtigheid in dit opzicht spreekt onder meer uit het feit dat de atlas pas in 1914, na de overneming van de steendrukkerij J.H. van de Weijer in de Roode Weeshuisstraat, geheel in eigen huis werd geproduceerd. Het zal al bij al nu duidelijk zijn dat bij auteur en uitgever zowel beginselvastheid als plooibaarheid niet tot de overbodige eigenschappen kon behoren.

P.R. Bos en E.B. ter Horst vonden blijkbaar gezamenlijk en met goed gevoel voor wat de docenten waardeerden het juiste midden tussen die twee. Het voorbericht maakt er geen geheim van dat het allerminst een sinecure was waaraan ze waren begonnen: ‘Aan die onderneming waren voor den Uitgever en den Ondergeteekende beiden geen geringe moeilijkheden verbonden. Groot formaat, nette uitvoering en geringe prijs moesten samen gaan, iets wat in den tegenwoordigen tijd niet zoo gemakkelijk te verkrijgen is.’

De atlas werd op slag een groot succes, de prijs van f 2,90 stond het kennelijk niet in de weg. Al in 1879 zag de tweede druk het licht, en toen Bos in 1902 overleed zou nog datzelfde jaar – E.B.Sr.was inmiddels opgevolgd door zijn oudste zoon Eduard Benjamin ter Horst Jr. – de vijftiende ‘verbeterde en vermeerderde’ druk verschijnen, waaraan hij zelf nog de laatste hand had kunnen leggen, gewetensvol als altijd. Vijftien drukken in vijfentwintig jaar: het kon niet meer stuk.

P.R. Bos’ opvolgers

Kon het echt niet meer stuk? Dat zou na het wegvallen van de grote pionier van twee factoren afhankelijk worden: hoe zou de kracht van de concurrentie zich ontwikkelen, en zou ‘Bos’ bij de opvolger in goede handen komen? In de loop van de jaren negentig was bij de uitgeverij Thieme te Zutphen de Schoolatlas der geheele aarde van A.A. Beekman en R. Schuiling verschenen, namen die in het onderwijs en in de wetenschappelijke wereld der geografen ook wel ergens voor stonden.

Beekman zag in 1914 zijn cartografische verdiensten zelfs met een eredoctoraat van de universiteit van Groningen bekroond, een gebaar dat P.R. Bos jammerlijk onthouden was gebleven. De atlas van de beide genoemde auteurs had door zijn niet te onderschatten kwaliteiten een geduchte bedreiging kunnen worden. Uitgever en auteurs hebben de strijd tot circa 1930 volgehouden, de achtste en laatste druk verscheen in 1927. Alle andere mededingers hadden al eerder moeten afhaken. Daarmee is de tweede vraag eigenlijk reeds bevestigend beantwoord, en dat antwoord is ook van toepassing op de opvolgers van de opvolger.

Tot en met de 48ste druk van 1976 hebben vier achtereenvolgende uit het onderwijs afkomstige auteurs – op de titelpagina met name genoemd – Bos’ erfenis op de hoogte van de tijd gehouden, bekwaam, hoewel ieder op zijn eigen wijze, maar allen in de pas blijvend met verschuivende opvattingen binnen het vak ten aanzien van fysisch milieu, sociale en economische aardrijkskunde, opvattingen die niet nalieten steeds hun weerslag te vinden in de continue stroom nieuwe edities.

Vanaf de 16de druk van 1904 tot en met de 27ste van 1922 was de verzorging van ‘Bos’ in handen van Dr. J.F. Niermeyer, met wie Bos al ver voor zijn dood contact had gehad toen zijn latere opvolger nog leraar aardrijkskunde was. Tot de auteurs die zowel in het fonds van J.B.Wolters als in dat van concurrent (en buurman in de Oude Boteringestraat), de eveneens atlassen uitgevende firma P. Noordhoff, voorkwamen behoorde ook Niermeyer: samen met G.A. Leipoldt gaf hij daar in 1906 een groot formaat ‘Kaart van het wereldverkeer’ uit.

Niermeyer werd in 1909 hoogleraar aan de Utrechtse universiteit, een positie die hem het voordeel zal hebben opgeleverd het onder hem ressorterende geografisch instituut te hebben kunnen inschakelen bij het gebruiken van de mede voor de atlas nodige gegevens. Hij was het ook die de herziening van Bos’ talrijke leerboeken voor zijn rekening nam. B.A. Kwast, leraar aan de Handels-hbs in de Nieuwe Sint-Jansstraat in Groningen (het latere Heymans-lyceum), nam na het overlijden van Niermeyer diens taak over. Onder zijn hoede verschenen de 28ste druk van 1923 tot en met de 31ste van 1927, en vervolgens vier drukken met medewerking van P. Eibergen, leraar aan de Gemeente-hbs aan de Helperbrink, eveneens te Groningen (de latere Dalton-hbs, thans Zernike-college).

Op zijn beurt verzorgde Eibergen alleen de 36ste druk van 1939 tot en met de 39ste van 1955, terwijl de bij J.B.Wolters verschenen leerboeken van zijn collega en voorganger eveneens aan zijn zorgen werden toevertrouwd. Bos’ leerboeken waren inmiddels van het toneel verdwenen, een lot waaraan ook de serie ‘Kwast-Eibergen’ ten slotte niet is ontkomen. Zo gaat dat in uitgeversland, daarin moet worden berust, maar te meer springt de levenskracht van onze ‘Bosatlas’ daarbij in het oog.

Eveneens opmerkelijk in vergelijking met veel goedlopende leerboeken is de ongelijkheid van de intervallen tussen twee edities, waarin geen vast patroon is te ontdekken. Het gemiddelde over 51 drukken is bijna 28 maanden, maar de afwijkingen zijn soms aanzienlijk, naar beide kanten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verscheen er, op 1917 na, elk jaar een herziene druk, de laatstverschenen drie drukken daarentegen liggen zeven jaar van elkaar verwijderd, daarin slechts overtroffen door de afstand tussen de 36ste van 1939 en de 37ste van 1947.

De gretigheid waarmee de Duitse bezetters, zo mogen we wel aannemen, de nieuwe machtsverhoudingen voor de schoolgaande jeugd gevisualiseerd wensten te zien werd niet gehonoreerd. Alle totnutoe genoemden verichtten hun veelomvattende herzieningswerk aan de atlas en auteursarbeid voor hun leerboeken nog steeds naast de werkzaamheden van hun hoofdtaak als docent. Daarin kwam verandering door de komst van Dr. F.J. Ormeling in 1955, weliswaar eveneens uit het onderwijs afkomstig, maar als man met leservaring en in Indonesië verworven cartografische achtergrond fulltime in dienst van de uitgeverij tredend.

