Er was een tijd dat ieder die zich tot de ‘rode familie’ rekende, aan de drie letters ‘ABK’ genoeg had om te weten wie daarmee bedoeld werd: de politicus en journalist A.B.Kleerekoper (1880-1943). Hij zat vele jaren voor de SDAP in de Tweede Kamer en in de Amsterdamse gemeenteraad. Kleerekoper was ook jarenlang lid van het partijbestuur en hij bekleedde nog talrijke andere functies in dienst van ‘de beweging’.
Maar: niet aan dit alles dankte hij in de ‘rode familie’ zijn grote bekendheid. Die verwierf hij zich door zijn pen: hij was de auteur van vele brochures, hij schreef talrijke artikelen in, onder andere, De Notenkraker en Het Volk, en van 1910 tot en met 10 mei 1940 verschenen in dit sociaal-democratische dagblad, met een onderbreking van enkele jaren, dagelijks op een vaste plek (zijn ‘hoekje’) korte, puntige ‘stukjes’ over allerlei, vaak persoonlijke, gebeurtenissen-van-de-dag: kritiserend, meelevend, spottend, bemoedigend, herdenkend, – en steeds met meesterschap over het woord. Wij betitelen dergelijke journalistieke bijdragen nu als ‘columns’, ABK zouden we een ‘columnist’ noemen. Zelf gaf hij z’n ‘stukjes’ de titel: Oproerige Krabbels, en daarvan verschenen er in de loop der jaren niet minder dan zevenduizend!
‘Kleerekoper draagt aldoor weer met zijn vlammend woord er toe bij het vuur brandende te houden’, schreef W.H.Vliegen in Die onze kracht ontwaken deed, deel II, en hij typeerde hem verder licht-kritisch met de opmerking: ‘Hij provoceert emotionele naturen tot aansluiting’. Iets van dat appel op emotie klinkt enigszins door in de hier volgende ‘krabbel’, die voor het eerst werd opgenomen in Het Volk van 15 mei 1929. Nadat in 1918 bij de uitgeverij Ontwikkeling al een bloemlezing uit Kleerekoper’s werk was verschenen, gaf De Arbeiderspers in 1933 nogmaals een beperkte selectie Oproerige Krabbels uit, verzorgd door Joh.Winkler. Daarin is ook ‘Memoriepost’ opgenomen.
Memoriepost
Op het perron staat een A.J.C.-er. Hij komt op me toe en geeft me een hand, die veel pijn en nog méér goed doet. Hij is groot en sterk, en als je zijn oogopslag ziet, kun je niet twijfelen aan wie de toekomst is.
Hij blijft voor het portier van mijn coupé praten tot de trein vertrekt. Dan geeft hij me wéér een hand, dat het dreunt in mijn hersens, maar mijn dag is er goed mee. Zoolang mogelijk wuift-hij nog, en ik zie zijn sterke ogen blinken in het voorjaarslicht.
“Een flinke jongen”, zegt goedkeurend een medereiziger, “wat doet hij voor den kost?”
“Ik weet het niet”, zeg ik een beetje verlegen.
De heer kijkt verwonderd: “Ik dacht, dat het Uw zoon was.”
Een lastig geval. De intiemste familieverhoudingen zijn soms het moeilijkste uit te leggen….Den volgenden avond, op de terugreis, zitten er een jongetje en een meisje. Hij is een bleek fatje, zonder fut, zonder bloed. Zij een schaap.
“Ja”, zegt het deftige jongetje, “en het heele perron was vol van het gezang. En een kabaal dat ze maakten met d’r vlaggen. Zoo’n echt zoodje….”
Het bloed stijgt me naar den kop om hem een mep te geven, dat-ie dwars door den wagen vliegt, wat niet mág in een geordende maatschappij.
Dán zie ik weer mijn sterken jongen van gisteren, zooals hij in den dagschijn stond.
En glimlachend troost ik mij met de gedachte, dat de dag zal komen waarop deze rekening vereffend wordt!
