“De Hoogte was een bijzondere buurt”

Zo’n veertig jaren woonden Carolus de Groot (1898–1972) en Johanna de Groot-Kipperman (1893–1975) aan de Bedumerweg 106. Het was ook het huis van de hond Monty en de poes zonder staart. En van Johan, Jan en Carolus natuurlijk. In de jaren vijftig kwamen daar hun vrouwen Martha, Dina en Eekje op bezoek en nog weer wat later wij, hun kinderen. Dit verhaal gaat over Jan en de Bedumerweg. Het zijn interviews met de beide broers van Jan, mijn ooms Johan (1927-2003) en Carolus (1931). Gewapend met een cassetterecorder heb ik (Coos) ze in het najaar van 1989 laten vertellen over vroeger, over hun altijd aanwezige familie en hoe het was op De Hoogte op te groeien.

Zo’n veertig jaren woonden Carolus de Groot (1898–1972) en Johanna de Groot-Kipperman (1893–1975) aan de Bedumerweg 106. Het was ook het huis van de hond Monty en de poes zonder staart. En van Johan, Jan en
Carolus natuurlijk. In de jaren vijftig kwamen daar hun vrouwen Martha, Dina en Eekje op bezoek en nog weer wat later wij, hun kinderen. Dit verhaal gaat over Jan en de Bedumerweg. Het zijn interviews met de beide broers van Jan, mijn ooms Johan (1927-2003) en Carolus (1931). Gewapend met een cassetterecorder heb ik (Coos) ze in het najaar van 1989 laten vertellen over vroeger, over hun altijd aanwezige familie en hoe het was op De Hoogte op te groeien.

Johan de Groot over de buurt en zijn familie
“De Hoogte was een bijzondere buurt. Het was een vrij afgesloten gemeenschap. Je moest eerst helemaal de Bedumerweg af, voordat je in de Stad kwam. Ik kende eigenlijk alle jongens en meisjes van de buurt. Tussen De Hoogte en bijvoorbeeld het Deliplein gaapte een wereld van verschil. Dag en nacht. Het Deliplein was echt het laagste van het laagste. Op De Hoogte werd de krant gelezen, het Volksdagblad; iedereen was georganiseerd; op 1 mei stikte het van de rode vlaggen.”

Net als in de Oosterparkwijk kregen de bezorgers van het Volksdagblad op De Hoogte een lijstje mee van de nummers waar ze de krant nìet moesten bezorgen. ’t Is een godgeklaagd schandaal dat die krant, nu het Vrije Volk, binnenkort ter ziele gaat. Ze hadden nooit de band met de partij en de bond moeten loslaten!

Het hoofd van onze school heette Maup Staal. Een deftige man met een aristocratische verschijning: dikke buik, ketting en vest. Hij had hele mooie verzorgde handen. Als je moest schrijven, hield hij je hand vast, zo weet ik dat nog. Hij had een goede ploeg om zich heen verzameld op zijn school. Toen Maup Staal wegging en opgevolgd werd door een zekere Bakker, een NSB’er ook nog, was al dat personeel in een mum van tijd vertrokken. Dat wij goed hebben leren schrijven, lezen en rekenen, daar is hij verantwoordelijk voor geweest.

We hadden elk jaar een groot Sinterklaas-feest. Een belevenis! Het gymnastieklokaal werd ontruimd en dan kwam Sinterklaas op bezoek. Alle ouders mochten ook komen. Pas veel later heb ik gehoord dat die oude Maup Staal dat hele feest met wat hulp van een paar winkeliers financierde. De man heeft voor De Hoogte in die tijd veel meer betekent dan men zich toen ooit realiseerde.

Voor kinderen was De Hoogte uniek. Een paradijsje. Achter de huizen waren brandgangen en verder niets, één grote speelruimte. Er lagen sintels. Je kon er heerlijk spelen zolang je maar overeind bleef. Carolus had altijd kapotte knieën. Hij kwam altijd in een rotgang aangelopen richting tuinhekje. Op het allerlaatste moment maakte hij dan een korte scherpe draai. Maar dat ging vaak mis. Klets, lag ie weer op z’n knieën!”

