Arbeiders Jeugd Centrale – AJC

Opgericht in maart 1918 stelde de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) zich ten doel jongeren uit de arbeidersklasse op te voeden en te ontwikkelen en hen voor te bereiden op deelname aan de strijd van de arbeidersbeweging voor het socialisme. De AJC functioneerde aanvankelijk als jeugdorganisatie van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen en de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP).

In 1920 werd Koos Vorrink bezoldigd secretaris-redacteur en in 1924 voorzitter van de AJC. Onder zijn leiding groeide de AJC uit tot een krachtige jeugdorganisatie, die een eigen stijl had: geen alcohol en tabak, een eigen manier van kleden, feestvieren en vrijetijdsbesteding. Wandelen en kamperen hoorden daarbij en zingen, volksdansen, muziek en lekenspel. Na de Duitse inval in mei 1940 besloot het hoofdbestuur in augustus 1940 de AJC op te heffen. Ondergronds werden bepaalde activiteiten voortgezet. Na de bevrijding werd de AJC spoedig heropgericht. In de loop van de jaren vijftig zorgden de emancipatie van de arbeidersklasse en de ontzuiling er voor dat de traditionele AJC-stijl de jeugd minder aansprak. In februari 1959 werd de AJC opgeheven en in maart 1959 werd het Jeugd- en Jongerencentrum ‘Ruimte’ opgericht. 

In 1980 werd de Stichting Onderzoek AJC opgericht die zich ten doel stelde materiaal betreffende de AJC te verzamelen en onderzoek naar de geschiedenis te verrichten. Eind  2002 achtte de Stichting haar taken voltooid en besloot deze zich op te heffen. (bron: IISG, Amsterdam , inventaris gemaakt door Bouwe Hijma)

Geschiedenis AJC  // bron IISG

De Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) werd op 18 maart 1918 opgericht. Het doel dat de AJC zich stelde was jongeren uit de arbeidersklasse op te voeden en te ontwikkelen, zowel lichamelijk als geestelijk, en hen voor te bereiden op deelname aan de strijd voor het socialisme van de arbeidersbeweging, een strijd die bepalend zou zijn voor de vorming van hun verdere leven. Daarbij diende de AJC de jeugdorganisatie te zijn van zowel de vakbeweging, in dit geval van de bij het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) aangesloten vakbonden, als van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). In dat laatste opzicht was de AJC de opvolger van het Centraal Komitee voor Jeugdorganisaties, dat een landelijk kader vormde voor de sinds 1911 opgerichte Jongelieden Organisaties van de SDAP. Deze Jongelieden Organisaties waren vanuit de SDAP tot stand gekomen, nadat een eerdere sociaal-democratische jeugdorganisatie, de in 1901 opgerichte Bond van Jonge Arbeiders(sters) in Nederland ‘De Zaaier’, een volgens de partij te onafhankelijke koers was gaan varen en zich op de in 1909 van de SDAP afgescheiden Sociaal-Democratische Partij (SDP) was gaan richten.

De AJC werd vanaf haar oprichting bezield door een sterk idealisme, waarin het gemeenschapsbesef centraal stond. Zij zette zich met nadruk af tegen het individualistische egoïsme, dat als kenmerkend gold voor de burgerlijke, kapitalistische maatschappij en dat door de arbeidersjeugd reeds binnen de kapitalistische verhoudingen overwonnen moest worden. De AJC wilde de klassenstrijd, die tot dan toe vooral op economisch en politiek niveau gevoerd was, verbinden met de strijd voor een socialistisch cultuurideaal. En als opvoedingsorganisatie wilde de AJC zich met name op dit laatste strijdterrein begeven. Op 11 oktober 1920 benoemde de door SDAP en NVV samengestelde Jeugdraad Koos Vorrink als bezoldigd secretaris-redacteur van de AJC en het was vooral hij, die bovengenoemde idealen op uiterst krachtige en bezielende wijze wist te verwoorden. Op 11 mei 1924 werd Koos Vorrink door het AJC-Hoofdbestuur tot voorzitter benoemd.

Uit haar opstelling vloeide voort, dat de AJC ernaar streefde om het socialistische cultuurideaal in de eigen gelederen te realiseren. Zo ontwikkelde zich de manier van samenleven die men later als ‘typische AJC-stijl’ meende te herkennen, maar waarvan de basiselementen zich reeds aan het eind van de negentiende eeuw in verschillende kringen duidelijk hadden gemanifesteerd: karakteristieke omgangsvormen – zonder alcohol en tabak- met een eigen manier van kleden, feestvieren en vrijetijdsbesteding. Wandelen en kamperen hoorden daarbij en zingen, volksdansen, muziek en lekenspel.

