De stichting die zich bezighoudt met het bevorderen van het onderzoek naar de geschiedenis van de AJC is formeel opgericht in 1980. Dat wil zeggen dat zij intussen oud genoeg is om op haar beurt op een geschiedenis te kunnen bogen. Bij zo’n vaststelling gaan de gedachten gemakkelijk terug naar het begin, nu meer dan twintig jaar geleden.
Voor de plaats van handeling moeten we dan in Epe zijn, op het week-end van 30 en 31 oktober 1976, toen de vroegere medewerkers -die namen het initiatief- en bestuurders van ‘de Keizersgracht’ een reünie hadden georganiseerd ‘waar het allemaal weer begon’, zoals Cok Pels het uitdrukte bij het gereedkomen in 1984 van de bundel De AJC… dat waren wij.
Op dat weekend volgde een jaar later een tweede reünie. Daar namen de gedachten over geschiedschrijving vastere vor-men aan, en dat resulteerde in de oprichting van een werkgroep, met Adrie vanMaanen, Wim van Halm en Ber Drukker als kern. Dat zouden ze niet lang blijven, want alle drie kwamen deze vroegere hoofdbestuurders te overlijden nog voordat de oprichtingsacte van de Stichting Onderzoek werd ondertekend. Cok Pels werd toen voorzitter, Bernard Goudsmit penningmeester en Ad van Moock secretaris van dat nieuwe verband, alle drie uit de werkgroep voortgekomen.
De organisatorische rol die Ad in dit bestuur ging vervullen was hem uiteraard niet vreemd. Dat geldt overigens ook voor de beide anderen, maar hier gaat het nu om Ad: jarenlang had hij de functie die hij op zich had genomen in het AJC-hoofdbestuur bekleed, tot 1956, om precies te zijn.Nu ik dat jaartal neerzet, zie ik hem weer voor mij zoals hij zo rond 1950 als hb-lid af en toe de afdeling-Groningen bezocht op een van z’n vele tochten door het land.
Moeiteloos, zo leek het, was hij zonder onderbreking en zonder aantekeningen een uur aan het woord, informatief en stimulerend met verhalen over wat er zoal in het land gebeurde aan activiteiten hier, evenementen daar: ‘zo doen ze dat in Heerlen, zo zag ik het in Rotterdam’. Geen zware principieel onderbouwde beschouwingen over ‘doel en wezen’ waren dat, maar op de praktijk van het werk gerichte handreikingen. Daaronder lagen wel degelijk ideële overtuigingen en harde uitgangspunten. Dat hij die bezat had hij in 1933 en wat daarop aan rampen volgde afdoende bewezen.
Hij leek mij toen -of is dat invulling achteraf?- ook al de man die de hachelijkheid had onderkend van het teveel aan accent op symboliek: dezelfde uiterlijke symbolen kunnen immers tegengestelde, elkaar uitsluitende, doelen dienen, verschillende ladingen vervoeren, ook verderfelijke. In een transparante organisatorische taakvervulling lag evenzeer zijn voorkeur als zijn kracht, toen en later.
Later: bij alles wat Ad in het bestuur van de Stichting aan werk heeft verzet -en dat is onnoemelijk veel- is zijn volhardend engagement met het boek van Geertje Naarden, Onze jeugd behoort de morgen… De geschiedenis van de AJC in oorlogstijd wel het meest markant aanwezig. Op welk vlak? Als je de vele honderden secretariële blad-zijden van zijn hand die betrekking hadden op convocaties, notulen, brieven, nota’s, etcetera, even buiten beschouwing laat, moet je vaststellen dat Ad zich niet zozeer als ‘schrijver’ profileerde. In het eerder genoemde boek met verhalen van oud-leden bijvoorbeeld zul je een bijdrage van zijn hand tevergeefs zoeken, de eerste tien jaargangen van het mededelingenblad Oud-AJC-ers van Nederland doorbladerend kom je zijn naam als auteur zelden of nooit tegen, terwijl hij, ongenoemd en tussen de regels door, toch in vele nummers aanwezig was als olie in de motor van de organisatie.