“Wij werden behandeld als de zwarte schapen van de familie door Tante Reina en tante Jantje van de Borgwal, dat kreng, en door tante Trijn, die met Oom Jannes getrouwd was. Moe heeft zwaar onder ze geleden. Toen Pa overleden was lieten ze d’r links liggen. Maar vroeger was het ook al een drama. Trijn had geld van het Ziekenhuis. Jannes was daar tuinman, maar hij verzoop driekwart van z’n loon bij z’n schoonvader aan het begin van de Bedumerweg. Ze hadden dus nooit centen. Kwam ze bij Moe nog lenen van ons armoedje. Als het dan terug betaald moest worden, dan had ze het niet. En ik zal het nooit vergeten: we zaten aan een tafel in het Noorderbad bij een of ander zwemfeest. Alle vrouwen koffie drinken, Moe ook. Toen zei tante Trijn bij het afrekenen tegen Moe: ‘Ach Jo, laat jij maar zitten hoor’. Betaalde ze mijn moeders koffie van de schuld die ze bij d’r had. Wat een klerestreek hè.

“Moe kon heel goed met haar schoonvader, Opa De Groot, ‘de koloniaal’. Dat was mijn Opa van vaderskant dus. Hij dronk. Moe zat een keer bij Opoe. Ze mocht een keertje blijven eten. Opeens hoorde ze BOEM van boven. ‘Wat is dat?’ ‘O’, zei Opoe, ‘Pa valt uit bed’. Was ie weer bezopen. Ze liet hem rustig liggen.

Opa De Groot is in Indië geweest, net als ik. ’t Is onvoorstelbaar hoe dat gegaan is. Hij heeft ruzie in een café en slaat een of andere vent. Die ruzie was uitgelokt door een ronselaar. Die had je toen, omdat ze krap in de mensen zaten na de Atjeh-oorlog. Er vloeide dan zogenaamd bloed. Kippebloed, maar het was bloed. De café-baas werd er voor betaald. Zo’n ronselaar kwam vervolgens op zo’n onnozele boerenjongen af en begon over de gevangenis en dat het maar beter was om snel naar Indië te gaan. Zo heeft Opa voor 6 jaar getekend en na die tijd hebben ze hem zo bang gemaakt, dat ie nog es voor zes jaar bijtekende. Hij heeft er nog allerlei medailles gekregen. M’n neefje Gerard speelde er later mee.

Opoe was drents, zo op de penning als de hel. Maar als ze wat kocht dan was het wel iets goeds. Op d’r verjaardag had ze peperdure gebakjes. Pa kijkt oom Jannes aan, oom Jannes kijkt Pa aan: ‘Carolus ..’, ‘Jannes .., doar goan we!’ Ze pakten hun gebakjes, propten ze in hun mond en slikten ze in één keer door. De verjaardag van dat ouwe mens was er helemaal door vergald.”

“Ik heb er nog steeds spijt van dat ik Opa Kipperman nooit meer dingen gevraagd heb, want dat was toch ook een boeiende man. Ik heb de man verwaarloosd. Later zat hij daar met oom Klaas in de Radijsstraat de hele avond stil in een kamertje met een twintigwatts lampje. Ik had toch, lapzwans die ik ben, één keer in de week naar hem toe kunnen gaan! Uit Indië heb ik hem een paar keer een briefje gestuurd met een fotootje erbij. Die dingen hingen later in een lijstje aan de muur. Maar ja, het is allemaal achterhaald. Zo gaat het nu eenmaal altijd en de betrokkenen hebben er niets meer aan.”