Ik veroorloof mij twee kritische kanttekeningen. Allereerst vraag ik mij af waarom van de getypeerde personen nou juist die AJC-er ‘groot en sterk’ moest zijn, en daartegenover de twee die de AJC helemaal niet zagen zitten: bleek, futloos (hij) en dom (zij). Ik heb vrij fragiel gebouwde AJC-ers gekend, op wie in het licht van onze idealen weinig tot niets aan te merken was. En, omgekeerd, heb ik tevens het genoegen gehad flink wat eerbare mede-burgers te leren kennen die het helemaal niet op die AJC van ons begrepen hadden, maar desondanks waren gezegend met een goed verstand, ja zich soms zelfs mochten verheugen in het bezit van grote, sterke gestaltes. Je zou ze als monumentale verschijning bij wijze van spreken zó op een affiche van Albert Hahn kunnen laten figureren. In alle ernst bedoel ik: de hier geschapen tegenstelling doet te geforceerd aan, en is moeilijk verenigbaar met het ideële karakter van de AJC-activiteiten waar het ons in de kern toch feitelijk om ging, los van ‘lichaamscultuur’. Overbodig te zeggen dat het er bij ABK ten enenmale niet om ging het grote, sterke, blonde ras te verheerlijken. Elders zou die dwaasheid enkele jaren later voor veel ellende zorgen. Wij zijn nu eenmaal op scherp gezet op grond van onze inmiddels verkregen kennis omtrent wat er zich in dit opzicht in de wereld kon, en kan, afspelen. Is het te ver gezocht bijgevolg een vraagteken te zetten bij het te grote gemak waarmee ‘lichamelijk sterk=goed’ en ‘lichamelijk zwak=slecht’ in de oproerigheid van deze krabbel als schema gebruikt is?
‘De dag zal komen waarop deze rekening vereffend wordt’. Het geloof dat er eens een ‘grote dag’ zou komen, als uitkomst van de lang gekoesterde heilsverwachting dat het kapitalistische stelsel zichzelf ooit zou opblazen, en dat dan een groot geluk zou neerdalen op het zwoegend volk, waaraan –zo was de wens- ‘all’ geesteslicht’ en ‘all’ wetensmacht’ gegeven zouden zijn, – dat geloof nu heeft nog lang standgehouden, ook nadat het in politieke zin voor realistischer inzichten had moeten wijken. Toch heeft dit perspectief van uiteindelijke gelukzaligheid heel lang doorgeklonken in regels uit sommige van onze liederen, die ook wij bleven zingen, zij het een beetje ‘over de woorden heen’, zoals:
– ‘Makkers, ten laatsten male tot den strijd ons geschaard’,
– ‘Eens komt een klare, schoone dag’,
– ‘Dwars door ’t roode wereldbranden komt de groote dag nabij’,
– ‘Eens wordt waarheid elke droom’, enzovoort.
Je kunt het betreuren of niet, maar met de aardse werkelijkheid hadden deze teksten allang weinig meer te maken. Het blijven echter wel dichtregels die als historische strijdmiddelen belangrijk genoeg zijn om niet te worden vergeten, omdat het bezielde producten waren van de taaie worsteling om de zo noodzakelijke lotsverbetering dichterbij te brengen. En daaraan heeft ABK, op zijn wijze, in zijn tijd, vele jaren respectabel bijgedragen.
Behoed voor erger, werd hij in 1943 opgenomen in een joods verpleeghuis. Daar kreeg hij heel kort voor zijn dood nog bezoek van W.Drees. ‘Kan ik nog iets voor je doen?’ had deze hem gevraagd, en daarop had hij slechts verzocht om ‘een paar gebakken scholletjes’. En inderdaad liet Drees die bezorgen. Maar aan het nuttigen ervan is ABK niet meer toegekomen. Hij overleed op 19 april, nu zestig jaar geleden.
Het onderwerp waaraan de laatste van zijn Oproerige Krabbels in Het Volk gewijd was, luidde: ‘Verdraagzaamheid’. Het was 10 mei 1940.