Het is niet overdreven te stellen dat Ormelings benoeming voor het kernprodukt van J.B.Wolters, en na 1967 van Wolters-Noordhoff, een nieuw tijdperk van evidente kwaliteitsverhoging heeft ingeluid. De 40ste druk van 1959 tot en met de 48ste druk van 1976 kwamen onder zijn leiding tot stand, in intensief dagelijks contact met de specialisten van het zogeheten Geografisch-Cartografisch Instituut van de uitgeverij, waartoe ook een qua grootte bescheiden redactie- en documentatiestaf behoorde.

Evenals Dr. Niermeyer vóór hem combineerde Dr. Ormeling na zijn benoeming tot hoogleraar in 1964 het werk voor de atlas met zijn professorale taken, aanvankelijk aan de universiteit van Amsterdam als opvolger van Dr.J. Brummelkamp, als schoolboekenauteur evenmin een onbekende bij J.B.Wolters, en laatstelijk aan het International Institute for Aerial Survey and Earth Sciences (itc) te Enschede, waar hij tot 1982 de leerstoel Cartografie bezette.

Vooral in de periode-Ormeling heeft de Bosatlas naar inhoud en vormgeving een ingrijpende metamorfose ondergaan, onder (veel) meer in de verhouding tussen het aantal ‘moederkaarten’ van een regio en het aantal thematische kaarten en kaartjes met betrekking tot bevolkingsgroei, toerisme en recreatie, verkeersdichtheid,  kerncentrales, booreilanden, milieuverontreiniging, ruimtelijke ordening, ontbossing(!), en vele tientallen andere onderwerpen waaraan deze aarde in onze tijd zo rijk is.

In de tien jaren in Indonesië heeft Dr. Ormeling, in zijn eigen woorden, het voorrecht genoten de geografische kennis dienstbaar te kunnen maken aan vraagstukken van algemeen welzijn. Er is geen twijfel aan dat deze dienstbaarheid zich ook heeft uitgestrekt tot zijn Bos-periode van toegepaste wetenschap ten bate van het onderwijs. Dat was trouwens niet in de laatste plaats een voorrecht voor de uitgeverij. Hoewel nog steeds in lijn met de hoofddoelstellingen van de vijf illustere voorgangers (grootschalige kaarten, eenvoudig kaartbeeld, actuele kaartinhouden), loopt ook het aantal wijzigingen in de 49ste druk van 1981, de 50ste van 1988 en de 51ste van 1995 in de duizenden.

Alleen al in deze laatstverschenen editie zijn meer dan tweehonderd nieuwe kaarten en grafieken opgenomen, vijfhonderd andere werden ‘bijgewerkt’: een eenvoudig klinkende term voor een ontzagwekkende hoeveelheid speur- en tekenwerk. De ingrijpend veranderde politieke kaart van Europa maakt daarvan een belangrijk onderdeel uit. De tijd van eenmanswerk, die letterlijk gesproken natuurlijk nooit heeft bestaan, is nu wel definitief voorbij. De naam van een atlasredacteur zal men in de laatste drie drukken dan ook tevergeefs zoeken. Er staat nu simpelweg ‘Wolters-Noordhoff’ in de kolom ‘Atlasredactie’, waarachter zich een team van zich vakmatig sterk kwalificerende redacteuren en tekenaars verbergt. Samen ’tekenen’ zij voor een Bosatlas met een ononderbroken kaartwerk tot een omvang van 168 bladzijden met niet minder dan zevenhonderd kaarten, kaartjes en grafieken.

De verantwoordelijke uitgever van Wolters-Noordhoff Atlasprodukties is Dr. A.T. van Holten, de produktontwikkeling is mede in handen van Drs. J. Russchen, hoofd cartografie, in de duidelijke voetsporen getreden van A. Bus, die in een meer dan veertig jaar lange aan de atlassen gewijde loopbaan, waarvan vele jaren als hoofd van het gci, grote verdiensten voor ‘Bos’ heeft gehad.

De naam van Drs. G.F. Willems, vele jaren het ‘cartografisch geweten’ van de Bosatlas, mag hier evenmin ontbreken. Het denken over de volgende editie mag dan stellig in volle gang zijn, voorlopig laat de wereld ons nog even in het ongewisse over de vraag wat ons tot aan 2002 aan voor de Bosatlas relevante feiten en gebeurtenissen nog zoal te wachten staat. Eén ding staat echter bij voorbaat vast: de 52ste editie zal niet ongewijzigd zijn.

De meest ideale atlasmakers lopen vast met hun werk als dat niet door het beleid van de ondernemingsleiding mogelijk wordt gemaakt en metterdaad wordt gesteund. Daarom hoeven de directeuren die de laatste honderd jaar, staande op de schouders van E.B. ter Horst Sr., voor dat beleid verantwoordelijk zijn geweest zich voor hun inspanningen niet te schamen.

Meer veranderingen 

Een belangrijk criterium voor de bruikbaarheid van de atlas ligt voor sommige raadplegers minder in z’n didactische en vakinhoudelijke concept dan, bijvoorbeeld, in de juistheid van de loop van grenzen als gevolg van staatkundige veranderingen, en in de ligging en de actuele schrijfwijze van landen en plaatsnamen. Veel is in dat opzicht telkens weer in de Bosatlas gewijzigd, naar beste weten en op tijd, dus niet te laat en niet te vroeg.

Als er territoriale geschillen in het spel zijn of als spellingperikelen aandacht vragen, is dat minder eenvoudig dan het klinkt en blijkt het niet altijd mogelijk alle betrokken partijen tevreden te stellen. Dan moeten er dus zo objectief mogelijke keuzes worden gemaakt. In een eeuw met twee wereldoorlogen en hun gevolgen, met nationalistische afscheidingen, met de dekolonisatie van grote delen van Afrika en Azië (ooit hadden de kaarten betreffende Nederlandsch-Indië niet minder dan dertien procent van de kaartruimte in beslag genomen), in dit tijdsgewricht dan zagen we legio nieuwe staten ontstaan en tal van andere namen voor landen en steden: van Danzig naar Gdansk, van Batavia naar Jakarta, enz., die alle hun sporen in de Bosatlas achterlieten.

Ook binnenlandse machtswisselingen deden dat: Stalingrad werd Volgograd, etc. ‘Zodoende vormen de opeenvolgende drukken een reeks kaleidoscopische beelden van de politieke machtsverschuivingen in de wereld, die waarschijnlijk nergens met groter regelmaat kartografisch zijn geregistreerd als in honderd jaar Bos’, aldus Dr. Ormeling in 1977. En in 1992 verschijnt dan een voor geïnteresseerden in atlassen en geschiedenis fascinerend atlasboek: De wereld volgens de Bosatlas 1877-heden.

Door middel van een selectie van dertien illustratieve regio’s, van Nederland tot en met de hele wereld, wordt uit de edities van zeven saillante jaren een bloemlezing samengesteld die inderdaad, en niet zelden verrassend, aantoont hoe historisch-vergelijkend atlasgebruik meer dan honderd jaar geschiedenis door kaarten tot leven kan brengen: steeds duidelijker, steeds kleuriger.