“Al heel jong werden wij door Pa en Moe heel vrij gelaten. We zijn nooit op onze vingers getikt. Toen ik heel jong was, mocht ik al kamperen met een kameraad in Roden. ’t Kwam bij ons niet voor dat je om zo en zo laat thuis moest zijn. We hebben alle vrijheid gehad die we wilden hebben. Dat vind ik nog altijd een glanspunt uit onze opvoeding. Er is ons nooit iets verboden en er is door geen van ons ooit misbruik van gemaakt.

Door de leeftijdsverschillen trokken Jan, Carolus en ik niet erg veel met elkaar op. Thuis deden we spelletjes natuurlijk, dat wel. ‘Aardrijkskundige namen met een A’ bijvoorbeeld. Op ons initiatief deden ze dat op school ook. Jan heeft het nog eens van meester Westerhof gewonnen! Carolus speelde vaak gemeen, die verzon namen. Jan werd daar gloeiend van. ‘Asseling’. ‘Hoezo, Asseling, waar ligt dat?’
We zijn alledrie op de Bewaarschool geweest aan de overkant van het Boterdiep, de Bankastraat. Daar ging je met een kabelpontje naar toe, voor een halve stuiver, kinderen 1 of 2 cent.
Jan wilde nooit opgehaald worden van de Bewaarschool. Moe stond bij de pont om hem op te vangen en dan ging hij er vandoor. Hij liep trouwens altijd weg, met z’n schortje voor. ‘Jan is weg, Jan is weg!’ Iedereen zoeken en dan zag je heel in de verte dat blauwpaarse schortje.

Carolus viel altijd overal van af. Op een keer viel hij van z’n bed op de grond en stuiterde tegen de naaimachine. Hij bloedde als een rund, alles werd rood. Pa en oom Jannes hielden ‘m onder de kraan, waar het alleen nog maar erger van werd. Naar het ziekenhuis! ‘Wie is uw huisdokter?’ Hadden we niet. We kregen pas een huisarts in 1941, toen de Duitsers het Ziekenfonds instelden. Natuurlijk werd dokter Schaper werd onze huisdokter, de zoon van de oude die de SDAP nog mee had helpen oprichten. Wie anders? De man is er nog rijk door geworden, want de hele buurt nam hem.”

“Nee, ik vond destijds niet dat wij zo arm waren. Iedereen was immers arm, wij vielen helemaal niet op. D’r waren er een paar die niet arm waren. Wat mij frustreerde waren heel andere dingen. Zo’n stom wijf als die juffrouw Meywes van school bijvoorbeeld, die ons, kinderen, liet vertellen wat we met Sinterklaas gekregen hadden. Wij kregen altijd veel, want Pa werkte in de campagne op de Suikerfabriek. Die stumper werkte daar 16 of 18 uur achter elkaar op de pakzolder. Moe was bovendien nog tot in maart aan het bijpassen met de steun.Dus wij hadden het altijd goed met Sinterklaas. Maar er waren ook kinderen die hadden een klein aggenebbes dingetje en die stonden dan naast de kinderen die dìt gekregen hadden en dàt gehad hadden. Het frustreert het me nog altijd zo, dat ik nu nog nooit goed Sinterklaas kan vieren.”

“Tante Jantje van Gerard werkte destijds bij mevrouw Verbeek, die een fotozaak hadden. Elk voorjaar gingen al hun winterkleren in een grote jutezak en elk najaar alle zomerkleren. Ze gaf ze aan tante Jantje en zelf kochten ze nieuwe. Eerlijk waar, voor al hun kinderen. Tante Jantje kreeg op die manier zoveel, dat alle buren er in meedeelden. Wij ook. Wij hebben het qua kleding dus nooit echt slim gehad. We liepen er knap bij. Niet omdat we zoveel kochten, maar door alles wat we kregen.