Zijn alomtegenwoordigheid in het omgevingsveld van de Stichting: het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, de Stichting Voor Zon en Vrijheid, de VARA, de Werkgroep Oud-AJC Kontakten, de Centrale, enzovoort, was een ontegen-zeggelijk feit.Als niet-schrijver dus was hij het die, ogenschijnlijk onvermoeibaar, Geertje Naarden daadwerkelijk ondersteunde bij de voorbereiding en uitvoering van de zware opgave om de aangegane verplichting tot een goed einde te brengen. Ook door middel van persoonlijke bijstand in dit met emoties beladen grote werk. Je voelde dat Ad’s bijdrage in het verlengde lag van zijn eigen geschiedenis in de bezettingstijd. Daarin vooral lag zijn motivatie bij het vele speurwerk naar documenten, bij de talloze gesprekken met oud-leden, bij de vele groepsbijeenkomsten het hele land door. In het bestuur deed hij er verslag van. En als er weer een ‘katern’ in concept klaar was, las de auteur het in de bestuursvergadering voor, – wat tot het beste behoort van wat ik mij herinner van de tien jaar waarin ik van dat bestuur deel heb uitgemaakt.
Ad was ook de man die anderen aan het werk kon zetten. Zo had hij ontdekt dat Gerard Steijger, ons oud-lid uit Den Haag, speurzin aan energie en vasthoudendheid wist te verbinden, – en dat heeft Gerard geweten. Doordat hij, op Ad’s gezag, door de vele aan hem gedelegeerde taken min of meer geruisloos de bestuursvergaderingen was gaan bijwonen, was z’n toetreding tot dat bestuur na verloop van tijd niet meer dan een bijna-vanzelfsprekendheid. Nog een voorbeeld. Op een gezamenlijke bij-eenkomst van Groningers en Oost-Friezen in Emden zei hij mij, een kwartier voor het einde van het programma: ‘Jij spreekt straks een dank- en afscheidswoord’. Dat voelde niet als een vraag van een mede-bestuurslid van de Stichting, maar kwam aan als een opdracht van een hb-lid aan een bedremmelde Rode Wacht… Die zich niet anders dan zonder morren zo goed mogelijk van deze verrassende taak kon gaan kwijten!
In het bestuur waren er overigens ook wel eens conflicten, het zou de AJC niet zijn… In 1986 leidden die er, in crisissfeer, zelfs toe dat Ad wilde aftreden, waarom precies werd (mij) niet helemaal duidelijk. Was de aankondiging om ermee op
te willen houden weloverwogen of was het de uitkomst van een impuls? Gaf hij wel alles prijs van wat hem bewoog? Misschien had de losse, bovenal op harmonie gerichte, wijze van vergaderen er wel mee te maken. Niet dat Ad iets op harmonie tegen had, maar de vergaderingen werden nu eenmaal niet gekenmerkt door een regime van formele vergadertechnieken die spreken en zwijgen van een ieder strak in de hand beoogden te houden. Dat had voordelen en was bijna altijd prettig, maar daardoor konden soms ook wel irritaties ontstaan, waar Ad dan niet buiten bleef.
Bij alle verdiensten die hij voor de Stichting heeft gehad en bij alle waardering die hij daarvoor terecht genoot, kun je er niet omheen vast te stellen dat het niet altijd even gemakkelijk was hem te doorgronden. Ik wil daarin duidelijk zijn, juist omdat ik hem zonder mooischrijverij oprecht om zijn continue stroom werkzaamheden wil blijven herdenken. We hoeven immers mensen aan wie we dank en respect verschuldigd zijn niet op te waarderen tot onaantastbaren, die geforceerd boven elke zwakte verheven dienen te worden. Zo dacht Ad er zelf ook over. Eens, toen we het met ons beiden over Koos Vorrink hadden, merkte hij op: ‘Koos z’n persoonlijkheid was niet zonder tirannieke trekken’. Ik zag geen reden hem daarin tegen te spreken, terwijl het ons toch per saldo alle twee niet aan waardering voor onze respectabele vroegere voor-man ontbrak.
Mijn ervaring is in ieder geval dat Ad zich niet gemakkelijk gaf, zich in de persoonlijke omgang zowel betrokken als afstandelijk deed kennen, hetgeen natuurlijk -de eerlijkheid gebiedt, het niet te verzwijgen- niet altijd aan hem alleen gelegen hoeft te hebben. Hoe het ook precies in elkaar zit (latere onderzoekers zullen het er nog knap moeilijk mee krijgen): Ad trad niet af. Dat deed hij pas direct ná de verschijning van Geertjes boek in 1989, en dat moment was natuurlijk niet toevallig gekozen. In zijn bijzijn werd het werk in het gebouw van het IISG in Amsterdam gepresenteerd, de bekroning van grote inspanningen gedurende jaren. Hij had het gehaald, en nu was het echt tijd er een streep onder te zetten.