Verweg van de grote emancipatorische en politieke veranderingen op wereldniveau plegen in ons land spellingwijzigingen nogal wat energie en emoties tot zich te trekken. ‘Bos’ zou er niet voor gevrijwaard blijven. Bij de spellingvernieuwing van 1934 waren de aardrijkskundige namen buiten schot gebleven, zodat er een scheuring in het systeem ontstond: ‘gewone’ woorden werden qua schrijfwijze vereenvoudigd, toponiemen niet: in Hindeloopen bleef je zelden een hinde zien lopen, en ook sindsdien is er geen algehele aanpassing aan nieuwe spellingregels gekomen, ook niet bij de meest recente.

Wel werd er in de jaren dertig een commissie in het leven geroepen en volgens haar aanbevelingen kwam er in 1976(!) een lijst met voorstellen voor vereenvoudigingen, die evenwel nog steeds geen officiële status hebben. De tegenstrijdigheden zijn dus ook nu nog niet over de hele linie opgeheven. Wel moest Groenloo zich intussen de amputatie van z’n laatste o laten welgevallen, Eede treurde om het verlies van een van z’n e’s, maar Heerenveen mocht ze alle vijf houden, en waar moeten we heen als de Rijn niet langer bij Lobith ons land binnenstroomt? Zelfs de onuitspreekbaarheid van oi vóór de r doet Brabanders niet opteren voor Oorschot, en voor verandering van Usquert in Uskwerd hoef je niet aan te komen bij Groningers, die door P.R. Bos in 1876 in zijn ‘Beknopt leerboek der aardrijkskunde’ als volgt werden gekarakteriseerd: ‘De lang behouden eigenaardigheden en het hoekige in ’t karakter van de Groningers (.) zullen door het drukker verkeer langzamerhand moeten verdwijnen.’ Het verkeer is drukker geworden.

In de loop van de jaren zestig had de ‘Grote Bos’ overigens Hollandsch Diep al veranderd in Hollands Diep, enz., enigszins op eigen gezag en met de gemoedsrust die bij een vrijwel geruisloze ontvangst hoort. Maar toen in de Kleine Bosatlas (1e druk 1878, 58ste druk 1996) in 1973 de nog niet officieel ingediende voorstellen van de commissie alvast werden geïntroduceerd, overspoelden golven van vanbuiten komende emoties de Wolters-Noordhoffpanden in Akkerstraat en Oude Boteringestraat. Een krant meldde: ‘Den Bosch verklaart De Bos de oorlog!’

IJlings werden de stoutmoedig aangebrachte vernieuwingen in de tweede oplage van de onderhavige druk ongedaan gemaakt: de ‘Groningse spelling’ had het niet gehaald. En ook anno 1997 kunnen de Snekers nog steeds zeilen op hun Sneeker Meer. Voor de buitenlandse namen lijkt het een eenvoudig uitgangspunt te kunnen zijn, de schrijfwijze te gebruiken die in het land van herkomst zelf de gangbare is. Dat is echter te simpel. P.R. Bos noemde de Amerikaanse stad Salt Lake City nog Zoutmeerstad en op zijn kaart van ‘Middel-Europa’ valt ons in de streek die wij nu gewend zijn Sauerland te noemen het ‘Zuurlandsch Gebergte’ op, maar overigens nam hij geen overdreven toevlucht tot dit soort ‘vertaling’.

Ook de atlasredacteuren na hem probeerden zoveel mogelijk van dit type oneigenlijke benamingen af te komen, maar met sinds jaar en dag in onze taal aanwezig idioom waarin Rome, Aken en Keulen figureren, blijven zij uiteraard rekening houden, evenals met Parijs, Berlijn, Zweden, enz. Met de omzetting van El Qahirah, waarin wij vooralsnog niet de hoofdstad van Egypte herkennen, in Cairo zijn we zelfs zeer geholpen. Toch worden deze aanpassingen van het origineel in vele gevallen slechts tussen haakjes aan de enige echte naam toegevoegd. En terecht, zo komt het mij voor, want het is moeilijk in te zien waarom, bijvoorbeeld, Turijn voorrang zou moeten krijgen boven Torino, uitspreekbaar voor iedereen die evenmin moeite blijkt te hebben met de overvloed aan buitenlandse namen uit de werelden van sport, film en muziek waarmee we elke dag zijn omgeven, zonder aan vernederlandsing te denken.

Anderzijds dienen eenvoud en herkenbaarheid voor leerlingen leidend principe te blijven, vindt men bij Wolters-Noordhoff terecht. Daardoor is het voor de atlasgebruiker een hele steun dat ‘Bos’ bij de voor ons moeilijk toegankelijke schriftsystemen als Arabisch en Chinees door transcriptie voor deze herkenbaarheid gezorgd heeft en overal daar waar uitspraakproblemen dreigen per land met een toelichting duidelijkheid heeft verschaft.

Nog meer ‘Bos’, vroeger en nu 

P.R. Bos heeft nog heel wat meer op zijn naam staan dan datgene dat we in het voorgaande hebben genoemd. Het voert echter tot buiten de bescheiden grenzen die voor dit in eigen beheer vervaardigde geschriftje zijn vastgesteld daar nu nader op in te gaan. Een volledige wetenschappelijke bibliografie, zoals nota bene wel voor Beekman en Schuiling is samengesteld, is voorzover mij bekend nog steeds een duidelijke lacune.

Geïnteresseerden kunnen overigens veel wetenswaardigs te weten komen uit de nog steeds verkrijgbare catalogus, uitgegeven door de Universiteitsbibliotheek te Groningen bij de tentoonstelling ‘P.R. Bos en zijn Grote Atlas’ in 1989, die zich niet tot deze atlas alleen beperkte (f 17,50). Vele leerboeken op verschillende niveaus voegde Bos aan zijn eerdere werken toe. Voorts kwam er een reeks klassikale wandkaarten, van Groningen tot de werelddelen, en de reeks Nederland in woord en beeld verscheen: vier series van ieder zes schoolplaten en nog twee apart, alle ‘volgens aquarellen naar de natuur geteekend door B. Bueninck’.

Aangemoedigd door het succes van hun Schoolatlas der geheele aarde hebben Bos en zijn uitgever bovendien een heel assortiment andere, eenvoudiger of meer op een bepaalde regio toegesneden, atlassen op de schoolmarkt gebracht. Sommige daarvan bestaan nog steeds, al hebben ze weinig anders meer met hun voorgangers gemeen dan de naam ‘Bos’, van eigennaam tot merknaam geworden.

Het kleinste lid van deze familie is de aandoenlijke Boskabouter. Een Bosatlas voor de wereldgeschiedenis ontbreekt niet aan dit tableau en wie niet te lang meer wacht kan zelfs nog aan een ongewijzigde herdruk van de eerste Bosatlas uit 1877 komen. Uit deze ene titel van de hier gegeven niet-volledige opsomming blijkt reeds dat naast het onderwijs ook de publieksmarkt niet uit het oog wordt verloren.