In de AJC werd geheel overeenkomstig de ideeën die eind negentiende eeuw opkwamen gezocht naar een samenhangend geheel van culturele uitingen, normen, waarden en rituelen, van waaruit men de jeugd wilde vormen voor hun leven en voor de vrijheidsstrijd van de arbeidersbeweging. Het culturele werk van de AJC en de achtergronden hiervan worden verder uitvoerig belicht in de studie van Jan Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC 1918-1959 (Amsterdam, 1999).

Op de vakbondsjongeren bleek dit alles echter onvoldoende aantrekkingskracht te hebben. Die stonden met hun benen wat meer in de maatschappelijke werkelijkheid en hadden moeite met de strenge normen van de AJC, vooral wat betreft het gebruik van tabak en alcoholische dranken. Het wegblijven van veel jeugdige vakbondsleden leidde er in 1926 toe dat de band tussen AJC en NVV losser gemaakt werd en dat sindsdien een aantal bij het NVV aangesloten bonden hun eigen jeugdwerk ging opzetten.

Toen de Duitse troepen Nederland in mei 1940 hadden bezet, nam het Hoofdbestuur van de AJC, na samenspraak met de gewestelijke bestuurders en na de daarop volgende gesprekken met Rost van Tonningen, op 13 augustus 1940 het besluit de AJC op te heffen. Dit in tegenstelling tot een aantal andere telgen van ‘De Rode Familie’, zoals het NVV, de Arbeiderspers, de VARA, de Nederlandse Arbeiders Sportbond (NASB) en het Instituut voor Arbeidersontwikkeling (IvAO). Over de wijze waarop veel AJC’ers op eigen initiatief tijdens de bezettingsjaren actief bleven, zij verwezen naar het boek van Geertje Marianne Naarden, Onze jeugd behoort de morgen… De geschiedenis van de AJC in oorlogstijd (Amsterdam, 1989).

Na de bevrijding in 1945 werd de AJC snel heropgericht. Samenwerking met andere jeugdorganisaties stond van meet af aan hoog in het vaandel. In december 1945, tijdens het eerste na-oorlogse congres van de AJC, werd besloten toe te treden tot de Nederlandse Jeugd Gemeenschap (NJG). Verder werd een poging ondernomen een fusie met de Jeugdbond voor Onthouding (JVO) aan te gaan, maar ideologische tegenstellingen en ook praktische bezwaren verhinderden dit. In 1948 werd de Moderne Jeugdraad (MJR) opgericht, waar naast de AJC ook de JVO (die haar naam had veranderd in Vrije Jeugd Beweging), de NVV-jongeren, de Nederlandse Culturele Sportbond (de vroegere NASB) en de jongerengroepen uit het Humanistisch Verbond zich bij aansloten.

Hoewel de eerste naoorlogse jaren een grote toestroom van leden te zien gaven, zette vanaf 1949 een daling van het ledental in. De typische AJC-stijl, voor de oorlog zo succesvol, bleek de na-oorlogse jeugd steeds minder aan te spreken. De diverse factoren die uiteindelijk het proces van ontzuiling in beweging brachten, eisten ook hun tol binnen de socialistische jeugdbeweging. Tijdens het Buitengewoon Congres van de AJC op 24 mei 1958 werd het principe-besluit genomen de AJC op te heffen en over te gaan op de nieuwe fase ‘Werkplaats’. Vervolgens werd op 28 februari 1959 tijdens het laatste congres van de AJC in Vierhouten besloten de AJC op te heffen. Op 1 maart 1959 werd in Amsterdam het Jeugd- en Jongerencentrum ‘Ruimte’ opgericht.

Organisatie

De AJC was een landelijke organisatie gevestigd te Amsterdam: voor de oorlog aan de Reguliersgracht en daarna aan de Keizersgracht. Het Congres was het hoogste orgaan waar het beleid van het Hoofdbestuur (HB) werd besproken en waar de belangrijkste beslissingen werden genomen

De bezittingen van het Kampfonds, dat door middel van kampfondszegels geld onder de AJC’ers inzamelde voor de aankoop en het beheer van terreinen en gebouwen, waren ondergebracht bij de in 1934 daartoe in het leven geroepen Stichting Voor Zon en Vrijheid. De N.V. Verkoop-Centrale ‘De Brug’ was de winkel waar AJC’ers jeugdwerk-, kampeer- en sportartikelen, kleding, muziekinstrumenten, boeken, brochures, kunstnijverheidsartikelen, plaatwerken en administratie- en kantoorbenodigdheden en dergelijke konden aanschaffen