Aan het beëindigen van de Stichting zelf dacht hij echter niet. Ad was er al vroeg een voorstander van niet te snel tot opheffen te besluiten. Het bestuur had nu wel de invulling van de doelstelling in zoverre bevorderd dat er een aantal publicaties was verschenen, wat reden tot voldoening gaf, maar ook daarna zou voortzetting van de stichting toch nuttig kunnen blijven. Het zou een bescheiden maar duidelijk herken-baar kader kunnen zijn dat subsidie-aanvragen en introductie tot allerlei officiële instanties zou vergemakkelijken. En de rechten op archiefmateriaal, zo betoogde hij, zouden gecontinueerd worden, waardoor de zaken ook in een wat verderop gelegen toekomst onder controle zouden kunnen blijven.
Ad zag in dat het wetenschappelijk onderzoek niet ophoudt, en niet mag ophouden, met ónze in omvang slinkende aanwezigheid, en dat zelfs themakeuzes en invalshoeken die al aan de beurt zijn geweest, later onderworpen kunnen worden aan nieuwe visies, positieve én minder positieve. Een geschiedenis construeren waarbinnen slechts de huidige waarderings-schaal geldig is wees hij daardoor af. Deze relativerende benadering van wat ons allen, na zoveel jaren, toch nog steeds zo lief is spreekt mij aan.
Kijken wij, participanten van toen, zelf al niet met andere ogen naar sommige aspecten van de AJC dan toen we er als lid middenin zaten?Ad was er, dat vloeit uit het voorgaande enigszins voort, voor geporteerd ook niet-AJC-ers in het bestuur op te nemen, en hij deed daar zelfs suggesties voor. Wie naar het huidige namenlijstje kijkt, ziet dat hij in die voorkeur niet alleen stond. En daarna laat hij in hetzelfde stuk als dat waaruit ik het bovenstaande in mijn woorden weergaf, nog een lange lijst volgen van mogelijke onderwerpen voor nadere studies -sommige daarvan kunnen we inmiddels aanmerken als ‘in de maak’, die over het culturele werk en die over het Rode Valken- en Trekvogelwerk- en hij voegt er een opsomming aan toe van de namen van niet minder dan 23 beeldend-kunstenaars die voor de AJC hebben gewerkt. Daarmee wilde hij aangeven dat de bronnen waaruit geput zou kunnen worden naar zijn gevoel nog niet opgedroogd waren.
Samen met Ali Warmolts stelde Ad als een soort afscheidsdocument een chronologisch overzicht samen van de voornaamste ‘verrichtingen van de Werkgroep/Stichting Onderzoek AJC gedurende de periode oktober 1976 tot januari 1990′. Het is niet te veel gezegd dat dit stuk, waarin meer dan honderd ‘wapenfeiten’ kort worden gememoreerd, met vele honderden archiefstukken als bron, op zichzelf voor de genoemde periode een mini-geschiedenis van de Werkgroep/Stichting Onderzoek vormt. En omdat Ad daarin een centrale rol speelde is het tevens een stuk van zijn eigen geschiedenis.
Op de Paasheuvel namen we in februari 1990 afscheid van Ad. Jan Meilof -nóg iemand die zich had ingezet om de verschijning van Geertjes boek mede mogelijk te maken- sprak Ad toe in een stijlvol betoog, onze vertrekkende vriend waardig. Een afscheidsgeschenk had hij niet gewild, en zeker niet een geschenk -zo had hij in kleine kring laten weten- dat te duidelijk met alleen zijn persoon verbonden zou zijn.
Het is dus zelfs de vraag of hij vanuit zijn zienswijze een publicatie als deze gewaardeerd zou hebben. Aanvaardbaar zou voor hem nog geweest zijn -ook dat had Ad te kennen gegeven- een gebaar waar enige waarde in zou zitten voor de AJC-geschiedenis als zodanig. Was dat een onbewuste verkleining van zijn eigen rol daarin? Een evident feit is immers dat een uitsluitend aan hem gewijde publicatie als deze tevens een essentiële bijdrage vormt aan de AJC-geschiedenis van enkele belangrijke episodes uit het bestaan van onze vroegere organisatie, de periode-Van Moock: 1933-1990, mét onderbrekingen en sámen met anderen, – natuurlijk.
Zo wordt Ad en de AJC-geschiedenis toch recht gedaan met een geste die hij voor zichzelf had afgewezen. Als er ooit een Biografisch Woordenboek van de meest prominente personen uit de geschiedenis van de rode en blauwe jeugd in Nederland het licht ziet, dan is er geen twijfel over mogelijk dat de beschrijving van Ad van Moock’s leven daarin een plaats krijgt. En met ere, ook dat is zeker.
Jan de Groot