Ongeveer honderd jaar na het verschijnen van de eerste uitgave is een begin gemaakt met de vervaardiging van Bosatlassen voor andere landen. Dit expansieve, op internationalisering gerichte, beleid, – door de toenmalige directie mede ontwikkeld ter uitbreiding van de omzet, die door uiteenlopende oorzaken nieuwe impulsen nodig had – , is niet zonder betekenis gebleken: er werden in 1995 meer Bosatlassen in het buitenland verkocht dan in Nederland! De Belgische coëdities stegen naar een marktaandeel van boven de vijftig procent, en in elk ander land waarvoor in samenwerking met een daar gevestigde uitgeverij een speciale uitgave werd geproduceerd is ‘Bos’ een veelgebruikte schoolatlas.

Er is nu verder een Franse, een Zweedse, een Deense editie, een Noorse staat op stapel, Finse, Engelse en Surinaamse edities lijken binnen bereik te komen. Was het medium ‘papier’ door alle jaren heen een vanzelfsprekende en onmisbaar geachte informatiedrager, de ‘Makers van de Bosatlas’ hebben thans het ontwikkelen van ‘medium-neutrale geografische informatiesystemen’ op hun programma staan, met de bedoeling tot de verkrijgbaarheid van elektronische produkten te geraken.

Het is waarachtig niet te veel gezegd: ‘Meester’ Bos, de pionier van toen, zou het allemaal niet hebben kunnen geloven, evenmin als hij zou hebben kunnen bevroeden, dat de unesco ‘Conference on Education and Cartography’ de Bosatlas in 1985 kwalificeerde als behorend tot de top-vier van de toonaangevende atlassen in de wereld.

Balans 

Bos’ atlas als veel gebruikt en geprezen nationaal en internationaal kaartenboek is, de beschreven ontwikkelingen bewijzen het, nu meer dan ooit een levensgroot venster op een wereld in verandering. Verandering: dat is voor de Bosatlas, paradoxaal gezegd, de enige echte constante. Bij de gratie van die constatering mogen we gespannen en bewonderend blijven uitzien naar elke volgende editie van dit gave, harmonische en heldere ‘nationale monument’, en: P.R. Bos met respect blijven gedenken. De initiatiefnemer van Bos’ belangrijkste schepping, zijn uitgever E.B. ter Horst Sr., heeft er recht op in dit eerbewijs te delen. Hier zij daarom ook hem, honderd jaar na zijn dood, welverdiende hulde gebracht.

Bronnen 

  • K. Bakema (red.), Honderd jaar Hogelandse Hogere Burgerschool. RHBS, Warffum 1868-1968. Warffum, 1968
  • Henk Donkers, De kunst van het weglaten. Vijftigste druk van de Grote Bosatlas, in: NRC Handelsblad, 5 januari 1988
  • Henk Donkers, Een atlas voor de hele wereld, in: NRC Handelsblad, 9, maart 1995
  • Wil M. Groothuis, Bert Zeijlmaker, P.R.Bos en zijn Grote Atlas. Catalogus bij de tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Groningen, 1989
  • F.J. Ormeling, Open kaart. Groningen, 1965 F.J. Ormeling, Honderd jaar Bosatlas, in: Kartografisch Tijdschrift, III, 4, 1977
  • F.J. Ormeling, Commotie rondom Nederlandse toponymen; Een terugblik, in: Kartografisch Tijdschrift, XVIII, 3, 1992
  • O. Postma, Derde Gedenkboek van de Rijks Hoogere Burgerschool te Groningen, uitgegeven bij het 50-jarig bestaan van de school. Groningen, 1914
  • Wolters-Noordhoff, Pers- en promotiemateriaal
  • H. Zondervan, Pieter Roelof Bos, in: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, XIX, 1902

{mospagebreak}

—————————————

Bijschrift P.R. Bos (19 februari 1847-22 juni 1902) op 46-jarige leeftijd.

Deze foto is waarschijnlijk gemaakt met het oog op het album met portretten van auteurs dat E.B. ter Horst, zwager en opvolger van J.B.Wolters, in 1894 kreeg aangeboden bij zijn terugtreden als directeur ten behoeve van zijn naar hem genoemde oudste zoon.

Banden en hun ontwerpers

1 Deze band is gebruikt voor de – thans nog verkrijgbare – facsimile-uitgave van de eerste druk, maar is zelf niet authentiek. De belettering is dat wel, zij het dat deze pas bij latere drukken tot in de jaren-1890 is toegepast. Vermoedelijk was de atlas in het begin overigens alleen ingenaaid verkrijgbaar. Voor inbinden moest men desgewenst zelf zorgen.

2 Deze meetkundige vlakverdeling heeft de Bos-band tot het eind van de jaren-dertig gekenmerkt. De ontwerper is (mij) niet bekend. Het ontwerp werd ook voor andere atlassen gebruikt, en voorts voor een groot aantal boeken voor diverse vakken, in wisselende kleurstellingen, maar toch met de relatief grote eenvormigheid die in het J.B.Wolters-fonds vrij lang heeft gedomineerd.

3 Jan van Krimpen (1892-1958) behoort tot de grootste letterontwerpers en boekverzorgers die ons land heeft gekend. Van zijn hand is deze ‘klassieke’ band, die velen zich van hun schooltijd zullen herinneren. Dit ontwerp sierde de Bosatlas vanaf de eerste na-oorlogse druk tot ongeveer halverwege de jaren zestig.

4 Wim Crouwel (1928), ooit mijn klasgenoot op P.R. Bos’ Rijks-hbs, ontwierp deze band met het stofomslag rechtsboven. In mijn atlas-beleving worden ruimte en tijd er prachtig mee verbeeld. Het verschil met Van Krimpen’s belettering is opvallend. Het vindt zijn parallel in de bekende cijferpostzegels van hun hand. Bij sommige drukken is het woord ‘grote’ minder groot.

5 Deze band, ontworpen door Mart Kempers (1924-1993), is slechts gebruikt voor de 49ste druk van 1981. Toch is het één van de verdiensten van dit geslaagde ontwerp, dat het het eerste is dat niet alleen door letters maar ook door de fraai gestileerde uitbeelding van de aarde de samenhang met het binnenwerk tot uitdrukking brengt. Het had uit artistiek oogpunt een langer leven verdiend.

6 Het frisse uiterlijk van nu, met geringe verandering in de kleurstelling van de belettering ten opzichte van de 50ste editie. De gestileerde grondvorm van het aardoppervlak is gebleven, maar in veel geprononceerder vorm, ongetwijfeld effectiever als aandachttrekker, maar minder een eenheid met het binnenwerk dan z’n voorganger. Ontwerp: Studio Wolters-Noordhoff (Herman ten Kate).