Ik kan het nog uittekenen. We liepen in van die jäger-pakken. Je ziet ze nu niet meer. Zo’n pak bestond uit een broek en een bovenstuk aaneen van hele fijne jägerwol, met een klep achter. Als je naar de WC moest, dan moest eerst de klep los. Ken je die dingen? Van die combinaties waren het. We liepen ook regelmatig in fijne zijden blouses te pronken. Wij hadden Opoe naast ons wonen. We kregen vaak schoenen van haar, van die hoge. Je mocht er niet mee voetballen. Als je het wel waagde, stond ze op het raam te kloppen. De ellende kwam voor ons pas in de laatste oorlogstijd. Alles raakte op en we hadden weinig reserves. Bovendien waren wij toen in de groei. Toen ben ik wel es thuis gebleven omdat ik geen kleren of schoenen meer had.”

“We hadden vroeger veel plezier. Met elkaar, met z’n drietjes meestal. Om de lulligste dingen, waar anderen niet om lachten, daar lachten wij om.
Een beetje absurd:
‘Wat is geel en heeft twee pootjes?’
‘Een kuikentje’.
‘Wat is geel en heeft één pootje?’
‘Glaasje advocaat’.
‘Wat is geel en heeft één pootje?’
‘Een geamputeerd kuikentje’
Je kunt er tot in het oneindige mee doorgaan. We hadden er de grootste gein om en anderen snapten er niets van. Dat hebben we tot op hoge leeftijd volgehouden. Haha! Geen domme mopjes, maar flauwe mopjes.”

“Met eten waren wij niet kinderachtig. Bakker Loning of bakker Perdok bezorgde eens gebak bij ons op 106. Van die grote slagroomsoezen. Joekels! Vijf stuks. Nou, dachten wij, dat zal wel van Opoe afkomen, ze heeft zeker een goede bui. Dus wij vreten met elkaar al die soezen op .. Een kwartier later staat de bakker op de stoep: ‘Heeft de jongeheer hier misschien bij vergissing 5 soezen afgeleverd?’
‘Of het een vergissing is’, zegt Moe, ‘dat weet ik niet’. ‘Mag ik de zak es zien?, vraagt ie. ‘Die heb ik in de kachel gegooid’, antwoordt Moe gehaaid om die jongen te beschermen, ‘en de soezen zijn al op’.

Wij zijn de oorlog doorgekomen als ieder ander. Toen de oorlog uitbrak waren wij een onderdeel van een met rauwvoer, paardevet, aardappelen en grof brood opgevoede bevolkingsgroep. Goed gevoed dus en met gezond bloed, geen rachites en zo. Je kreeg van het Crisis Comité tomaten, doorgedraaide tomaten voor drie cent de kilo. Een van de weinige zegeningen van het kapitalisme! Voor 11 cent kreeg je een pakje margarine, voor drie stuivers een blik gehakt of vlees. Geen viezigheid hoor, het was goed voer. Het werd wel krapper met eten toen de oorlog vorderde, maar het was wel te doen. De eerste levensbehoeften waren er en een mens kan best zonder koffie en thee. In de oorlogstijd lagen de ziektecijfers in het noorden zelfs lager dan voor de oorlog!”

“Jan was een flinkerd. En een driftkop. Op school een van de besten. Meester Westerhof van de vijfde klas had het toen al door. Hij zei: “Jan, dat wordt een hele grote”. Als klein kind was ie soms een secreet. Jan kon kwaad worden -verschrikkelijk! Niet op mij hoor, maar vooral op Carolus en ook wel op Pa. Hij heeft het nog heel lang in z’n broek gedaan, net als Carolus trouwens. Een starende blik, en Moe wist wel weer hoe laat het was. Pa scheurde hem dan de broek van de kont en hield ‘m onder de koude kraan! Brullen, moord en brand. Dat was ook geen opvoeding natuurlijk.