Voor de oorlog kende de AJC een aantal leeftijdscategorieën. Bij de oprichting in 1918 waren er A-leden (13- tot 16-jarigen) en B-leden (16- tot 18-jarigen, later tot 20 jaar). In 1928 werd het werk met de A-leden omgevormd tot het Rode-Valkenwerk (12- tot 16-jarigen). In 1932 werden de B-leden Rode-Wachten (16- tot 21-jarigen) en werd gestart met de Jong Socialisten (boven 21 jaar). Deze laatsten dienden tevens lid van de SDAP of van één van de bij het NVV aangesloten vakbonden te zijn. In 1937 werd gestart met het Trekvogelwerk voor de 8- tot 12-jarigen

Tien of meer personen van 12 tot 21 jaar in dezelfde plaats woonachtig konden een afdeling vormen, bestaande uit Rode Valken en Rode Wachten. De Rode Valken werkten in kleine gemeenschappen, de zogenaamde horden met meisjes en jongens apart. De horden tezamen vormden een troep. Waren er meer dan 16 horden in een troep dan werd de troep te groot en moest deze worden gesplitst. Meerdere troepen in eenzelfde afdeling vormden samen een stam

De Rode Valken en de naoorlogse Trekvogels hadden hun eigen wet, groet, uniform, totems en vlaggen. Jaarlijks kwamen zij in de zomer samen in hun grote kamp, de Rode Nederzetting (RNZ) aan de voet van het Rode-Valkennest in Vierhouten op de Veluwe. De Rode Wachten hielden hun jaarlijkse Pinksterfeest rond De Paasheuvel in Vierhouten. Voor een heldere weergave van het werk met de 8- tot 16-jarigen raadplege men het boek van Nelleke van Eerde-Kooy, De Wereld omspannen met Vriendschap. Rode Valken, Trekvogels en Zwaluwen in de AJC. Amsterdam 2002.

Ook bij de naoorlogse AJC kon men al op achtjarige leeftijd lid worden. Er waren drie leeftijdscategorieën: de Zwaluwen (8- tot 12-jarigen), de Trekvogels (12- tot 16-jarigen) en de Rode Wachten (16- tot 23-jarigen). Daarnaast was er het kader dat ook ouder dan 23 jaar kon zijn

De Zwaluwen en de Trekvogels werkten in koppels, vluchten en zwermen. De koppels (voor de oorlog: horden) waren kleine gemeenschappen van ongeveer 14 jongens of 14 meisjes. Een aantal koppels vormde een vlucht (voor de oorlog: troep) en een aantal vluchten een zwerm (voor de oorlog: stam). Alle zwermen tezamen vormden de Nederlandse Trekvogelbeweging. De leiding berustte bij koppel-, vlucht- en zwermleiders. De Rode Wachten vormden kernen, groepen en afdelingen. De kernen waren kleine gemeenschappen van ca. 15 jongens en meisjes.

De afdelingsbesturen gaven leiding aan het plaatselijk werk. Meerdere afdelingen vormden een gewest, waarvan de grenzen meestal samenvielen met die van een provincie.

Literatuur

Eerde-Kooy, Nelleke van, De Wereld omspannen met Vriendschap. Rode Valken, Trekvogels en Zwaluwen in de AJC. Amsterdam 2002.

Groot, Jan de, Joost de Moor en Cok Pels, ‘En nooit groeien de einders dicht’. Ad van Moock, 1915-1996, een levensschets. Amsterdam 1999.

Hartveld, Leo, Frits de Jong Edz., Dries Kuperus, De Arbeiders Jeugd Centrale AJC. Amsterdam, 1982.

Louw, A. van der, Rood als je hart. ’n Geschiedenis van de AJC. Amsterdam, 1974.

Meilof, Jan, Jan de Groot en Rie Spanjer-de Ruijter, De AJC… dat waren wij. Herinneringen van oud-leden. Amsterdam 1985.

Meilof, Jan, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC 1918-1959. Amsterdam 1999.

Meilof-Witte, Noor, Jan Meilof, Joost de Moor, Achter onze bonte vaan. Een beeld van de Arbeiders Jeugd Centrale 1918-1959. Amsterdam 2000.

Naarden, Geertje Marianne, Onze jeugd behoort de morgen… De geschiedenis van de AJC in oorlogstijd. Amsterdam, 1989.

Praag, Philip van, Herinneringen aan Koos Vorrink. Amsterdam 1985.

Praag, Philip van, De AJC belicht. Een bundel opstellen. Amsterdam 1990.

Sligte, Ger, Mieke Meier en Bertje Branie – striptekeningen van Ger Sligte. Redactie: Toon van der Erve, Joost de Moor en Cok Pels. Amsterdam 1992.

Valk, Aad, Een lichtend Baken – 70 jaar kamperen bij ‘Voor Zon en Vrijheid’ en met de AJC. Amsterdam 1997.

Wiedijk, C.H., Koos Vorrink: gezindheid, veralgemening, integratie. Een biografische studie (1891-1940). Groningen, 1986.