Schoolboeken in bezettingstijd, een terugblik

KleinSchoolboekoorlogstijd

Inleiding

Schoolboeken zijn, door hun functie van informatiedragers van leerstof, een beproefd middel tot cultuuroverdracht binnen een bepaald politiek systeem. Uiteraard is daarbij vooral de jeugd in het geding. Autoritaire regimes onderkennen met het oog op hun ideologie het belang van die leeftijdsgroep en zijn er daarom altijd op uit alles bij jonge mensen uit de buurt te houden wat niet past bij de politieke doelstellingen waarmee zij hen in hun greep beogen te krijgen. Schoolboeken worden in zo’n situatie een prooi van censuur en manipulatie: wat mag er wel en wat mag er niet in? In deze beknopte beschouwing gaat het over de vraag hoe de bezettende macht in de jaren 1940-1945 hierin te werk is gegaan en in hoeverre zij erin geslaagd mag heten de Nederlandse leerlingen, docenten en uitgeverijen effectief aan zich te binden.

Duitsland 1933 

In de jaren dertig was in Duitsland al te zien geweest hoe de nationaal-socialistische machthebbers, eerst geleidelijk en later gedecideerder, de politisering van schoolboeken ter hand hadden genomen. Zeker, het verbranden bleef aan boeken voor volwassenen voorbehouden. Maar hoewel het nog tot 1938 zou duren voor het echt moeilijk werd aan hun wurggreep te ontkomen, werden ‘Richtlijnen’ voor geschiedenisboeken toch al in juli 1933 gepubliceerd, nog geen half jaar na Hitlers machtsaanvaarding.

Zo voerde ‘der heldische Gedanke in seiner germanischen Ausprägung, verbunden mit dem Führergedanken unsrer Zeit’ bijvoorbeeld tot een herziening van het historische fenomeen van de Germaanse volksverhuizing, die ‘dem in seinem Rassenmischmasch entarteten römischen Weltreich frisches nordisches Blut zuführte.’ Enzovoort: ‘Blut und Boden’, ‘Lebensraum’, gevoelens van superioriteit, haat jegens minderheden, kweken van vijandbeelden, om maar enkele trefwoorden te noemen.

Maar ook andere vakken dan geschiedenis werden het doelwit van de nationaal-socialistische ideologie: biologie, zang, de moedertaal, ja eigenlijk álle vakken. Een voorbeeld uit een Duits rekenboekje (!) uit 1936: ‘De bouwkosten van een gezinswoning bedragen 6.000 Rijksmark. In 1934 werden zo’n 284.000 woningen gebouwd. De bouw van een verpleeghuis voor zwakzinnigen kost ongeveer 6 miljoen Rijksmark. Hoeveel gezinnen zouden daarvoor een woning kunnen krijgen?’

Behalve dat de propagandistische zin over het aantal woningen in 1934 voor de uitkomst van de ‘som’ van geen belang is, valt het op dat de kinderen de conclusie wordt opgedrongen, dat wel duizend (gezonde) gezinnen vanwege zorg voor zwakkeren een nieuwe woning wordt onthouden. Daarmee wordt alvast op geraffneerde manier mentale ruimte geschapen voor de acceptatie van perverse opvattingen over de behandeling van als minderwaardig beschouwde groepen en rassen, opvattingen die in hun uiterste consequentie tot Auschwitz zouden leiden. ‘Das war ein Vorspiel nur; dort wo man Bücher Verbrennt, verbrennt man auch am Ende Menschen.’ (Heinrich Heine, Almansor, eine Tragödie, 1823).

Het schoolboek in dienst van amorele politiek-propagandistische motieven: hoe zou dat na de capitulatie van 15 mei 1940 in Nederland gaan?

Nederland bezet: ‘richtlijnen’ 

Geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet voor iedereen, de belangrijkste kenmerken van democratie, zouden het zwaar te verduren krijgen, dat stond bij voorbaat wel vast. Dat kwam wat de schoolboeken betreft al spoedig tot uiting toen van Duitse zijde aan de hand van twee geschiedenisuitgaven werd gesignaleerd, dat er maatregelen nodig zouden zijn om leerboeken ’te zuiveren van toespelingen, opmerkingen, beweringen en verdachtmakingen die het Groot-Duitse Rijk, zijn volk, zijn leiding, zijn politieke ontwikkeling en zijn houding ten opzichte van wereldbeschouwing en sociale en economische problemen in discrediet brengen, of er zich voor lenen om dat te doen.’

De aanleiding betrof een spotprent op Hitler en een typering van de Führer die de bezetters niet bevielen. Overigens waren sommige uitgeverijen (en openbare bibliotheken) uit eigen beweging al met voorbereidingen tot een zekere zelfcensuur begonnen, maar daaraan ontbraken ‘systeem’ en aanvankelijk nog dwang. De oprichting van een Commissie van Voorlichting voor Leerboeken moest daarin, september 1940, nu actiever gaan voorzien, dat wil zeggen zonder dat de Duitse bezetter telkens opnieuw per geval de vinger wilde leggen op wat hij ‘deutschfeindliche’ uitlatingen beliefde te noemen.

De richtlijnen die deze commissie voor het beoordelen van herdrukken van bestaande en van nieuwe uitgaven meekreeg lieten er geen misverstand over bestaan: schoolboeken zouden niets mogen bevatten dat naar het oordeel van de bezetters getuigde van een vijandige houding tegenover het Duitse rijk, zijn leiders en zijn instellingen, of het nu ging om verleden, heden of toekomst.

Marxisme en pacifisme mochten slechts als historische verschijnselen strikt zakelijk worden genoemd. En alles wat zweemde naar verheerlijking van levende leden van het Huis van Oranje moest worden ontweken, enz.

Kortom, passages die anti-Duitse gevoelens zouden oproepen of aanwakkeren en fragmenten van auteurs die de Duitsers niet aanstonden zouden de leerlingen niet meer onder ogen mogen komen. We zullen aanstonds zien hoe dit in de praktijk uitwerkte, maar richten eerst onze aandacht op de samenstelling van de commissie.

Prof. Dr. J. van Dam 

De Commissie van Voorlichting voor Leerboeken kwam onder leiding te staan van prof. dr. J. van Dam, hoogleraar Duitse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Enkele maanden later, november 1940, werd hij tevens benoemd tot secretaris-generaal van het zogeheten Departement van Onderwijs, Wetenschap en Kultuurbescherming, als hoogste ambtenaar de, met de Duitsers samenwerkende, plaatsvervanger van de minister, die zich evenals de andere leden van de regering in mei 1940 naar Londen had begeven.

Van Dam wordt getypeerd als een goedhartig man, uitgesproken pro-Duits, dat wel, hoewel geen fanaticus die veel met de nsb op had. Hij leende al in de jaren dertig het oor aan de uiterlijke tekenen van ‘orde’ in Duitsland, zonder de vergiftigde politieke ondergrond voldoende te herkennen en principieel af te wijzen, een houding waarmee hij overigens in het vooroorlogse Nederland bepaald niet alleen stond. Het veel gebruikte werk Van Stockum-Van Dam, Geschichte der deutschen Literatur (deel 2, Groningen, 1935) droeg al duidelijke sporen van zijn welwillendheid tegenover de ‘Blut und Boden’-literatuur en van zijn afnemende waardering van de emigranten onder de Duitse schrijvers.