Ik kan niet zeggen dat Jan een buitenbeentje was, maar het was wel een bijzondere kind, daar gingen er niet twaalf van in een dozijn. Ook vergeleken met andere jongens, leeftijdsgenoten, op school. Intellectueel gezien en ook moreel. Absoluut, dat staat vast. Hij kon makkelijk leren, ook onder moeilijke omstandigheden. Kijk, als alles je meezit en je hebt een eigen studeerkamer, dan is leren geen kunst natuurlijk. Maar als je in een huiskamer moet leren bij een petroleumlamp, terwijl je vader het verdomt om de radio zachter te zetten … Probeer het dan maar eens. Daar heeft ie vaak over geklaagd: ‘Pa, mag de radio even uit?’ ‘Nee!!’

Nee, Jan heeft het zeker niet gemakkelijk gehad. Jan had schoolboeken die het eigendom van de school waren. Om de zoveel bladzijden stond er een stempel in. Daar legde hij dan een papiertje over, anders zag iedereen dat je geen geld voor eigen boeken had. Niemand kan zeggen dat ie het cadeau gekregen heeft. Tante Jantje heeft later wel es gezegd: ‘Ja, Jan heeft het goed geschoten met dat baantje bij Wolters’. Nou, het is ‘m niet aangewaaid hoor! Denk er wel om, daar heeft ie vreselijk hard voor moeten blokken. Moe werd hels van dat soort opmerkingen.
Jan heeft geen gezag voor autoriteiten, nooit gehad ook. Wat dat betreft lijken we op elkaar.

Er was een man op kantoor, die altijd mompelend opdrachten gaf. Geen mens kon hem verstaan. Jan was nog maar net bij Wolters, toen zegt ie glashard: ‘Meneer, als U wilt dat ik iets voor U doe, dan moet U zich duidelijker uitdrukken.’ Af, die kerel! Dat had voordien nog nooit iemand gedurfd, maar Jan deed het wel. Zo was Jan hoor, onderschat hem niet, je wordt niet voor niks directeur op zo’n bedrijf. Natuurlijk was Jan ambitieus, maar hij heeft ook ‘geluk’ gehad als je het zo mag noemen. … Hij heeft het geklaard, want hij was natuurlijk ook een harde werker. Hij had nog wel verder kunnen komen, als ie had willen ‘ellebogen’. Maar Jan is geen ‘elleboger’. Gelukkig niet!

Hij lijkt op Opa Kipperman, z’n grootvader van moederskant. Opa Kipperman was een potentaat. Nou zeg ik niet dat Jan ook een potentaat is, maar hij heeft beslist wel trekjes van die man.
Hoe Opa weer aan dat karakter kwam is weer een verhaal op zich. Opa was namelijk een ‘onecht kind’ -zo noemden ze dat toen- van een of andere rijke meneer daar van boven in de provincie.
Van Opa is bekend dat ie met z’n blinde moeder door Usquert trok om te bedelen. En tja, het is een gewaagde stelling, maar ze zeggen wel: “Als in een arbeidersgezin een kind uitblinkt, dan heeft moeder overspel gepleegd met een rijke meneer’. Ha, ha! Dat werd vroeger gezegd!

“Ik ben natuurlijk ook bij de AJC geweest. Achteraf bekeken was het toch wel een rotzotje: een imitatie Hitlerjugend met al die vlaggen en muziek en zo. De JVO was eigenlijk veel beter, heel vrijzinnig. In de AJC werd veel gezongen. Duitse liederen ook. Toen de Duitsers binnen vielen, dacht ik: ‘Verdorie, ze zingen onze liedjes!’ Eerlijk waar. Maar toch, in de AJC werd de jeugdwel omhoog gebracht. We gingen kamperen in de Zuurse Duinen en in Vierhouten. Er is vlak na de oorlog nog een reus van een bijeenkomst geweest in Amsterdam. Duizenden en duizenden AJC-ers uit het hele land, dat was wel wat hoor.