Terzijde: wie hem wegens deze opvattingen veroordeelt kan zijn mede-verantwoordelijke collega-auteur prof. dr. Th.C. van Stockum redelijkerwijs niet buiten schot laten. Zoals gezegd, een ‘Draufgänger’ was Van Dam nu niet bepaald, en de overige vier leden van de commissie, afkomstig uit kringen van de onderwijsinspectie en de boekhandel plus een ambtelijke secretaris, waren geen van allen gemotiveerd hem te stimuleren. Daarvoor gingen zij blijkbaar te zeer uit van het (discutabele) streven ’te redden wat er te redden viel’.

Hiermee was al duidelijk dat grondige organisatorische en leerstof-inhoudelijke koerswijzigingen in het onderwijs, zoals de Duitsers die ongetwijfeld in de zin hadden, geen doorgang zouden vinden als de invoering daarvan van het Departement en van deze commissie afhankelijk zou zijn.

De commissie aan het werk 

Door enkele tientallen ‘medewerkers’ voor de diverse vakken en schoolsoorten in te schakelen zag de commissie kans nog in 1940 zo’n negenduizend boeken en boekjes te ‘controleren’ op wat ‘Deutschfeindlichkeit’ moest heten, welk aantal eind 1943 tot twaalfduizend was opgelopen.

Drie groepen waren te onderscheiden:

– de boeken die ongewijzigd in gebruik mochten blijven,

– de boeken die slechts werden toegelaten nadat bepaalde passages overgeplakt waren met strookjes blanco papier of waren weggesneden dan wel nadat hele bladzijden waren vervangen door zogenaamde ‘wijzigingsblaadjes’ die de uitgeverijen ter beschikking stelden als het om grotere fragmenten ging,

– de boeken die geheel als ‘verboden’ werden aangemerkt.

Bij de tweede categorie ging het dan vaak om het onleesbaar maken van zinnetjes met een draagwijdte als: ‘Op koninginnedag vieren we feest’, maar ook ingrijpende verminkingen waren geen uitzondering.

Nemen we, slechts als voorbeeld, de zesde druk van een veel gebruikte Duitse literatuurgeschiedenis met bloemlezing (B.E. Bouwman en Th.A. Verdenius, Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte bis zum Naturalismus), verschenen in 1942, en vergelijken we die met de vijfde druk uit 1937, dan zien we dat de biografie van Heine in deze eerste oorlogseditie weliswaar nog voorkomt, maar het portret van hem, met het onderschrift ‘Ich bin ein deutscher Dichter, bekannt im deutschen Land, Nennt man die besten Namen, so wird auch der meine genannt’, is daaruit dan weggelaten. Toegevoegd is de zin: ‘In Deutschland hat man vor allem an seiner unvölkischen Gesinnung und seinem Internationalismus Anstoss genommen’, en het aantal pagina’s uit zijn werk is drastisch verminderd.

In de zevende druk uit 1943 zijn vervolgens álle gedichten en prozafragmenten van Heine verwijderd, een lot dat gedeeld wordt met Die Parabel von den drei Ringen uit Nathan der Weise van Lessing, dat, ‘glänzende Verteidigung der Duldsamkeit’, van dit werk nu juist de kern vormt. In de zesde druk kwam dit fragment nog voor. In het derde deel van Onderdrukking en verzet vermeldt G.A. van Poelje merkwaardig genoeg slechts deze zesde druk, zodoende Th.A. Verdenius meer relatieve eer gunnend dan hem in dit verband toekomt.

Was het niet eerder te prijzen geweest wanneer de auteur de kans had gegrepen zich alsnog en juist nu te revancheren, na de deining die de vijfde druk uit 1937 had veroorzaakt? De nazi-literatuur van de jaren dertig was daarin al, zonder enige externe pressie, sterk tendentieus in het voordeel van de latere bezetters behandeld. Zoals gezegd: een voorbeeld slechts.

Het proefschrift van D.F. Koldijk uit 1990, Het literatuurboek Duits in de periode 1920 tot 1975 maakt duidelijk dat deze zich aan de omstandigheden aanpassende houding van uitgevers en auteurs het algemene beeld grosso modo bepaalt, althans voor het vak Duits.

Voor de andere vakken is dit tot op heden, voorzover mij bekend, niet grondig onderzocht, maar er is voorshands onvoldoende reden te veronderstellen dat het in die gevallen sterk afwijkt van de bevindingen bij Duits. Zo was dan van 1942 af niet alleen het opnemen van werk van joodse schrijvers in literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen verboden, maar waren bovendien alle schoolboeken van de hand van joodse auteurs, ongeacht het vak en ongeacht de inhoud, niet meer toegestaan. Was een boek gezamenlijk door een joodse en een niet-joodse auteur geschreven, dan moest de naam van de eerstgenoemde onleesbaar worden gemaakt.

Verboden tenslotte werd het gehele werk van Thomas Mann, Franz Werfel, en anderen, van wie in leesseries voor het literatuuronderwijs-Duits bij diverse uitgeverijen schooluitgaven verkrijgbaar waren. Al met al was het aantal verboden boeken om uiteenlopende redenen in 1943 tot zevenhonderd gestegen. Niet alleen de werken voor Duits werden op de korrel genomen, want het spreekt vanzelf dat werken voor vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, biologie en bloemlezingen voor het moedertaalonderwijs, Frans en Engels, taal- en leesboekjes, schrijfcahiers, zangbundels, enzovoort, een overvloed aan score-mogelijkheden boden voor hen die bereid waren zich met dit beschamende werk in te laten.

Het intellectuele niveau en de groteske beduchtheid voor ‘besmettingsgevaar’ waarmee dit censureren plaatsvond, worden geïllustreerd door een taalboekje dat potsierlijkerwijs voor de bijl ging omdat in een bepaald lesje een ‘Dolf’ geheten jongen bij een stoeipartijtje door z’n vriendje in het water werd geduwd, dus de verliezende partij was. Waar ‘Kultuurbescherming’ al niet toe kan leiden. W.J. Simons vertelt hoe in een van de Dik Trom-boeken, vóór de eerste wereldoorlog verschenen, een sneeuwballengevecht tussen Duitse en Nederlandse jongens wordt beschreven, met de titel: ‘De bestorming van het sneeuwkasteel en eene heldendaad van Jan’. ‘Leve de koningin!’ riepen onze jongens toen ze hadden gewonnen, en die afloop was voldoende om dit boek als ‘deutschfeindlich’ aan de kaak te stellen, en: te verbieden.

Deze doorzichtige voorbeelden kunnen natuurlijk, anderzijds, de bedenkelijke ernst van de ingrijpender wijzigingen verhullen noch bagatelliseren. Er zijn overigens aanwijzingen genoeg om vast te stellen dat vele scholen, gesteund door de onderwijsinspectie, zich weinig aan al dit fraais gelegen hebben laten liggen. Op sommige scholen waren de niet-toegestane boeken opgeborgen in een niet-afgesloten kast, waarop de tekst ‘Verboden boeken’, dus bij uitstek de aanduiding die de grootste kans maakte deze werken tot begeerlijke leenobjekten te maken.

Hilariteit in de klas kwam veel voor, waardoor de ‘richtlijnen’ een contra-produktief effect kregen. Bovendien bleven de oude niet-‘herziene’ boeken op grote schaal in gebruik alsof er niets aan de hand was. Tot allesomvattende strenge controle met bijbehorende sancties en tot wezenlijke algehele herschrijving van leerboeken is het hier, anders dan in Duitsland, niet gekomen. Wel kwam de commissie-Van Dam in 1943 met een samenvattende catalogus van 524 bladzijden voor de dag, waarin, gerangschikt naar vak, alle schoolboeken waren opgesomd waarvan het gebruik was toegestaan, een aantal dus voorzien van over verboden passages of namen heengeplakte strookjes of van ‘wijzigingsblaadjes’.

Nieuwe nog niet in de catalogus opgenomen uitgaven moesten uiteraard eveneens aan het oordeel van de commissie worden onderworpen. Dat zijn er na 1943, ook door de toenemende papierschaarste, niet veel meer geweest, mede omdat uitgeverijen en auteurs wel wat anders aan het hoofd hadden.

Persoonlijk intermezzo 

Klas 6 van de lagere school aan de Cortinghlaan in de stadswijk ‘De Hoogte’ te Groningen in 1942. Ik zit op de voorste rij, derde van links. De school lag, letterlijk en figuurlijk, in het hart van de wijk. Slechts weinigen waren er zo bevoorrecht, te mogen ‘doorleren’, ook dat was een kenmerk.

‘De Hoogte’ was destijds een soort besloten tuindorp, geïsoleerd gelegen aan het eind van de Bedumerweg, met een heel eigen karakter van saamhorigheid, met gedeelde armoede als negatief maar bindend element, maar ook met de fiere kracht van sterkende buurtcontacten, met veel binding, ook politiek: de bezorger van ‘Het Volk’, sociaal-democratisch dagblad, had een lijstje bij zich met de adressen waarop hij de krant niet hoefde te bezorgen.

In dit beeld lieten mijn ouders zich verre van onbetuigd, wat op ons, kinderen, afstraalde en ons mede vormde. Al vroeg voelden wij de onrechtvaardigheid van de sociale achterstanden onder goedwillende mensen.

Nu ik hier over zoiets zakelijks als schoolboeken tijdens de bezetting schrijf, wil ik daaraan toch ook de persoonlijke herinnering verbinden aan de tientallen buurtgenoten die in en door de oorlog de dood vonden: aan onze joodse buren, aan degenen die in het verzet het leven lieten, en in Duitsland in kampen of door bombardementen, in het herdenkingsjaar dat nu ten einde loopt misstaat deze gedachte niet. Al hun mij zo vertrouwde namen staan geschreven in het dagboek waaruit hiernaast een fragment is opgenomen.

Woensdag 9 mei 1945 ‘In Aken, de eerste Duitse stad, die werd veroverd, zijn weer enige scholen geopend. 25 onderwijzers zijn goedgekeurd. Alleen boeken van voor de Hitler-periode mogen worden gebruikt.’

Fragment uit het oorlogsdagboek van een vijftienjarige.

De Vooys en Stuiveling 

Hoezeer het voorgaande ook tot het verleden mag behoren, één schoolboek is er dat door zijn oorlogsgeschiedenis ook na al die jaren nog niet uit de actualiteit is verdwenen. ‘Vrij Nederland’ van 14 januari 1995 heeft het er nog weer eens over. Het gaat om Historische Schets van de Nederlandse letterkunde voor schoolgebruik en hoofdaktestudie door dr. C.G.N. de Vooys, in 1908 voor het eerst verschenen bij J.B.Wolters te Groningen, van de zestiende druk uit 1939 af met medewerking van dr. G. Stuiveling, die de zorg voor het boek, na de dood van de eindverantwoordelijke hoofdauteur in 1956, op verzoek van de uitgever alleen op zich nam.

In de zeventiende druk van 1942 nu werd van zes joodse schrijvers, onder anderen van Victor van Vriesland, in het curriculum vitae dat aan de bespreking van hun werk voorafging het bekende feit van hun joodse afkomst vermeld, zoals dat bij vele anderen al het geval was, ook wanneer het andere religieuze of politieke overtuigingen betrof.

Ofschoon daarmee bij geen van hen een geheim werd onthuld en het verwijt dat hiermee levens in gevaar zouden zijn gebracht dus elke grond miste, heeft zich uit deze, onder die omstandigheden niet al te gelukkige, toevoeging een geruchtmakende ‘affaire’ ontwikkeld, vooral ná de dood van De Vooys. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de ‘rel’ in de jaren zestig is geforceerd door mensen die het er moeilijk mee hadden de feiten in hun relatieve betekenis te beoordelen.

Ook krijgt men het idee dat het hen eigenlijk minder om de bijna ongewijzigde zeventiende druk ging dan om de persoon van alleen de tweede auteur, die, zo vonden sommigen, door zijn prominente, alomtegenwoordige en zelfverzekerde wetenschappelijke en publieke optreden nogal het gevoel voedde het niet al te slecht met zichzelf getroffen te hebben. Zodoende riep hij niet alleen respect op, maar ook irritatie en mede daardoor haalde hij de kwaadaardige kritiek in zekere zin naar zich toe.

In werkelijkheid echter hebben beide auteurs, tegen de verlangens van de commissie-Van Dam in, geweigerd ook maar één joodse auteur weg te laten. In een brief, die onder de omstandigheden van toen lang niet zonder gevaar was, namen zij principieel stelling tegen het discriminerend handelen dat van hen werd gevraagd: ‘dat wij volstrekt afwijzend staan tegenover elk anti-semitisch streven, dat wij beschouwen als in strijd met de beste Nederlandse tradities en de Nederlandse geest’ (brief aan de commissie-Van Dam van 26 april 1942).

De commissie haalde bakzeil, de verantwoordelijkheid en de risico’s bij auteurs en uitgever leggend. Verdere ‘aanpassing’ vond evenwel niet plaats. De laatste, d.i. de tweeëndertigste, druk van de ‘Historische Schets’ verscheen in 1980, Stuiveling overleed vijf jaar later.

Balans 

De bezetters hebben het niet voor elkaar gekregen schoolboeken te gebruiken als instrumenten om de leerstellingen van het nationaal-socialisme aan de jeugd voor te houden, laat staan zodoende de leerlingen te vormen tot aanhangers van hun verderfelijke leer. Voor ideologische brainwashing zou meer nodig zijn geweest dan enige nu eens grove dan weer naïeve beoordelingscriteria, toegepast op reeds bestaande leerboeken.