Maar toch, het was semi-militair, met leiders en opperleiders en met Koos Vorrink als half-god. Die man is net op tijd dood gegaan, want er had nog een hoop vuiligheid achterweg kunnen komen. In de oorlog zijn allerlei spullen van de AJC onderling verdeeld onder de leiding. Wisten wij niets vanaf. En er stond wat: piano’s, muziekinstrumenten, handgemaakte tafels en stoelen, linnengoed. Na de oorlog is er niks van terug gekomen. Zo waren ze wel, dat ze de boel gegapt hebben. En dan het dirigisme. Een meisje had es krullen in d’r haar laten zetten. Ze werd apart genomen: dat deed je niet in de AJC, dat was decadent! ’t Kind huilend af. Zulke dingen gebeurden.”

“Jan en Dina hadden een zeer kuise verkering. Ze zaten vaak in het voorkamertje te lezen, elk aan een kant van de kamer. Een keurig nette verkering, ik kan niet anders zeggen. Ze hebben nog vrij lang samen gelopen. Ik zat toen in Indië. Het is nog een leuke trouwpartij geweest. D’r werd een taart aangesneden. En geen sterke drank natuurlijk! Bij Carolus en Eekje wel. Toen heeft Jan de hele avond verziekt. Je kunt het je voorstellen: iedereen wat in de lorum en dan zit er één de hele avond met een stalen smoel bij. Nou jongen, dat werkt ontnuchterend hoor! Het was ‘christelijke’ bruiloft en je weet hoe dat gaat: ze openen met gebed en vragen op het eind vergeving voor hun zonden, terwijl ze ondertussen schuine moppen vertellen en zo. Jan moest daar helemaal niks van hebben natuurlijk; ik trouwens ook niet hoor. Ze konden ‘m wel wegkijken.

Later gingen ze aan de Westindischekade wonen. Goed ingericht, want ze hadden wel wat geld natuurlijk. Oom Henk zorgde voor de inrichting, maar dat werd een fiasco. Oom Henk kon namelijk wel goed ontwerpen, maar was het ontwerp klaar, dan verloor die z’n interesse. Dat zie je wel vaker met kunstenaars. De uitvoering was dus naatje.

Ze zijn echt heel mooi getrouwd door mevrouw Aartsen-Jansen. (Haar man heette ‘de man van mevrouw Aartsen-Jansen’.) Dat was een hele eer. Ze kende Jan en Dina goed.”

“Moe heeft het natuurlijk heel moeilijk gehad, de stumper. Pa was een beste man, maar nooit een cent te makken hè, nooit een cent te makken … Een grote bek had ie en iedereen kon bij hem aankloppen, maar thuis deed ie niks. Moe moest de zoldering witten; boven op de tafel stond ze, met een bokkepoot.

Toe Pa dood ging heb ik er geen traan om gelaten. Hij heeft Moe een zwaar leven bezorgd. Het kost me veel moeite om de juiste woorden te vinden, want Pa was op zich geen slechte man.
Voor ons was ie niet slecht, maar door die nonchalance, die onverschilligheid was het voor Moe een hel. En ik ben de enige die het zich echt goed kan realiseren dat dat zo was.”

“Moe was een ontwikkelde vrouw, ze was Pa geestelijk verre de baas. Ze schreef vlekkeloos Nederlands met d’r vier jaar lagere school. Ik heb nog brieven van haar, ik haal er geen fout uit, terwijl ik toch goed in taal ben. Als ik er aan denk wat er uit zulke mensen geworden was, als ze de kans gekregen hadden …

Mijn Opa ook. Hij was te klein voor de militaire dienst en voor een baan bij de politie. Hij wilde remplaçant worden voor een boerenzoon, maar werd afgekeurd. Als mensen als hij niet met hun twaalfde naar het land hadden gemoeten maar naar school hadden gekund, dan was het allemaal heel anders gelopen.

Moe is als jonge vrouw, nog voor d’r twintigste, naar Rotterdam gekomen. Ze heeft als dienstmeisje gewerkt bij sjieke mensen aan de Goudsesingel. Die meneer zag wel iets in haar; hij had grootse plannen met haar, maar Opa wou dat ze terugkwam. Moe is vaak onderschat. Ze was te zachtmoedig, ook naar Pa. Ik heb er wel ruzie over gehad met ‘m. Ik vond, dat als je samen bent, dat je dan ook samen overal voor zorgt en niet één voor alles laat opdraaien. Ik weet niet of het nou echt z’n eigen schuld was -hij was willig genoeg- maar het lukte nooit. Altijd van die losse baantjes. Als ie dan es een keer een baan had, dan was ie ‘m ook zo weer kwijt. Heel gek. Hij had nooit ergens voor geleerd, maar dom was ie zeker niet. Misschien zat het ‘m in zijn opstelling, in z’n houding.

Hoe Moe het allemaal gered heeft, ik vraag het me nòg af. Ze zei er nooit wat van tegen ons, hoewel ze altijd gebrek aan geld had. Altijd gebrek aan geld. Dat wreekt zich bij een mens, hoor.
Ik weet nog dat ik een keer boodschappen moest doen en dat Kolthof zei: ‘Sorry, dat kan niet meer’. Ik kwam dus zonder boodschappen thuis, geen lolletje hoor! Soms gingen we dan met een paar centen naar een andere kruidenier, maar ja .. die zag ons al komen. Toch heb ik nooit onder de armoe geleden: we hebben immers nooit honger gehad.

Pa was het allemaal een zorg, zolang die maar in z’n hoekje kon zitten met een sjaggie en z’n krantje. Kwam ie van het vissen terug, had ie een stuk touw om z’n lijf gebonden en dan ging ie voor de deur staan: met de mensen praten. Iedereen zag er netjes uit behalve Pa, die liep er bij als een schooier. Gaf ie niks om. Het kwam wel voor dat ze gingen wandelen -netjes aangekleed- maar ver kwamen ze nooit. Hij moest met dìe praten en dìe ouwehoeren …Moe heeft geen leuk leven gehad met die man gehad, absoluut niet. ’t Is een ongelukje geweest, dat huwelijk, ze moesten trouwen. Niet om mij, Moe heeft vòòr mij een miskraam gehad.”

“Moe haar trots was dat het bij ons ‘gezellig’ was. Een woord dat in geen enkele andere taal voorkomt, maar ondanks alles zag ze kans om het bij ons gezellig te maken, behaaglijk.
We hadden een bakkersjongen, Geert heette die geloof ik, die kwam bij ons altijd z’n boterham opeten. Daarna deed ie dan een tukje achter de kachel. Wij moesten dan heel stil zijn van Moe, want Geert sliep. In ruil daarvoor kregen wij wel es goedkoop brood van ‘m, dat ie achter gehouden had. Dat oude brood ging op de kachel: werd het lekker zacht met een bruin korstje. En dan margarine op dat hete brood, die liep dan fantastisch lekker uit. Alle kinderen uit de buurt, neef Gerard en nicht Truusje, kwamen dan bij ons. Ik lust het nog graag, kopje thee erbij met suiker … Dat was Moe haar trots. Later kocht tante Jantje een broodrooster. Maar dat was de bedoeling niet: het ging er om dat je met z’n allen rond de kachel zat!”

“Het Gronings is een taal die arm is aan superlatieven. Ook een taal die arm is aan hartelijkheid. Als een Groninger zegt ‘Da’s schier’, dan is het leuk. Zegt ie ‘Nou, dat was me wat’, dan weet je dat de jenever twee vingers dik op tafel staat. Groningers zijn arm aan gevoele ns, hun taal staat gevoelsuitingen nauwelijks toe. Het moet allemaal zo schraal, zo armzalig. Toen Moe dood ging, zei ze: ‘Ach, ik mocht je toch altijd graag’, terwijl ik zeker weet dat ze altijd van me gehouden heeft.”

Bijdrage aan het Liber Amicorum ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Jan de Groot
Opgetekend door Coos de Groot, december 1989