Binnen de beslotenheid van het klaslokaal wisten de meeste docenten met dit leermateriaal maar al te goed wat hun te doen stond, als ze al tot hun school waren toegelaten. Er zijn overigens enkele vruchteloze pogingen ondernomen tot het schrijven van een geheel nieuwe, op nationaal-socialistische leest geschoeide, geschiedenismethode, maar aan deze onbeholpen probeersels ontbrak alles wat een goed leerboek nu eenmaal niet kan ontberen. Het is er dan ook niet van gekomen: vijf jaren waren daar blijkbaar toch te kort voor, de nodige uitgevers- en auteursprofessionalismen te onbeduidend.

Dat onze schoolboeken, ofschoon sommige min of meer verminkt, toch niet integraal zijn verlaagd tot spreekbuis van de overheersers, is misschien deels ook toe te schrijven aan de houding van de zowel meewerkende als afremmende leden van de commissie. Deze halfslachtigheid irriteerde de Duitsers wel, maar de operatie forser aanpakken deden ze niet.

Prof. dr. Van Dam, geen houwdegen, dikwijls speelbal van de tegengestelde krachten om hem heen, werd na de oorlog tot een detentie van zeven jaar veroordeeld, wat sommigen in kringen van overheid, onderwijs en uitgeverij toen al een te zware straf vonden. Dat in sommige uitgeverskringen à décharge voor hem werd getuigd gaat mijn inziens, gelet op zijn zwalkende houding, duidelijk te ver. Van Dam overleed in 1979 in zijn woonplaats Amsterdam, waar hij, voortreffelijk docent, tot op hoge leeftijd lessen gaf ter opleiding voor de middelbare akte Duits.

Inspecteur dr. W. van den Ent, eveneens lid van de commissie, bleef ook na 1945 een autoriteit, die vooral door studerenden voor de acte Nederlands m.o.-a niet licht over het hoofd kon worden gezien. Hem is, na de dood van dr. H.L. Bezoen in 1955, nog verzocht de bewerking van Koenen, Handwoordenboek der Nederlandse taal op zich te nemen, maar aan die taak kwam hij niet meer toe: reeds heel kort daarna overleed ook hij. In ieder geval duidt een verzoek van deze aard niet op uit de oorlogsjaren resterende wrok van de zijde van de uitgever, hoe begrijpelijk die ook geweest zou zijn.

De inspecteurs bij het onderwijs zaten als tussenschakel tussen Departement en scholen in een moeilijke positie. In hun functie van inspecteur onvoorwaardelijk de zijde van het verzet kiezen was niet mogelijk. Daar waar inspecteurs hun taak neerlegden werden zij door nsb-ers vervangen, hetgeen de veronachtzaming van de richtlijnen op de scholen ernstig bemoeilijkte.

Ook uitgeverijen zullen gewetensvragen niet hebben kunnen ontwijken. Immers: elk van hun mogelijke keuzen bevatte, gelet op de waarschijnlijke gevolgen, standpuntbepalingen die zich lenen voor zowel verdediging als bestrijding. Het houdt risico’s in, zonder breed onderzoek alle uitgeverijen van schooluitgaven over één kam te scheren. Dat gebeurt hier dan ook niet.

Een Yad Vashem Onderscheiding wordt niet op losse gronden toegekend, dat weten we. Dit hoogste eerbewijs dat de staat Israël kent werd, postuum, in 1994 uitgereikt aan H. Diesveld, als één dergenen, onder wie zijn eveneens onderscheiden vrouw, ‘die in de tweede wereldoorlog het leven van joodse medeburgers hebben gered.’ Door de tot vluchten gedwongen I. Keesing met volmachten bekleed, loodste hij de uitgeverij Keesing, – onder meer in het onderwijs bekend door een aantal inmiddels afgestoten tijdschriften en door het Historisch Archief, dat overigens óók niet zonder schipperen kon blijven verschijnen -, moedig door de oorlogsjaren, en dit voorbeeld staat niet op zichzelf.

In de wereld van uitgeverijen van schoolboeken daarin dus niet alleen staand, hebben directie en commissarissen van J.B. Wolters veel gedaan om nood onder personeel en auteurs te verzachten, en, in ruimere kring, gevaren waaraan anderen blootstonden te helpen ontwijken. Uniek mag wel de rol heten die mr. J. ter Horst en zijn echtgenote te Oosterbeek hebben gespeeld bij de slag om Arnhem en omgeving in september 1944.

Verantwoord lijkt mij de conclusie dat het merendeel van de uitgevers van schoolboeken in hun houding ten opzichte van de Duitse censuurmaatregelen van een zekere mate van schikkingsbereidheid blijk heeft gegeven, een houding die veelal gepaard ging met een sterke aversie en soms materieel verzet tegen de bezetters met hun nationaal-socialistische ideologie en praktijken, dan wel met steun aan hen die daarvan lijfelijk de dupe werden of dreigden te worden.

Ook bij de andere belanghebbenden binnen de driehoek overheid-onderwijs-uitgeverij leidde de bekende afweging ‘blijven zitten of weggaan’, ‘doorgaan of stoppen’, ‘in beperkte mate meewerken om erger te voorkomen of resoluut en spontaan weigeren’ tot een zekere graad van aanpassing, tot een modus vivendi. Aan de discussie over de doorslaggevende argumenten van degenen die in deze benarde jaren in kwetsbare openbare en private functies werkzaam waren, en wel of niet bleven, zal niet snel een einde komen. En daar is niets op tegen, want permanente bezinning is, met het oog op heden en toekomst, niet overbodig als het gaat om denkbare omstandigheden waarin een weloverwogen keuze onontkoombaar wordt.

Anders gezegd: de vraag hoe te handelen in probleemsituaties met kenmerken van principiële aard mag niet voorbehouden blijven aan het tijdvak dat, vijftig jaar na het einde daarvan, het afgelopen jaar terecht op zo grote schaal is herdacht. Afwegingen van deze aard zijn van alle tijden.

Bronnen 

Kurt-Ingo Flessau, Schule der Diktatur. Lehrpläne und Schulbücher des
Nationalsozialismus. München, 1977

L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog,
deel 5. ‘s-Gravenhage, 1974

J.C.H. de Pater, Het schoolverzet. ‘s-Gravenhage, 1969

G.A. van Poelje, Onderwijs, in: J.J. van Bolhuis e.a.
(red.), Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd III Amsterdam,
z.j. (1954)

R. Reinsma, Schoolboeken in de Duitse bezettingstijd, in: Spieghel
Historiael, jrg. 4 nr. 6. Bussum, 1969

W.J. Simons, Het boek in bezettingstijd, in: Maatstaf, jrg. 29 nr. 10.
Amsterdam, 1981

R. Vos, Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de
Duitse bezetting. Amsterdam, 1988

Joachim Weisz, Zur nationalsozialistischen Einflussnahme auf
Schulgeschichtsbücher, in: Internationale Schulbuchforschung, jrg. 3 nr
2. Braunschweig, 1981

Archief Wolters-Noordhoff, Groningen